Tekenen zien

“De aanblik van de hemel weet u wel te duiden, en de tekenen van de tijd niet?”

Mattheüs 16, 1-4
“De aanblik van de hemel weet u wel te duiden, en de tekenen van de tijd niet?”

Vorige week hebben we gehoord over het teken van Salomo. Verhalen in de Bijbel hebben soms een grote “betekenis”, omdat ze een teken zijn van iets anders, wat nog komen moet. Zo heb je in het Oude Testament veel “tekens”, die naar de komst van de Messias verwijzen. Wat Jezus Zelf deed zou je ook tekenen kunnen noemen, die wijzen op het Koninkrijk van God en dat Hij de Zoon van God is.

Soms denken we wel eens bij ons zelf: was Jezus maar hier bij ons en deed Hij maar eens dezelfde dingen als waarover we in het Evangelie lezen. We zouden die tekenen zelf wel eens willen meemaken!

Want niet minder dan de discipelen zitten ook wij vol vragen en onzekerheden betreffende de eeuwige dingen, de zin van het leven en hoe ’t nu verder moet met ons. Konden we ’t Jezus maar eens rechtstreeks vragen: “Meester, zegt U ons nu eens, wat we moeten geloven en hoe we moeten leven ?” Dan wisten we waar we aan toe waren! Ach ja, je kunt het wel in de Bijbel lezen, hoe Jezus daar sprak met de discipelen en antwoord gaf op al hun vragen, maar ónze vragen zijn wel wat anders… En het maakt ook wat uit of je ’t uit de tweede hand hoort of rechtstreeks uit iemands mond.

Ja, als we al die dingen eens zelf konden meemaken, die de discipelen hebben meegemaakt, dan zouden we veel sterker staan in ons geloof en ook tegenover de buitenstaanders, Stel je voor, dat je met iemand in discussie was over het geloof en dat wie gelooft bergen kan verzetten en zelfs zieken daardoor genezen kunnen worden en doden opgewekt… Hoe moeilijk is dat iemand duidelijk te maken! Zelf heb je ’t er ook zo moeilijk mee. Stel je voor, dat je dan tegen die persoon kon zeggen: kijk maar eens naar die en die, gewoon mensen in de omgeving, zoals wij zijn, die waren ernstig ziek, je weet wel: kanker, en zijn door het geloof helemaal genezen. En die, je weet wel, die was blind en kan nu weer zien. En die was dood, ik was zelf nog bij zijn begrafenis, en nu leeft hij al weer een hele poos! Geloof je me nou? Ja, dan zouden we sterk staan in ons geloof. Zo’n bewijs hebben we nodig, want we zijn onzeker en zitten vol twijfels. Alles moeten we eerst kunnen zien en betasten, anders geloven we ’t niet. We zijn net als de “ongelovige” Thomas: eerst zien en dan geloven!

Daarom kunnen we Jezus’ tijdgenoten wel eens benijden. Ze hadden toch heel wat vóór op ons. Zij hebben het alles met eigen ogen gezien en met eigen oren gehoord. Maar dan is het toch raar, dat er mensen bij Jezus komen om een teken te vragen. Elders worden zij met name genoemd: Farizeeën en Sadduceeën. Zijn die er dan niet bij geweest, bij al die wonderen die Jezus al gedaan had? Hadden ze daar dan niet van gehoord? Natuurlijk wel! In het voorafgaande hoofdstuk (Matth. 15) vertelt de Evangelist over de wonderbare spijziging, de genezing van de dochter van de Kananese vrouw, dat Jezus wandelt op het water en nog andere wondere dingen. Och, als wij dat hadden meegemaakt, wat zouden we dan geloven!

Al die dingen hebben de Farizeeën en Sadduceeën blijkbaar niet tot geloof gebracht: dat Jezus de Messias is! Nee, zeggen ze, we zouden wel eens een echt teken willen zien. Een teken van de hemel! Want al die dingen, die Jezus gedaan had, zouden ook wel gebeurd kunnen zijn door de macht van Beëlzebul. Wij willen een onuitsprekelijk teken zien van God Zelf! Bijvoorbeeld een teken als dat op de Karmel, waar het vuur van de hemel het altaar van Elia aansteekt. Of een teken als in de tijd van Mozes, waar de berg Sinai dreunde toen God er op verscheen.

Dus, die Farizeeën en Sadduceeën, die wij benijden omdat zij tekenen zagen, die wij niet zien, zij benijden op hun beurt de voorvaderen, omdat die dingen meemaakten, waar zij alleen maar van konden dromen! Maar, vragen we ons af, hebben die mensen uit de tijd van Mozes en Elia, die getuigen zijn geweest van zulke machtige tekenen uit de hemel, dan wel allemaal geloofd? En er Gods hand in gezien? Het lijkt er niet op! Anders hadden Mozes en Elia niet hoeven verzuchten: “O ongelovigen van hart, o goddeloos geslacht!”

Maar de mensen in Jezus’ dagen willen graag zulke tekenen zien en wij willen weer zien, wat zij te zien kregen! Elk geslacht benijdt het voorgaande geslacht. Dat wat vroeger gebeurd is, lijkt altijd belangrijker dan wat mensen nu meemaken, niet waar?

En wat antwoordt Jezus? Eerst gaat Hij in op de betekenis van “zien”. Wat is “zien” eigenlijk? “Als ’s avonds de hemel zich rood kleurt, dan zeggen jullie: morgen wordt het mooi weer, maar omgekeerd, als ’s morgens de hemel rood ziet, dan wordt het volgens jullie slecht weer. Avondrood mooi weer aan boord, ochtendrood water in de sloot! Jullie erkennen dus, dat er een natuurlijk verband bestaat tussen de verschijnselen van het weer. Zou het op geestelijk gebied anders zijn? Daarom moeten jullie letten op de tekenen der tijden! Die natuurlijke dingen, van het weer en zo, weten jullie wel te onderscheiden, maar de geestelijke dingen, ho maar! En jullie noemen je de geestelijke leidslieden van het volk? Huichelaars!”

Inderdaad, de Heer doorziet de mensen. En hoe! Zijn kritiek op de Schriftgeleerden is heel scherp, maar terecht. Als ze werkelijk oog hadden gehad voor geestelijke zaken, hadden ze al lang moeten inzien wie Jezus was en welke tekenen Hij deed. Maar ze waren met andere dingen bezig, vooral met zich zelf. Zij zijn te veel gericht op het uiterlijk en hebben niet de blik naar binnen. Dat komt vaker voor. Toen bijvoorbeeld Jezus werd gedoopt, sprak God uit de hemel. Maar de omstanders dachten, dat het een donderslag was. Een “teken” (Gods stem) zagen en oorden ze niet. En toen Paulus onderweg naar Damascus de Heer ontmoette, waren er vast en zeker andere mensen bij, maar een teken van de hemel was het voor die mensen niet, alleen voor Paulus. Zo is het ook met de verschijningen van Jezus na de opstanding. Er waren genoeg mensen, die de Heer hadden kunnen zien. Maar zij waren ziende blind. Alleen de discipelen en zij die de Heer echt kenden en in Hem geloofden, zij zagen en geloofden… Hun ogen werden “ziende” gemaakt. Om een teken te kunnen ervaren moet je van Godswege de ogen geopend worden. Geopend voor de Heer, geopend voor de Schriften, geopend voor de tekenen der tijden.

Hoe moeten we dat trouwens zien? De tekenen der tijden, waarover Jezus spreekt. Ook anderen spreken daarvan in onze dagen. Denk aan de Jehovagetuigen. Bij Jezus sloeg dit duidelijk op wat in de Schrift voorzegd was, alles wat gebeuren zou als de Messias was gekomen. De verschijning van Johannes de Doper hoorde daarbij, met zijn oordeelsprediking en kamelenharen mantel en zijn boodschap, dat het Koninkrijk van God nabij was gekomen. En ook al die dingen, die Jezus deed en die daarop wezen: dat lammen gingen lopen, blinden zien, doven horen, gevangenen bevrijd en doden opgewekt. De hemel was vol tekenen, zou je kunnen zeggen. Maar de Schriftgeleerden zagen ze niet, zij waren er blind voor, omdat zij niet echt geestelijk bezig waren. Het was alleen maar uiterlijk vertoon, hun geloof en geloofskennis, zoals dat bij velen vandaag nóg is, ook in de kerk. Tekenen zien is alleen weggelegd voor hen, die echt geloven, ook als het geloven kruisdragen wordt. Tekenen zien is een daad van goddelijke openbaring. Het moet je door God Zelf gegeven worden.

Het hoeft ons dan ook niet te verbazen, dat Jezus niet tegemoet komt aan het verlangen van de Farizeeën en Sadduceeën. Ja, ze zouden wel een teken zien, maar dat van Jona de profeet, die verworpen werd, omdat hij niet hoorde naar Gods stem. En dat oordeel geldt allen, die net als Jona niet naar God luisteren. Zij zullen de tekenen van God niet kunnen zien. Omdat zij staan in het oordeel!

Moeten we nu nog jaloers zijn op de mensen rondom Jezus? Omdat zij zoveel meer zagen dan wij? Staan ze er werkelijk zo veel beter voor dan wij nú? Nee toch! Ook zij waren verhard en verblind door ongeloof. Het teken van Jona de profeet was hun teken en dat is ’t voor ons nóg. Want wie voor de echte tekenen van God geen oog heeft en om een ander teken vraagt, ontvangt ze niet. En als hij ze ontvangt, ziet hij ze niet.

De Schriften moeten ook voor ons geopend worden, willen we oog kunnen krijgen voor tekenen. Net als bij de Emmaüsgangers: toen Jezus hun de ogen openden voor wat er in de Schriften aangaande Hem geschreven stond, pas toen zágen zij! Toen zagen zij Hem, wie en zoals Hij werkelijk was. Het teken, wat wij nodig hebben, is Jezus Zelf. Het kruisteken, zoals Huub Oosterhuis in Gezang160 zo treffend verwoordt:

Geen ander teken ons gegeven
Geen licht in onze duisternis
Dan deze mens om mee te leven
Een God die onze broeder is.
Zingt voor uw God, Hij openbaarde
In Jezus Zijn menslievendheid…
Zo wordt de wereld nieuwe aarde
En alle vlees aanschouwt het heil.

Heeft u in uw eigen leven wel eens een teken van de hemel gezien? Of moet ik zeggen: gekregen? Want het is puur genade. Een handreiking van God, om ons te helpen en ons geloof te versterken. Een teken, dat je niet alleen staat, dat Hij bij je is. Een teken van Zijn menslievendheid, zoals Oosterhuis het uitdrukt. En dat hoeft niet spectaculair te zijn of uitzonderlijk. Het kan gewoon iets menselijks zijn, bijvoorbeeld dat twee mensen een leven lang van elkaar houden of dat een jongen in het water springt om een hond te redden. Als je het teken ervan maar ziet! Er zijn zoveel gebeurtenissen in je leven, die een teken zijn van Gods leiding, kijk maar eens om en zie…

En als je zó gaat zien, dan is er ook een opdracht om zélf tot teken te worden en tekenen te doen. Tekenen van Gods menslievendheid!

Amen.

Bezoek op het kerkhof

Voor veel mensen is het kerkhof iets lugubers. Ze durven er geen stap te ztten. Het is dezelfde angst, die de mensen weerhoudt om in een ziekenhuis, een psychiatrische inrichting of verpleeghuis op bezoek te gaan. Ik denk dat je je tegen die angst sterk moet verzetten. Want je kunt je hoofd niet in het zand steken en net doen alsof dat niet bestaat.

GrafbezoekVoor veel mensen is het kerkhof iets lugubers. Ze durven er geen stap te ztten. Het is dezelfde angst, die de mensen weerhoudt om in een ziekenhuis, een psychiatrische inrichting of verpleeghuis op bezoek te gaan. Ik denk dat je je tegen die angst sterk moet verzetten. Want je kunt je hoofd niet in het zand steken en net doen alsof dat niet bestaat.

Ziekte, handicap en dood horen gewoon bij het leven. En je kunt het niet ontlopen. Het kan ook eens jouw deel worden! En dan is het zo veel gemakkelijker er tevoren al mee vertrouwd te zijn geraakt.

In dit vlak ligt ook “het bezoek aan het kerkhof”, om de gestorven man of vrouw, vader of moeder, je kind te bezoeken. Het is altijd erg ontroerend, wanneer je bijvoorbeeld in een Tv-programma “Ik mis je” de hele familie rondom het graf ziet staan. Ik weet wel: op het kerkhof vind je van de overledene geliefde niets meer terug als alleen herinneringen. Wie denkt daar nog iets anders te vinden komt bedrogen uit. Dan voel je alleen maar leegte, verlorenheid, en je komt er akelig vandaan. Maar daarvoor moet je ’t ook niet doen! De dood heeft nu een keer scheiding gemaakt, en wij kunnen over de grens van de dood heen niet meer bij elkaar komen. Er is wel iets anders, dat ons de droeve gang naar het kerkhof doet gaan, en dat andere zijn wij zelf: ik in mijn verdriet, ik met mijn eenzaamheid, ik die niet los kom van mijn geliefde partner of kind, ik die nog even bij de geliefde dode wil verwijlen, ik die nog wat zorg wil besteden aan zijn laatste rustplaats, omdat dat het laatste is wat ik nog voor hem of haar kan doen. Voor je zelf kan het iets bevrijdends zijn in de verschrikkelijke benauwdheid van je verdriet. Dat je nog een plaats hebt waar je met je verdriet naar toe kunt, waar je voor je gevoel nog samen kunt zijn met de overledene, waar je in gedachten al die mooie dingen die jullie samen hadden opnieuw kunt beleven, waar je je tranen de vrije loop kunt laten.

Zeker in de eerste tijd van de rouw kan bezoek aan het kerkhof helpen om je verdriet te verwerken. Je hebt tenminste nog een plaats waar je je geliefde weet. Daar ligt ook het grote verdriet bij “vermissing” van een geliefde: dat je die plaats niet weet. De laatste verblijfplaats van een dode houdt de band met hem of haar in stand, al wordt deze ook in de loop der jaren steeds vager. Na verloop van tijd kun je er mee leven dat die tastbare band er niet meer is en dat je uit de herinnering kunt leven. Dan hoef je – denk ik – zo nodig niet meer naar het kerkhof. Je gaat nog wel op gedenkdagen (verjaardagen) en andere vierdagen, om het graf netjes te maken, want de doden blijven er toch bij horen. Misschien kun je ze nog een ereplaats geven in de genealogie of op je website. Zo blijf je voor altijd met hen verbonden.

Hiermee wil de artikelenserie over rouw en rouwverwerking beëindigen. Ik hoop dat ik er veel mensen mee heb kunnen troosten en bemoedigen. Als u nog over bepaalde onderwerpen wilt doorpraten, stuurt u mij dan gerust een mailtje: dominee@pastoralekroes.nl

Eerste week in een verpleeghuis

Ik heb 18 jaar in een verpleeghuis gewerkt, als geestelijk verzorger in Ter Valcke te Goes. Je zou dus zeggen, dat je dan een verpleeghuis wel kent. Ja, de buitenkant, de organisatie, de problemen en ook de mensen. Maar toch is het heel anders, wanneer je er zelf in ligt!

Ik heb 18 jaar in een verpleeghuis gewerkt, als geestelijk verzorger in Ter Valcke te Goes. Je zou dus zeggen, dat je dan een verpleeghuis wel kent. Ja, de buitenkant, de organisatie, de problemen en ook de mensen. Maar toch is het heel anders, wanneer je er zelf in ligt!

Wanneer je één geheel wordt met het verzorgingsgebeuren. Wanneer je de afhankelijkheid aan den lijve voelt. Het maakt een groot verschil, of je op bezoek komt of enkele uren in het huis verblijft om er te werken en daarna weer huiswaarts te keren óf dat je er dag en nacht woont. Er is geen “buiten” meer voor je, alleen een “binnen”. Je ervaart de benauwenis van te moeten leven tussen 4 muren. Je voelt de druk van het “huis”, je zit in een systeem. Je vrijheid is geblokkeerd, je moet doen wat een ander goed voor je vindt. En als je dan ook nog veel pijn hebt, voel je je echt als een beklagenswaardig mens. Je bent opeens “meneer Kroes” geworden van kamer 122 en je krijgt een koord met een alarmschel om je nek.

De dag begint met gestommel en gerammel ergens in huis. Je weet dan: de dag gaat beginnen. Maar het is nog donker en je ogen vallen nog dicht. Na een uurtje wordt er geklopt op je deur: wassen, eerst op bed daarna in de badkamer (maar dan voel je je al een hele :Piet!)

Dan komt de pillenwagen voorbij. Bij mij wordt een bakje met zo’n 15 pilletjes neergezet, van groot tot klein, van recht tot krom. Slikken maar! Even later verschijnt de dame van de voedselverstrekking. “Wat wilt u eten?” “Ach, geef maar twee bruine sneetjes en een cracker met een plaatje koek, komijnekaas en jam”. Dan is het nog even scheren, tandenpoetsen en naar de fysiotherapie. Drie elementen vragen daar mijn aandacht: lopen in de brug, lopen achter het looprek en fietsen in de hometrainer. Met de dag gaat het beter! Tenslotte wordt ik uitverkoren om als proefkonijn te fungeren voor een examen van een jonge student in de fysiotherapie, die in ons huis stage loopt. Op het eind van de ochtend mag je achter een lekker bakkie uitrusten van alle vermoeienissen. Al gauw is het dan ook etenstijd (warm), waarna het bed opgezocht kan worden voor de middagrust. In de middag vinden ook allerlei activiteiten plaats zoals gezellig samen koffie drinken en naar de film kijken, met elkaar Triviant spelen of kegelen, het zingen van geestelijke liederen en zondags natuurlijk de kerkgang. Je hoeft je beslist niet te vervelen! En dan is er ook nog doorlopend bezoek en je kunt natuurlijk TV gaan kijken, op de kamer is er kleinbeeld, in de woonhoek superbreedbeeld. En – dat heb ik u al verteld- er staat ook nog een computer voor algemeen gebruik in het “Grand Café”. Dat laatste is trouwens een hele gezellige ruimte, waar je een krantje kunt lezen, eten, drinken en biljarten. Hier komt ook het bejaardenzangkoor repeteren en worden allerlei evenementen gehouden zoals de kerkdienst. Allemaal heel gezellig.

Bij dit alles tenslotte wordt je omringd door de goede zorg van vriendelijke zusters, een jonge verpleeghuisarts, therapeuten en een kapsalon. De namen van de jonge dames zijn net zo mooi als haar aangeboden diensten. Luister maar: Chantal, Virginia, Esther, Debora, Sylvia, Renate, Barbara, Lisette, Bianca, Angela, Nouschka, Florence, Wendy, Iris, Lianne, Suzanne, Danny en Linda. En dan zal ik er nog wel enkele vergeten zijn! Allemaal bloemrijke en ook Bijbelse namen. En dat past goed in de traditie van het huis. Want De Elf Ranken is zo’n 30 jaar geleden gesticht door 11 diaconieën van Gereformeerde Kerken van Rotterdam-Zuid en omgeving. De naam verwijst naar een Bijbeltekst: “Ik ben de wijnstok en gij zijt de ranken” (Johannes 15,5). Iets van dat bloemrijke en sappige van een druiventros vindt men nog terug in de bouw van het nieuwe onderkomen in Barendrecht. En zeker ook in de sfeer die men daar aantreft. Dat is mijn voornaamste indruk na de eerste week van mijn verblijf aldaar. En daar ben ik erg blij om!

Waarlijk

“Waarlijk, de helft was mij niet aangezegd!”

1 Kon.10, 7B
“Waarlijk, de helft was mij niet aangezegd!”

Vandaag willen we ‘t hebben over koning Salomo en de koningin van Scheba. Een indrukwekkend verhaal, waarin duidelijk naar voren komt hoe wijs en machtig en rijk Salomo is. Tot in de verste landen had men van hem gehoord. Geen wonder, dat men van heinde en verre naar Israël kwam om handel te drijven en de rijkdommen van Salomo – zoals die prachtige tempel – te aanschouwen.

We moeten terugdenken aan die belofte van God aan de jonge Salomo. God was toen in een droom aan de jonge koning verschenen en vroeg hem: “Wat zal Ik u geven?” Salomo antwoordde:”Gij hebt uw knecht in de plaats van mijn vader koning gemaakt, hoewel ik een jonge man ben, ik weet niet uit te gaan of in te gaan. Zo staat uw knecht temidden van een groot volk… Geef dan uw knecht een opmerkzaam hart, opdat hij uw volk richte, door te onderscheiden tussen goed en kwaad.” Dit antwoord was goed in het oog van God. Salomo immers had niet gevraagd om rijkdom en macht of om een lang gezond leven. Nee, hij heeft om wijsheid gevraagd. En die wijsheid geeft God hem nu en al het andere krijgt hij er bij.

En wat dat betekent zal spoedig blijken. De koning in Israël is vooral ook rechter, die recht spreekt namens God, bij de gratie van God. Elk dorp heeft zo’n dorpsrechter, die recht spreekt in eenvoudige gevallen. Hij is de oudste, die zetelt in de poort. Maar als het ingewikkeld wordt of als men in het dorp niet tot zijn recht kan komen, dan wendt men zich tot de koning. Wat is het dan een zegen, wanneer de koning de knoop kan doorhakken! Psalm 72 spreekt daarvan: Geef, Heer, de koning uwe rechten en uw gerechtigheid aan ‘s konings zoon, om uwe knechten te richten met beleid… .En dan blijkt het vooral om de armen te gaan, de rechtelozen. Hij zal de redder zijn der armen, hij hoort hun hulpgeschrei. En hij doet er dan ook wat aan! Denk maar eens aan de twee vrouwen, die beide haar kind opeisen. Meestal laat men in zo’n geval het Gods oordeel beslissen door het lot te werpen met de lot-stenen. Maar Salomo zet zijn van God gekregen wijsheid in. U kent de afloop van deze geschiedenis. Geen wonder, dat de mensen de koning een warm hart toedragen. En zijn roem verbreidt zich tot in de verste uithoeken van de toenmalig bekende wereld. Zo hoorde ook de koningin van Scheba van hem. Scheba of Saba is één van de huidige oliesheikdommetjes op de punt van de Perzische Golf. Die koningin moet ook een bijzonder wijze vrouw geweest zijn. Misschien wilde ze wel weten, wie van hen beide de wijste was. Waarschijnlijker is, dat zij handelsbetrekkingen wilde aanknopen met die machtige rijke koning van Israël.

In onze geschiedenis gaat het ook om die wijsheid. En we horen, hoe de koningin van Scheba niet is opgewassen tegen de wijsheid van Salomo. Letterlijk staat daar, dat Salomo al haar vraagstukken oplost.

En de koningin raakte geheel buiten zich zelf en zei tot de koning: “Het is dus waar, wat ik in mijn land over u en uw wijsheid gehoord heb, maar ik geloofde de woorden niet totdat ik kwam en met eigen ogen zag; waarlijk, de helft was mij niet aangezegd!”

Waarover zullen die twee gesproken hebben? Over staatsproblemen, de verhouding tussen rijk en arm, handelszaken? Misschien ook wel over liefde. De traditie wil immers, dat ze een liefdesrelatie kregen, waaruit een zoon geboren werd, de stamhouder van de latere keizerdynastie in Ethiopië (Abessinië). Het beste kunnen we te rade gaan bij de oudjoodse Schriftuitleg, de Midrasch. Daar lezen we: “Zij sprak tot hem: Ben jij Salomo, van wiens wijsheid ik gehoord heb? Hij antwoordde: Ja. Zij sprak: wanneer ik u iets vraag, zult ge mij dan antwoorden? Hij antwoordde: Als Jahweh wijsheid geeft. Zij sprak: Wat is dit: Zeven gaan heen, negen komen aan, twee schenken in en één drinkt? Hij antwoordde: Voorwaar de zeven dagen van de menstruatie aan heen, de negen maanden van de zwangerschap komen, de beide borsten schenken in en het kind drinkt. Zij sprak: Wat is dit: een vrouw spreekt tot haar zoon: Jouw vader is mijn vader, jouw grootvader is mijn man, jij bent mijn zoon en ik ben jouw zuster? Hij antwoordde: Voorwaar, dat zijn de beide dochters van Lot. Nog één proef nam zij op de som. Zij liet kinderen van dezelfde grootte en in dezelfde kleding komen, en sprak tot Salomo: haal de jongens en de meisjes uit elkaar. Hij liet zijn knechten noten en geroosterde aren brengen. Toen begon hij die voor de kinderen uit te strooien. De jongens vingen de noten en aren in hun omhoog geheven kleding op. Maar de meisjes die zich schaamden, legden ze in hun doeken. En Salomo sprak: Dat zijn de jongens en dat zijn de meisjes! En de koningin sprak: Mijn zoon, een grote wijze ben je!”

In de Bijbel staat een heel boek vol van zulke wijsheden: De spreuken van Salomo. Veel van deze spreuken zijn alleen te verklaren doordat zij ontstaan zijn uit echte raadsels, die men elkaar opgaf. Met op de achtergrond de wijsheid van God! Want (Spreuken1, 78) “de vreze des Heren is het begin van de kennis!”

De relatie met God is in de wijsheid van fundamenteel belang. De wijze is wijs, omdat hij de “vreze des Heren” kent en daaruit leeft.

Hoe dat in de praktijk uitwerkt, kun je bij Salomo zien. De koningin van Scheba had dat ook begrepen: die wijsheid heeft Salomo van God. Zij wist het al voordat zij naar Jeruzalem afreisde: De koningin van Scheba vernam de roep omtrent Salomo in verband met de naam des Heren. Zij wist dus, dat Salomo door de God van Israël was uitverkoren en met grote wijsheid begiftigd. Maar nú heeft zij ‘t ook zelf ervaren en zij prijst God erom: “Geprezen zij de Here, uw God, die zulk een welgevallen aan u had, dat Hij u op de troon van Israël geplaatst heeft!”

U ziet hier, dat de bewondering voor Salomo overgaat in bewondering voor de God van Israël. Dat zien we meer in de Koningen-boeken. Vooral bij Salomo. Telkens horen we, dat de volkeren zullen komen uit alle uithoeken van de wereld naar de man Gods om Gods wijsheid te horen. In 1 Kon.10, 24 staat het ook onomwonden:”De gehele aarde verlangde Salomo te zien om de wijsheid te horen, die God in zijn hart had gelegd.” Wij zingen daarvan in Psalm 72, 6:

Dat opgewonden allerwegen
De volken komen saam,
Elkander groetend met de zegen
Met zijn doorluchte naam.

De geschiedenis van Salomo en de koningin van Scheba is dan ook een profetische geschiedenis geworden, die heenwijst naar de vervulling van de profetische beloften: dat de Messias komt en wat er dan gebeurt. Zoals wij onlangs met Kerst nog gehoord hebben uit Jesaja 11:

“En het zal te dien dage geschieden, dat de volken de wortel van Isaï zullen zoeken, die zal staan als een banier der natiën en zijn rustplaats zal heerlijk zijn.”

Geen wonder daarom, dat de Here Jezus daarheen verwijst, als de mensen bij Hem komen en Hem om een teken vragen van zijn goddelijke waardigheid. Laat de Heer maar eens zien, wie Hij werkelijk is. Hij moet Zich identificeren! Hadden de mensen dan nog niet genoeg gezien en gehoord van Hem? Van wat Hij allemaal gedaan heeft: zieken genezen, duivelen uitdrijven, mensen troosten, armen en zwakken helpen. Is dat alles nog niet genoeg om de mensen te overtuigen dat Hij de Messias is? Gods Zoon? Hij, Die hetzelfde doet, wat Salomo deed? Ja, Hij zal de Redder zijn der armen! Nee, daar hadden de mensen geen oog voor, en dat hebben ze nog niet. Het moet allemaal spectaculair zijn: de koning die met macht zijn vijanden overwint, maar de armen en rechtelozen? Die tellen toch niet mee. Moet je je daarmee bemoeien als koning? Laat die vrouwen toch kijven om hun kind, laat die koning toch het enige schaapje van zijn buurman afpakken, daar is hij toch koning voor?

Nee! Zeggen de profeten. Nee! Klinkt Gods stem. Zo zal het in Mijn Koninkrijk niet toegaan! En Salomo mag dit laten zien, zó is hij vredevorst geworden, de redder der armen, de voorloper van de Messias. En Jezus, Die de Messias is, zegt: “Hebben jullie nog een teken nodig? Een boos en overspelig geslacht verlangt  om een teken. De koningin van het Zuiden zal in het oordeel optreden met dit geslacht en het veroordelen, want zij is gekomen van de einden der aarde om de wijsheid van Salomo te horen, en zie: Meer dan Salomo is hier.”

De koningin van Scheba wordt tot aanklaagster van het boze en overspelige geslacht, van hen die de Messias niet erkennen op grond van het profetische getuigenis, van hen die niet leven als Salomo: In de vreze des Heren. Het zijn de mensen, die eigen wijsheid stellen boven Gods wijsheid. En, helaas, dat zijn er vandaag nog velen! Meer dan ooit.

Die koningin zal ook ons aanklagen, als wij Jezus niet nemen zoals Hij is: wonderbare raadsman, vredesvorst, redder der armen, Verlosser en Zaligmaker! Want zó is Hij de goede Koning voor ons.”Meer dan Salomo is hier!” Zien wij dat zoals de koningin het zag? Gaan wij ook tot Hem, zoals de koningin ging en kwam? Of moeten we eerst nog tekenen zien, andere tekenen, alsof deze profetische tekenen niet genoeg zijn? 

Dat is de vraag, die vanmorgen aan ons gesteld wordt.

De koningin van het Zuiden kwam en zag en geloofde. Zoveel meer is hier! Komen wij ook? En zien wij? En geloven wij?

Wie wijs is, geve op deze dingen acht,
Wie verstandig is, erkenne ze.;
Want de wegen des heren zijn recht;
Rechtvaardigen wandelen daarop,
Maar overtreders struikelen er.

Hosea 14, 10

Amen

Bloemen

Soms staat er op de rouwkaart: “Geen bloemen, geen bezoek”. Waarom men dit doet, kan heel verschillend zijn. Misschien hield de overledene niet van bloemen of vindt met bloemen niet passen bij het grote verdriet, dat in het leven gekomen is. Soms ook heeft men het idee, dat met bloemen de ernst van de dood “verbloemd” wordt.

BloemenSoms staat er op de rouwkaart: “Geen bloemen, geen bezoek”. Waarom men dit doet, kan heel verschillend zijn. Misschien hield de overledene niet van bloemen of vindt met bloemen niet passen bij het grote verdriet, dat in het leven gekomen is. Soms ook heeft men het idee, dat met bloemen de ernst van de dood “verbloemd” wordt.

Zo moet dat niet, denkt men dan. Je kunt de dood niet “opleuken”. Daar is hij te ernstig en te tragisch voor. Daarom liever geen bloemen! Ook hoor je wel eens zeggen: “Bloemen? Die had men beter bij het leven kunnen geven, nu hoeft het niet meer!””

Tja, waarom geven mensen elkaar eigenlijk bloemen bij begrafenissen en crematies? Het is al een oud gebruik. Ik denk, dat men het doet om dezelfde reden waarom men ook in blijde omstandigheden elkaar bloemen geeft. Om te laten zien, dat men met elkaar meeleeft. Laten we niet te gauw denken, dat men het doet om het geweten te sussen (hoe groter bloemenkrans, hoe groter schuldgevoel). Het kan een soms wat stuntelige en onpersoonlijke manier zijn om een oprecht medeleven uit te drukken. Vaak wordt er ook het respect mee uitgedrukt voor wat de overledene betekend heeft in iemands leven. Ik denk aan een bedrijf, die zijn werknemer in de bloemetjes zet, bij zijn afscheid en bij zijn overlijden. Het laat zien, hoe de collega werd gewaardeerd.

Voordat we het besluit nemen “geen bloemen” op de kaart te zetten, moeten we bedenken dat we daarmee aan anderen de gelegenheid ontnemen hun oprechte meeleven tot uiting te brengen. Ik heb eens gehoord van iemand, die ook had geschreven “geen bloemen”, hoe er op de dag van de begrafenis toch een kransje van eenvoudige weidebloemen kwam, gemaakt door een kind uit de buurt. Het was zo echt en ontroerend, dat de vrouw die ’t me vertelde er nog tranen van in de ogen kreeg. “Dat heeft me toch zo goed gedaan! Daar had ik helemaal niet aan gedacht, toen ik zo maar klakkeloos liet opschrijven “Geen bloemen”. Ook heb ik zelf wel meegemaakt, wat een liefde er van bloemen kan uitgaan. In één van de Zeeuwse dorpen lag op de kist in de groeve enkel een hart, een hart van bloemen, in al zijn eenvoud o zo mooi. Beter hadden de kleinkinderen hun liefde voor Oma niet tot uitdruk kunnen brengen!

Hetzelfde, wat ik van bloemen heb gezegd, kan ook gezegd worden van “geen bezoek”. Je denkt in je verdriet, dat je liever geen mens wilt zien, heel begrijpelijk. Maar dat andere mensen ook verdriet hebben en dat zij uw verdriet willen delen, dat moeten we ook bedenken. Laten we elkaar de kans geven om te troosten en te helpen. Ook als u soms denkt, dat die ander alleen uit nieuwsgierigheid komt. Geef hem of haar dan toch het voordeel van de twijfel! Misschien vergissen we ons, misschien is eer toch meer goeds in een mens dan we denken. Soms vallen mensen nog wel eens mee!

Hier geldt dus hetzelfde, wat ik al eerder gezegd heb over begraven “in stilte”. Ontneem de ander niet de kans tot meeleven. Ontneem ook je zelf niet de kans om getroost te worden. Hoe vaak heb ik het niet gehoord van mensen in de rouw: “Ik zag er zo tegen op, tegen al die mensen, maar wat was het fijn dat ze er waren! Ik heb me daardoor echt gesterkt gevoeld.” Natuurlijk moeten we, als we bezoek aan huis ontvangen, er wel voor zorgen, dat er voldoende hulp is. Want zelf ben je nergens toe in staat. Alleen luisteren en stil zitten is je nog gegeven. Maar er zullen kinderen en kleinkinderen en buren zijn, die u het werk uit handen nemen. In dagen van zorg en verdriet kan de onderlinge bijstand soms grootse vormen aannemen. En dan komt de hulp ook wel eens van een kant, waar je ’t nooit van had verwacht.

Ervaringen in een verpleeghuis

Zoals mijn schoonzoon al geschreven heeft heb ik een heup gebroken. Zo maar. Zulke dingen gebeuren altijd “zo maar”. Je loopt de deur uit en struikelt over een opstaand steentje in het pad. Nou was dat lopen van mij meer een schuifelen en had ik natuurlijk een kruk moeten nemen. Maar ja, het gaat toch altijd goed?

De Elf RankenZoals mijn schoonzoon al geschreven heeft heb ik een heup gebroken. Zo maar. Zulke dingen gebeuren altijd “zo maar”. Je loopt de deur uit en struikelt over een opstaand steentje in het pad. Nou was dat lopen van mij meer een schuifelen en had ik natuurlijk een kruk moeten nemen. Maar ja, het gaat toch altijd goed?

En als het bijna niet goed ging, zei ik tegen mijn vrouw: “Ik heb weer eens een beschermengel gehad”. Helaas, op donderdagavond half elf in Bleiswijk heeft geen beschermengel mij nog kunnen opvangen. Daar lag ik dan. De pijn was zo erg, dat ik me niet meer bewegen kon, laat staan opstaan. De ambulance uit Zoetermeer was gauw ter plekke. “Wat wilt u: naar het ziekenhuis in Zoetermeer of naar het Sint Franciscus Gasthuis in Rotterdam?” De keus was snel gemaakt. En een foto ook. Het overbrengen van de brancard naar het ziekenhuisbed was een pijnlijke zaak. Maar ik moest wel geloven dat het een mooie breuk was, in de steel van de heup recht overlangs. Zo lag ik dan op vrijdag twee uur ‘s nachts op m’n kamer 9-hoog. Gelukkig hadden ze die nog voor mij, een éénpersoonskamer. Met veel Paracetamol werd de pijn onderdrukt. Aan een feestelijke dag, waarop de verjaardagen van mijn kleindochter Dieni (10) en schoonzoon Bart, die op dezelfde dag jarig zijn, werden gevierd, kwam zo een abrupt einde! Gelukkig had de heilige Franciscus, wiens naam aan het ziekenhuis verbonden is, nog iets moois voor mij in petto. Diezelfde dag nog werd ik geopereerd en daarna een weekje met veel liefde en barmhartigheid door lieftallige zusters verzorgd. Al gauw werd het feit gesteld, dat het een langdurige revalidatie zou worden, zeker in verband met mijn deplorabele knieën en voeten/enkels. Naar huis gaan zou dus zeker niet kunnen, de beste optie was een verblijf in een verpleeghuis. Nu was er bij ons in Barendrecht enkele jaren geleden een prachtig nieuw verpleeghuis gebouwd. Daar wilde ik wel naar toe. Dat was voor mijn vrouw ook het beste. De aanvrage kon gelukkig worden gehonoreerd. En zo werd ik donderdag 4 januari in “De Elf Ranken” opgenomen.

Ik ben nu geen patiënt meer, maar revalidant. Het klinkt mooi, maar het voelt hetzelfde. Binnen enkele dagen al ben je “gehospitaliseerd”.

Je bent afhankelijk, op je zelf betrokken, de buitenwereld is vervaagd. Gelukkig heb ik ook hier liefdevolle verzorgers aangetroffen en een gezellige omgeving, waar het goed toeven is.

Zeker nu ik de computer heb ontdekt in het huis. Ik kan nu toch nog wat naar buiten treden om u mijn belevenissen te vertellen! En af en toe een preek en een meditatie te maken. Ik verzeker u: het leven neemt wel een andere keer, als je in een zieken- of verpleeghuis moet verblijven. Maar dat wist u natuurlijk al lang!

Met een hartelijke groet, Ds. Kroes.

Verpleeghuis “De Elf Ranken”
Middeldijkerplein 28
2993 DL Barendrecht
Kamer 122 Tel. 0180-555614

Van oud naar nieuw

“Verblijd u in de hoop, Zijt geduldig in de verdrukking, Volhardt in het gebed !”

“Verblijd u in de hoop, Zijt geduldig in de verdrukking, Volhardt in het gebed !”
Romeinen 12, 12

In de overgang van oud naar nieuw hebben we vooral drie dingen nodig, waarvan Paulus spreekt in onze tekst: blijdschap, geduld en gebed. Wij moeten de lendenen omgord en de lampen brandende houden, net zoals de meisjes die hun heer thuis verwachten na het bruiloftsfeest. Maar dat gaat zo maar niet. Dat wist de apostel van zichzelf. Daar heb je wel olie voor nodig. Die olie geeft de apostel namen: blijdschap en hoop, geduld en gebed.

Als eerste noemt Paulus “blijdschap in de hoop”. De engel had het al tot Maria en de herders gezegd: “Vrees niet! Zie, ik verkondig u grote blijdschap!” Blij zijn met de blijde boodschap, zoals we het Evangelie mogen vertalen: goed nieuws, blijde boodschap. Profeten, apostelen en evangelisten hebben het ons verkondigd, bij herhaling! Toch valt het velen niet mee om echt blij te zijn bij de overgang van Oud naar Nieuw. Daarvoor is er te veel gebeurd in je leven. Het leven dat als een schaduw voorbij trekt. Alles wat waardevol was in je leven is zo langzamerhand afgebroken. Alles is aan vernietiging prijs gegeven. Ook ons lichaam en onze geest, we merken het elke dag, en hoe zal het verder gaan? Hoe kunnen we dat even vergeten, het kwijt raken? Door blij te zijn? Kom nou! Dat moet je dan nog maar kunnen! Door de gedachte dat er nog altijd veel goeds overblijft in je leven? Tel uw zegeningen, ja dat weten we wel, maar ’t is daarom toch niet altijd even gemakkelijk. Je kunt er hooguit in berusten. Het is nu eenmaal zo, je kunt het toch niet veranderen, wij hebben onze tijd gehad, het zij zo. Wij buigen daaronder ons hoofd. Nee, geen blijdschap, aan het eind van het oude jaar en aan het begin van het nieuwe jaar. O nee? En die engel dan? Wat heeft die gezegd? En Gods beloften dan? En Gods toekomst?

Natuurlijk, veel is voorbij gegaan en komt nooit terug. Het stemt ons weemoedig. Heel veel, waar we vroeger van genoten hebben en waarvoor we God kunnen danken . Maar veel komt ook nog! Je kunt zelfs zeggen, dat het beste nog komt! Moeten we ons daar dan niet op verheugen? Met de blijdschap, waarover Paulus spreekt, de blijdschap van de hoop. Ook is het zo, dat wat echt geweest is in het afgelopen jaar nooit voorbij gaat, je neemt het mee in het nieuwe jaar. Alles wat bijvoorbeeld met echte liefde te maken had. Zo nemen we de herinneringen aan onze ouders mee, ons leven lang, en de herinneringen aan de kleinkinderen in het afgelopen jaar en we verheugen ons op nieuwe mooie dingen in het nieuwe jaar. We zeggen er “Amen” op. Ze zijn geborgen bij God, de Eeuwige, Die bij jaar noch eeuwen telt. En dat kan ons niet anders dan blij stemmen! Wij hebben een levende Heer. Hij gaat met ons mee, van Oud naar Nieuw. En dat geeft moed, van weemoed naar moed. We zijn onderweg naar heerlijke dingen, die God ons beloofd heeft. Hij zal eenmaal alles in allen zijn. En wij horen daar dan ook bij. Ja, het beste komt nog! Daarom: verblijdt u in de hoop! Het oude jaar dat we afsluiten en het nieuwe jaar, dat we beginnen brengt ons weer een jaartje dichterbij, bij het grote feest van Gods verschijning hier op aarde en de geboorte van het nieuwe paradijs. Ondertussen leven wij wel in een omgeving, waarin daarvan nog weinig te zien is. En wij moeten daarin verder. Laten we met beide voeten standvastig op de aarde staan en onze blik op oneindig richten, levend uit de hoop, blij zijnd in de hoop, zoals Paulus het ons vanmorgen toeroept. Dat is best een hele opgave. Want wij voelen ons, hoe dichter we bij Jezus staan, des te minder in de wereld thuis. Wij zijn eigenlijk niet “van deze wereld”. Je wordt als Christen hier in Nederland wel niet vervolgd. In Rome, waarheen Paulus zijn brief schrijft, was dat wel anders en in vele landen nòg is dat het geval. Toch heb je ook hier in ons land soms het gevoel van vernedering en onbegrip, als het geloof ter sprake komt. Geloven in Jezus Christus blijft een vreemd element in deze wereld. Het wekt veelal haat en verachting bij anderen op. Heeft Jezus Zelf het al niet gezegd: “Wat ze Mij zullen aandoen zullen ze ook u aandoen”? De wereld spot met geloof en we hadden het kunnen weten! Dat doet pijn. En dat wordt vandaag weer sterker gevoeld, nu het aantal Christenen in ons land sterk is afgenomen. Vroeger was het heel vanzelfsprekend, dat je leefde volgens de Christelijke waarden en normen. Nu geeft dat dikwijls een kramp!

Maar we moeten de moed daardoor niet verliezen! Dat is het tweede ding wat we moeten meenemen van Oud naar Nieuw, zegt Paulus. Weest geduldig in de verdrukking! Eens zal die verdrukking voorbij zijn. Ondertussen moeten we volhardend en getrouw doorwerken naar Gods Koninkrijk toe. In dit verband noemt Paulus ons “mede-arbeiders van God”. Wij mogen meedoen er voor te zorgen dat er aan die verdrukking een eind komt, dat die onvolkomen wereld hier en door iets krijgt van volkomenheid. Dat is toch iets geweldigs! Er wordt hier een taak op onze schouders gelegd, waarmee we aan de slag kunnen. Wij leven van de genade van God en mogen dat ook laten zien! Want adeldom verplicht. Er moet gewerkt worden! Niet dat Gods Koninkrijk er komt door ons toedoen, laten we niet hoogmoedig worden. We blijven maar kleine zwakke schepselen. Wat zouden we ook aan het Koninkrijk van God, zoiets groots en geweldigs, kunnen doen? Maar toch zegt Paulus, dat we mogen “meewerken”. God stelt ons daartoe in staat, vanuit Zijn genade. Hij helpt ons er bij en zegent het werk van onze handen. God wil onze medewerking! In het Oude Jaar hebben we dat op velerlei manier mogen zien, en in het Nieuwe Jaar gaan we er weer tegen aan! Geduldig doorwerkend, de vruchten van de liefde voortbrengend. Misschien niet zo spectaculair, dat iedereen het kan zien. Als God het maar ziet en het wil gebruiken!

Daar is geduldige volharding voor nodig. Steeds maar weer opnieuw beginnen, met vallen en opstaan. Vanuit de aanmoediging van diezelfde Paulus: Overwint het kwade door het goede! Blijdschap in de hoop en geduld in de volharding zijn goede steunpilaren om het jaar door te komen en af te sluiten en een nieuw jaar te beginnen.
 
Maar om dat op te kunnen brengen is er nog iets nodig: gebed! Paulus bedoelt daarmee, dat je contact blijft houden met de Heer. Bij alle tegenslagen en moeiten en zorgen, die ons leven eigen zijn, kun je alleen maar geduldig volharden en blij zijn, als je de Heer niet uit het oog verliest. We moeten blijvend voeling houden met Hem, Hem bevragen, Hem ook om hulp vragen, dat Hij ons de goede weg wijst. Bidden is inkeren tot je zelf en zó met heel je zelf komen tot de Heer. Je moet daartoe ook aan zelfonderzoek doen: wie ben ik, wat doe ik, waaraan ben ik schuldig, hoe kan ik een beter mens worden, waarin ik God meer dienen? En dat leg je allemaal voor God neer, in alle nederigheid. Als kleine mens sta je voor die grote Schepper, in al je naaktheid en schuldigheid. En je vraagt om Zijn genade. En daarin moet je volharden, zegt de apostel. Bidden is niet egoïstisch vragen, het gaat niet om jou, wat jou toekomt. Het gaat om God, wat Hem, toekomt! Laten we dat nooit vergeten. Gods eer is hier in het geding. En wij? Hooguit mogen wij daarin delen.
 
Bidden vraagt volharding. De apostel weet maar al te goed, dat wij het zo gemakkelijk vergeten. Vergeten doe je ook, als je van het gebed een sleur maakt. Bidden vraagt concentratie op de Heer, Hem zoeken en je voor Hem openstellen. Sommigen hebben daarvoor stille tijden ingepland in hun levensritme. Anderen doen gewoon een “schietgebedje” op de fiets of tijdens het joggen. Elke dag hebben we dat gebed nodig. Want elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad. Ik bedoel: in elke dag is er zo veel kwaad, waarvoor we de kracht van het gebed en de hulp van de Heer zo dringend nodig hebben. Elke dag is er zo veel, waardoor je de blijdschap zou verliezen en het geduld kwijt zou raken, en daarom: bidden om kracht, om geduld, om blijdschap in het vooruitzicht van het beste, dat nog komen moet. Alleen het gebed geeft ons de kracht het Oude Jaar hoopvol af te sluiten en het zal ons in het Nieuwe Jaar geestelijk op de been houden. U kunt het niet missen, geen enkele dag. Het gebed is een wonder. Begrijpen doen wij dit nooit. Het is en blijft een ondoorgrondelijk wonder. Maar tegelijk is het een heerlijke werkelijkheid. Het geeft zo veel mensen moed en kracht om in alle ellende van het leven vol te houden, geduldig, volhardend, de lampen brandende en de lendenen omgord, tot de Heer zal komen.

Wie werkelijk dagelijks in het gebed volhardt, vindt er de kracht in om met blijde moed en stil vertrouwen het nieuwe jaar dat ons wacht in te gaan

Niet klagend, maar dragend en biddend om kracht.

Wij lopen en worden niet moe,
Wij wandelen en worden niet mat! (Jesaja 40, 31)

Amen.

Het nieuwe jaar

Wij gaan een nieuw jaar in. Wat zal het ons brengen? Aan voor- en tegenspoed, aan liefde en haat, aan geloof en ongeloof? Dat vraag je je onwillekeurig af. Menselijkerwijs is de toekomst ook allesbehalve zeker!

Wij gaan een nieuw jaar in. Wat zal het ons brengen? Aan voor- en tegenspoed, aan liefde en haat, aan geloof en ongeloof? Dat vraag je je onwillekeurig af. Menselijkerwijs is de toekomst ook allesbehalve zeker!

Met God gesproken is onze toekomst echter wél zeker. Psalm 23 zegt het zo duidelijk, dat we niet onzeker, niet ongerust, niet bang hoeven te zijn in het nieuwe jaar. Hebben we niet een Gids, Die met ons meegaat? In plaats van onzekerheid en bezorgdheid stelt die Gids hoop, vertrouwen, goede moed, zekerheid dat ook het nieuwe jaar 2007 goed zal zijn, omdat het rust in Gods hand. Het wordt weer een Annus Domini: een jaar van de Heer!

“Zelfs al ga ik door een dal van diepe duisternis, Ik vrees geen kwaad, Want Gij zijt bij mij; Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij.” (Psalm 23, 4)

Ook al zal het nieuwe jaar ons brengen in een dal van diepe duisternis, we hoeven niet bang te zijn, want God is bij ons: Zijn stok en Zijn staf zullen ons sterken en vertroosten. En u weet wat daarmee bedoeld wordt. Het is een beeld van de herder: stok en staf zijn werktuigen, waarmee hij de kudde in bedwang houdt en zelf kan uitrusten. Stok en staf zijn hulpmiddelen, waarmee God ook ons kan “bewaren”. Ja, de Psalmdichter is vol vertrouwen. Zelfs als de dood er mee gemoeid is… dan nog hoeven we niet bang te zijn! Hier licht het geloof in Pasen op. Een diepere duisternis dan toen is er niet geweest: Gods Zoon gedood door mensenhanden. Maar ook een heerlijker licht dan toen is er niet opgegaan! En zo mogen ook wij vertrouwen op Gods macht. Hij bewaart mij en wijst mij de weg en leidt mij in Zijn heerlijkheid!

Dat is onze troost en zekerheid in het komende jaar. De Bijbel leert ons lijden en heerlijkheid te verbinden. Het lijden wórdt heerlijkheid! De duisternis wórdt licht. Hoeveel houvast hebben we, als de donkere dagen in het leven komen? Kunnen we dan ook zeggen: ik vrees geen kwaad, want Gij zijt bij mij? Dat is innerlijk, geestelijk houvast. Dat hebben we nodig in het nieuwe jaar. Maar dat ook juist wil God ons geven! Daartoe hebben we Kerstmis gevierd en gaan we op naar Pasen. De Immanuël is geboren, is onder ons, en Zijn naam betekent dat ook: God met ons, bij ons, in ons, naast ons als de Gids, Die ons van stap tot stap leiden zal door het jaar heen.

Die Gids gaat mee in de diepte, in angst en vertwijfeling, in de dood. Dat mag ons met zekerheid het nieuwe jaar doen ingaan. Ook 2007 rust op Zijn schouders. Ook mijn leven wordt door Hem gedragen.

Moedig sla ik dus de ogen
Naar het onbekende land.
Leer mij volgen zonder vragen.
Vader, wat Gij doet is goed.
Leer mij slechts het heden dragen
Met een rustig kalme moed.
Waar de weg mij brengen moge,
Aan des Vaders trouwe hand
Loop ik met gesloten ogen
Naar het onbekende land.

Lallen

“En de herders keerden terug, God lovende en prijzende om alles wat zij hadden gehoord en gezien zoals tot hen ‘gelald’ was.”

Lukas 2, 20

Giovanni Agostino da Lodi
 Adoration of the Shepherds
 1510“En de herders keerden terug,
God lovende en prijzende
om alles wat zij hadden gehoord en gezien
zoals tot hen ‘gelald’ was.”

Traditiegetrouw is vanmorgen het Evangelie uit Lukas 2 gelezen. We kennen het zo langzamerhand uit het hoofd. Toch zou het kunnen zijn dat er nog een verborgen betekenis in zit, die ons tot dusver ontgaan is, Daarom ga ik het slot van het Kerstevangelie nog eens met u lezen, maar dan direct vertaald uit het oorspronkelijke Grieks, dus in krom-Nederlands, maar dat geeft niet: hoe dichter bij de grondtekst, hoe beter we de zin er van kunnen begrijpen.

We lezen vers 15: En het gebeurde, zodra weggegaan waren van hen naar de hemel de gezanten, dat de herders lalden tot elkaar: “laten wij dan doorlopen eindelijk tot Betlehem en laten we zien het woord dat gebeurd is, dat de Heer bekend heeft gemaakt aan ons.”

De hemelse gezanten zijn vertrokken en de herders zijn nu weer alleen. En de herders, zij lalden. Zo staat het er letterlijk in het Grieks. Het werkwoord laleoo betekent zoiets als onsamenhangend spreken. Wij gebruiken het nog wel voor iemand die dronken is en lalt. Je kunt er geen wijs uit worden, maar het is wel heel opgewonden. Je zou bijna zeggen: extatisch. Zoals het voorkomt bij iemand die in geestesvervoering is geraakt en dan helemaal “buiten zinnen” is. Lukas gebruikt dit woord wel vaker, steeds weer als er iets bijzonders en vreugdevols valt mee te delen. In de eerste twee hoofdstukken van zijn Evangelie horen we dit woord daarom liefst 14 keer! Dit lallen, het uitzinnig blij zijn, mag dus ook bij ons centraal staan in onze kerstviering. Dat hebben we ook tot uitdrukking willen brengen in de begeleiding van ons spetterende Kerstcombo! Zonder dat er gelald werd, zou het geen Kerst zijn. Eigenlijk zou je dat ook lichamelijk uit moeten drukken door elkaar om de hals te vliegen en zingend en dansend de straat op te gaan. Ja, dat juichen doen we vanmorgen wel, in de kerk. Het dansen en springen doet u straks maar, als u naar huis gaat en thuis in de huiskamer. De herders doen het onderweg naar Bethlehem. Dol van vreugde zijn ze, “te gek wat we allemaal gehoord hebben!”

“Laten we doorlopen eindelijk tot Betlehem… En zij gingen zich haastend en zij ontdekten zowel Maria als Jozef en het jonge kind liggend in de voederbak.”

Opvallend is het woordje “eindelijk”. Eindelijk is het zo ver. Eindelijk kunnen we ze gaan zien. Eindelijk zullen we ’t weten, of het waar is wat de engelen gezegd hebben. Dit “eindelijk” verklaart ook hun haast. Hadden wij ook zo iets de laatste tijd? Toen we ons voorbereidden op het kerstfeest? Of had die drukte van ons soms andere oorzaken? De gezelligheid van het feest, de opsmuk die er bij hoort, de voorbereiding van het feestmaal enzovoort. enzovoort. Zeker, wij leefden ook “haastig” naar het kerstfeest toe. De thuiskomst van de kinderen, bezoek van familie, de kerkdiensten, concerten, mooie televisie. Je kon ze zien, al die haastige mensen. Op de Middenbaan, bij Appie en de Super en Bas. Of was daar ook een beetje haast bij om de Verlosser te begroeten? Om te gaan zien wat de Here heeft bekend gemaakt ook aan ons? “Heden is u geboren de Zaligmaker, Hij die het goed maakt tussen God en ons, tussen ons en God.”

“En gezien hebbend maakten zij bekend in het rond het woord, dat tot hen gelald was betreffende dit kind.”

De herders treden nu op als een soort profeten, die woorden spreken van God. Zij spreken de engelen na, de engelen die verkondigd hadden dat de Zaligmaker was geboren. De engelen lalden daarvan in de velden van Efrata, nu doen de herders hetzelfde. Zij bazuinen die mooie boodschap in het rond! Gaan wij dat straks ook doen? Aan iedereen die we maar tegenkomen? Je redder is geboren, houd goede moed, je bent niet verloren, de wereld is niet verloren, want de Redder van jou en de wereld is geboren! Zeg het tegen elkaar, roep het uit van de daken, dat je dát gelooft, dat dát jouw Kerstfeest is!

“En allen die het hoorden waren verwonderd betreffende het gelalde door de herders tot hen.”

De reactie van de mensen, die het hoorden, was verwondering. Dat is weer zo’n typisch woord van Lukas: verwondering. We horen het vaker, als Lukas de reactie van het volk of van de discipelen op de woorden en daden van Jezus beschrijft. Ook van de tegenstanders wordt dan gezegd, dat zij zich verwonderden over zo veel macht en heerlijkheid als er van Jezus uitging. Zou het niet de verbazing zijn van mensen, die iets van Gods mysterie beleven? Verrassing ook, want wie zou dat nou gedacht hebben? Dat er redding mogelijk is voor zulke troosteloze en hopeloze mensen als wij zijn? Dat er redding mogelijk is voor een wereld verloren in schuld? Dat God toch nog aandacht heeft voor die rotte wereld? En dat Hij naar mij persoonlijk omziet! Zou je je daarover niet verwonderen? Daar sta je dan, met een mond open van verbazing, trillend op je voeten, met ogen vol tranen en een hart vol berouw.

“En Maria, alles bewaarde zij goed, deze woorden, die zij samenbracht in haar hart.”

Opvallend, hoe vaak Lukas over “woorden” spreekt. Maar het zijn niet zo maar woorden, woorden die je hoort en gauw weer vergeet. Nee, het zijn geladen woorden, het zijn heilswoorden, woorden van God. We worden vandaag met Maria en de herders uitgenodigd die woorden te horen en te spreken en te bewaren. Zoals Maria het zegt bij de aankondiging van de geboorte: “Mij geschiede naar uw Woord”. Zó ook moeten wij openstaan voor de woorden van God. O God, mogen Uw Woorden ook in mijn leven geschieden! Tot geschiedenis worden. Beklijven! Maria bracht al die woorden samen in haar hart, zij bewaarde ze goed, zó werden zij haar levenskracht. Het hart immers is voor Lukas als arts het orgaan, waar alles samenkomt, waar het leven uit voortvloeit. Het hart is ook het orgaan, waarlangs God Zich tot de mens richt. Voor Jezus was dat ook zo. In het hart wordt het geloof geboren, daar komt het tot wasdom, honderdvoudig draagt het vrucht. Hoor, hoe Jezus het Zelf zegt in Lukas 8: “Het zaad dat in de goede aarde gevallen is, dat zijn zij, die met een goed en vroom hart het woord gehoord hebbende, dat vasthouden en vruchtdragen in volharding.” Zou Maria niet zo’n zaadje zijn, dat in goede aarde gevallen is? Gods woorden bewaarde ze en ze spiegelde ze in haar leven, zodat ze vrucht droegen en het woord van Jesaja in vervulling ging: “dat geen woord uit de mond van God leeg tot Hem zou terugkeren.” Woorden van God mogen niet “leeg” blijven, zij moeten “vol” worden in ons, dwz zij vragen om een invulling in ons leven. Wij moeten er als ’t ware antwoord op geven in ons doen en laten. Daartoe moeten we ook de woorden, die we vandaag gehoord hebben in het Kerstevangelie, bewaren, ze samenbrengen in ons hart en er elke dag kracht uit putten, zodat ze vrucht gaan dragen.

Maar mensen zijn dikwijls zo harteloos, zij doen net alsof ze geen hart hebben. Laat nou eens zien, wat je op je hart hebt! Niet voor niets zegt Jezus later tegen de discipelen, die ook niet zo sterk in hun schoenen stonden en telkens weer begonnen te twijfelen: “Gij tragen van hart!”. Nog tegen de Emmaüsgangers moest Hij het zeggen: “Gij onverstandigen en tragen van hart, dat gij niet gelooft, alles wat de profeten gesproken hebben!”. Zou dat niet onze nood zijn, Gemeente, dat we veel te weinig Gods Woorden bewaren in ons hart, de woorden van profeten en engelen en herders en vooral van de Heer Zelf? Daardoor zijn wij traag van hart, komt er zo weinig liefde en vrede voort uit ons hart, is Kerstfeest door ons eigenlijk krachteloos gemaakt, alleen nog maar mensenfeest geworden in plaats van “God-en-mensen-feest”.
 
“En zij keerden terug, de herders, van heerlijkheid vervuld, en lovende God op grond van alles dat zij hoorden en zagen zoals gelald was tot hen.”

En zij keerden terug… Het lijkt zo gewoon. Wat zouden zij anders? Maar bij Lukas heeft het een diepere betekenis. Het woord “terugkeren” komt in het Nieuwe Testament 37 keer voor, waarvan bij Lukas in zijn Evangelie en Handelingen alleen al 33 keer! Daar moet de Evangelist dus wel iets bijzonders mee bedoeld hebben, met dat woord “terugkeren”. Het heeft te maken met de gang van het Evangelie in de wereld. Die gang is geen rechte gang, integendeel, het is een heen-en-weer. De heen- en terugtocht van de herders is een voorspel op het zwerverschap van Jezus en Zijn leerlingen. Heen en weer: heengaan naar God en Zijn belofte, Zijn Woorden, die bewarend in je hart, en dan teruggaan naar de wereld, naar je leventje temidden van de anderen om daar wat je gehoord en gezien hebt uit te dragen. Dat is gelijk ook het antwoord van de vraag: “Waarom zou ik nog naar de kerk gaan?” ter wille van dit heen- en weer! Telkens weer het heen- en weer! Je gaat naar de kerk en komt terug in de wereld. Je viert hier samen Kerstfeest en wat je beleefd hebt draag je verder uit naar buiten in concentrische cirkels.

De herders hebben Jezus maar even gezien en dan gaan ze terug. Eén blik is genoeg om er vol van te zijn! En dat zijn ze, ze zijn er vol van. De eigenlijke verlossing moest nog komen, maar alleen al de belofte er van vervult de herders met heerlijkheid. De extase, waarin de herders verkeren, blijft voortduren. De herders hebben gehoord en gezien. Precies als wij, toch? Maar “zien” is meer dan met je ogen waarnemen, het is vooral ook “inzien”. Inzien, dat God hier bezig is, voor jou. Dat dit kind de Verlosser van de wereld is! Mogen wij ook vandaag dit inzicht krijgen! En dan ga je vanzelf met de herders God loven en prijzen.

Hoe zou het deze mannen verder gegaan zijn? Zou die eerste Kerstbeleving in hun leven doorgewerkt hebben? Ik denk het wel. Het kan eigenlijk niet anders. Volgens mij is hun hele leven daardoor veranderd. Ze weten immers nu, waarvoor ze leven, waarvoor God hen gebruiken wil. Het zijn maar eenvoudige mannen en daar zal geen verandering in gekomen zijn. Ze zullen de schapen blijven hoeden, maar toch zal het anders zijn! Ik zou graag eens één van die mannen willen bevragen: en heb je verder Jezus nog eens ontmoet? Ben je er gelukkiger door geworden?

Met deze vraag gaan wij vanmorgen ook naar huis. Wij leven in een sombere wereld. Met Kerst is er ook veel eenzaamheid onder de mensen. Een gevoel van afgrondsdenken, van onzekerheid en angst maakt zich vandaag van velen meester. Ook de herders hebben dit gevoel gekend, eeuwenlang is Israël onderdrukt geweest en redding was in die dagen van de machtige keizer Augustus minder dan ooit nabij. Als beesten werden ze opgejaagd, ieder naar z’n eigen dorp, om geteld te worden voor de belasting. Zo stond het er in die tijd voor. Maar de herders – zo staat daar- hebben gehoord en gezien en zijn tot ommekeer gekomen. Met nieuwe moed voor een heerlijke toekomst, met heerlijkheid vervuld, zó keren  zij terug. U ook?

Amen.

Crematie

Een crematorium doet wat koud en zakelijk aan. De tijd voor een crematie is ook zeer beperkt. Als predikant krijg je nauwelijks tien minuten om wat te zeggen. Daarna kun je de formule uitspreken onder handoplegging, waarna de kist zakt. De mensen gaan daarbij staan. Dat is wel een plechtig moment.

WesterveldEen crematorium doet wat koud en zakelijk aan. De tijd voor een crematie is ook zeer beperkt. Als predikant krijg je nauwelijks tien minuten om wat te zeggen. Daarna kun je de formule uitspreken onder handoplegging, waarna de kist zakt. De mensen gaan daarbij staan. Dat is wel een plechtig moment.

Wanneer het afsluitdeksel over het gat is geschoven gaat iedereen weer zitten. Dan kan er nog even “gesproken” worden, waarna men onder zacht klinkende muziek de aula verlaat om zich te begeven naar de koffiekamer, waar de condoleance plaatsvindt. Als je er zo tegen aankijkt, is het echt iets “van de wereld”. De dood wordt geromantiseerd en met al die fraaie toestanden eigenlijk “opgeleukt”. De gruwelijke ernst van de dood is nauwelijks meer te voelen. Alleen als de kist zakt voel je iets van die ernst. Dat is ook het moment van het ultieme afscheid. Persoonlijk had men al afscheid kunnen nemen, als de rouwstoet na het binnenkomen achter langs de kist loopt. Iedereen kan dan even de hand op de kist liggen en zo afscheid nemen. Maar als de kist uit het oog verdwijnt in de diepte is het net alsof men de dode begraaft. Dat is echt het moment, dat je alleen achter blijft, dat de geliefde dode er niet meer is, voor goed. Dat doet heel veel pijn. Maar je bent er tot het laatste toe bij gebleven, en dat is een troost. Als je een dier laat inslapen blijf je er toch ook bij, het is het laatste wat je nog kunt doen voor elkaar.

Daarom is het toch jammer, dat zo’n eigenlijk moment van afscheid en overgave in sommige crematoria niet meer mogelijk is. Soms wordt er een gordijn dicht getrokken, maar je weet dat de kist daar achter blijft staan. Soms blijft de kist ook gewoon staan, wanneer je er langs gelopen bent. En dan op een later moment vindt de verassing plaats (waar dus niemand bij is!), Dat is niet goed. Zo mag het niet zijn, want dan kan het werk niet door de achter blijvenden afgemaakt worden. Dat geeft toch een een gevoel van onbehagen. Hetzelfde is het geval, als op de begraafplaats de kist niet helemaal zakt. Dat is ook zo’n moderne gewoonte, want het is zo erg voor de familie om de kist te zien zakken! De begrafenisondernemer zegt dan tot de dominee: “Kist zakt tot maaiveld”. O ja? Denk ik dan. Moet de overledene dan maar blijven hangen tussen leven en dood? Ook dan wordt ons werk niet afgemaakt. En dat is toch een eerste begin van de rouwverwerking? Wij geven de geliefde dode niet over aan de aardse rustplaats, maar eigenlijk laat je hem achter in de handen van de lijkbezorgers. En wij verlaten hem of haar vóórtijdig! Daar zit iets van “in de steek laten” in.

Toen we nog in Zeeland woonden, ben ik vaak in het crematorium van Middelburg geweest. Het is prachtig aangelegd. Door een lange oprijlaan kom je aangereden. De auto is gauw gestald in de vele parkeerplaatsen vlak voor het crematorium. Dan gaan we naar binnen. Je wordt ontvangen in één van de nevenruimten. Het is er netjes, gewoon eenvoudig, maar niet zo “schouwburgachtig” als bijvoorbeeld in Driehuis-Westerveld. Er gaat zelfs iets van warmte van uit, waardoor je je gauw op je gemak voelt. Je doet je jas uit, want je hoeft niet meer naar buiten. Als het tijd is gaat de begrafenisondernemer met de predikant vóór naar de aula. We lopen langs de kist en gaan dan zitten. De begrafenisondernemer vraagt of iemand het woord wenst. Is dit niet het geval, dan geeft hij de dominee het woord. Bij de binnenkomst klinkt een zelf uitgekozen lied of stuk muziek. Na de meditatie luisteren we weer naar muziek en bij het verlaten van de aula wordt nog eens iets gespeeld. Van te voren wordt de muziek met de begrafenisondernemer doorgenomen. Zelf probeer ik met een stukje uit de Schrift en een korte meditatie dicht bij de familie te komen in hun verdriet. Ook probeer ik een beeld op te roepen van de overledene, zoals hij was en deed en ook geloofde. Gelukkig is de overledene er zelf bij. Dit wil ik met name noemen. Want lang niet altijd is dit het geval. Vaak worden – in kleinere dorpen – rouwdiensten gehouden in een zaaltje van een buurthuis bijvoorbeeld en dan staat de overledene in de rouwwagen buiten. Maar het voordeel van een crematorium is, dat alles onder één dak kan gebeuren. Na de meditatie van de dominee of andere voorganger zijn we even stil, in gedachten verzonken, luisteren naar de muziek of het lied. Dan ga ik staan bij de kist en spreek de begrafenisformule uit: “… geven wij hem/haar over aan het vuur, stof tot stof, as tot as.” Tenslotte geef ik de overledene de zegen, waarbij ik met mijn handen het gebaar maak van een kruis. Iedereen wordt gevraagd mee te bidden met het “Onze Vader”. De uitvaartleider deelt dan mee, dat de plechtigheid is beëindigd en hij nodigt iedereen uit hem te volgen naar een ruimte, waar men de familie kan condoleren en nog een kopje koffie kan gebruiken (met cake).

En de herders gingen haastig

“En de herders, Zij gingen haastig” Kerstmis brengt mensen in beweging, ook engelen. Ook u?

Lukas 2, 16

“En de herders, Zij gingen haastig” Kerstmis brengt mensen in beweging, ook engelen. Ook u?

De herders, zij gingen haastig op weg. Geen getreuzel, geen getwijfel van “Zou ’t wel waar zijn?”

Alsof het de gewoonste zaak van de wereld is zeggen ze: “Laten we dan naar Bethlehem gaan.” Dan. Kleine woordjes hebben in de Bijbel soms een diepe betekenis. Zo ook dan. Daar zit een vastberadenheid in: we gaan, want we hebben ’t begrepen! Wat? Nou, dat die boodschap hun gold! Had de engel het niet gezegd: “U is heden de Heiland geboren? Ik verkondig U grote blijdschap. Dit zij U het teken…”

Nogmaals aan u de vraag: gaat u ook? Nu de Kerstboodschap tot u komt?  

De Schriftgeleerden, die bij Herodes geroepen werden, die gingen niet. Terwijl zij toch precies wisten te vertellen, waar de Messias geboren zou worden: in Bethlehem Efrata, zoals beschreven staat in Micha 5, 1.

De herders, zij gingen wel, en later de wijzen ook. Zij vinden Maria en Jozef en het Kind. Lukas zet Maria vóórop. Met Kerst staat Maria bij Lukas in de hoofdrol. Zij kreeg de boodschap van de engel. Zij zong het “Magnificat”. Zij bracht het Kind ter wereld. Zij wordt het eerst gezien door de herders. Jozef staat er maar een beetje verlegen bij. De herders vonden… en werden gevonden! Zij werden door God aangeraakt en enthousiast keerden zij terug, God lovende en prijzende om alles wat zij hadden gehoord en gezien, gelijk het hun gezegd was.

Zij kwamen terug bij de kudde. Daar was alles nog precies zoals ze het achtergelaten hadden. Ze pakten hun stokken weer op en gingen aan het werk. Maar ze deden het wel met een andere intentie dan vroeger, want hun ogen hadden het heil gezien. En dat maakt veel verschil!

Daarom nogmaals: zouden wij ook maar niet haastig gaan?

Gezegend kerstfeest!

Jezus

“Zij zal een zoon baren en gij zult Hem de naam Jezus geven”

Mattheüs 1, 21

“Zij zal een zoon baren en gij zult Hem de naam Jezus geven.”

Kindje JezusDe profeet Jesaja heeft er in de 6e eeuw vóór Christus al van gesproken, dat er een kind geboren zou worden, een bijzonder kind. Daarom schrijven we het met een hoofdletter: “Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij rust op Zijn schouder en men noemt Hem Wonderbare Raadsman, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst” (9, 5). Met Kerstmis vieren wij, dat dit bijzondere Kind geboren is. “Van alzo hoge”. De geboorte van ieder kind is een wonder, zegt men wel eens. Maar als Mattheüs de geboorte van Jezus beschrijft, is het nog wonderlijker. Het heeft namelijk iets, wat bij een gewoon kind niet voorkomt. Ten eerste dat het een kind van het volk is. Niet alleen de moeder was in blijde verwachting, maar heel het volk Israël heeft al eeuwen lang naar dit Kind uitgekeken. Ten tweede: dat dit Kind Gods verbond met het volk zou vervullen.

Verder moeten we ook bedenken, dat Mattheüs zijn Evangelie geschreven heeft ná de opstanding van Christus. Het is dus een boek, dat getuigt van het opstandingsgeloof van de oer-Gemeente. Toen de Geest hen alles, wat er gebeurd en door Jezus gezegd was, in herinnering had gebracht. De apostelen moesten wel daaruit begrijpen, dat dit Kind met goddelijke macht bekleed was. De geschiedenis van Jezus getuigde daar zelf van. Het was pure heilsgeschiedenis, geschiedenis van mensen met God. Geen wonder, dat er heel wonderlijke dingen in voorkomen. Dingen, die je in het gewone leven zo niet ziet. Dingen van God. Dat zien we ook bij de aankondiging van de geboorte en bij de geboorte zelf. Het zou ook vreemd geweest zijn, wanneer dat wonderlijke er niet bij geweest was! Zonder engelen zou het niet de geboorte van de Heiland zijn geweest en zouden wij geen kerstfeest hoeven te vieren! De wonderen van Kerst laten ons zien, dat hier een goddelijk Kind geboren is. Of Maria nog echt maagd was, is dan ook niet zo belangrijk. En of de herders echt de engelen hebben gezien en gehoord, dat is ook niet belangrijk. En of Jezus geboren is in een huis, of in een stal of ergens anders, speelt ook geen rol. Of er een os en een ezel bij zijn geweest, het is leuk voor de dierenliefhebbers, maar het doet er allemaal niet zo toe. Het is er allemaal om het wonder aan te geven, dat God hier bezig is met ons mensen en dat de hele creatuur meedoet: het buitengebeuren in de herdersnacht, het binnengebeuren in huis of stal en de dieren die er mee getuigen van mogen zijn. Allemaal goddelijke aankleding.

Mattheüs laat ons hiermee duidelijk zien net als Lukas dat doet in Lukas 2, hoe de verwachting van Israël op spectaculaire manier vervuld wordt. “Van alzo hoge!” Het is Gods plan, dat in vervulling gaat. En dan krijgt het Kind ook een naam. Natuurlijk, zeggen wij dan, als het kind maar een naam heeft. Maar zó is het in de Bijbel niet. Een naam is niet zo maar iets! Niet zo maar een mooie naam uit het namenboekje! Nee, in de Bijbel geeft de naam betekenis aan een mens. Zoals je heet zul je ook zijn. Zoals je “geroepen” wordt, zo wordt je ook. Met de naamgeving wordt de geboorte, de nieuwe schepping, voltooid. Zo heeft God dat ons ook voorgedaan in Genesis 1. Hij riep tot het licht “dag” en het werd dag, en Hij roep tot de duisternis “nacht” en het werd nacht. En zo is het gegaan met alle vogels in de lucht, de vissen in het water en de dieren op het land tot en met de mensen. De mens mocht hier nog een bemiddelende rol in spelen, want toen God de dieren bij de mens had gebracht, mocht die ze “roepen”, ze een passende naam geven. Zoals de mens ze “roepen” zou, zo zouden ze voortaan heten.

De naam heeft dus alles te maken met het wezen van dier en mens. Als je iemands naam kent, dan heb je kennis aan hem. In de oude culturen gelooft men, dat men dan macht over iemand heeft. Door de naam krijgt men op iemand vat. En zo is het ook met de mens gesteld. Als God hem een naam geeft, dan wordt die mens als ’t ware aan Hem uitgeleverd. Daarom vond van oudsher de naamgeving ook plaats bij de Doop, waar God Zijn kind bij name roept, bij de Doopnamen. In Zuidelijke landen viert men op die manier niet zo zeer de verjaardag, maar meer de dag van de naamgeving, dus de Doopdag. Het elkaar bij name kennen en roepen is dus eigenlijk iets heel bijzonders. Ouderen hebben er moeite mee om zich zo maar bij de voornaam te laten aanspreken. Dan moet je toch al goede bekenden van elkaar zijn. Maar voor jongeren geldt dat tegenwoordig niet meer. Ze noemen hun meester gewoon Flip of Jochem.

In de Bijbel staat een prachtig verhaal over de betekenis van de naam. Het is het verhaal van Mozes bij het brandende braambos. “Maar Mozes sprak opnieuw tot God: Als ik nu bij de Israëlieten in Egypte kom en hun zeg: de God van uw vaderen zendt mij tot u, en zij vragen: hoe is zijn naam? Wat moet ik antwoorden? Toen sprak God tot Mozes: Jahwe, Ik ben Die Ik ben.” Hij is de Eeuwige, op Wie je rekenen kunt. De Israëlieten hoefden niet bang te zijn met zo’n God! Een God, Die zo’n Naam heeft! En dus ook zó is!

Doordat God hier Zijn naam openbaart, geeft Hij Zichzelf te kennen. Hij geeft Zich bloot. En als wij mensen Hem bij deze Naam aanroepen, hebben wij toegang tot Hem. Voor elke rechtgeaarde Jood betekende dit (en betekent het nog!), dat God hem zou horen en verhoren. De Heer bij name aanroepen, daar komt het op aan. Dat deed Jezus ook, toen Hij bad: Abba, Vader…

Nou begrijpen we misschien beter, hoe belangrijk het is, dat Jezus zijn naam krijgt, zoals de engel het aan Jozef gezegd had: “Jezus moet gij Hem noemen, want Hij zal Zijn volk redden uit hun zonden.” Die Naam zegt nog meer, wie Jezus is en wat we van Hem mogen verwachten, dan de hele wonderlijke geboorte! Jezus, dat wil zeggen: God helpt, God redt. Iedereen mocht nu weten, dat God Zijn volk trouw is en met het volk een nieuw verbond opricht. Voortaan zal iedereen, die deze Naam kent en aanroept, in dat verbond worden opgenomen. Daarom bidden wij ook in de Naam van Jezus en worden wij in Zijn naam gedoopt. Leven en werken en tenslotte sterven “in Jezus’ Naam”  maakt alles goed.

Heel het Evangelie van Mattheüs laat ons dat zien, hoe goed het is om te leven en te sterven in Jezus’ Naam. Het is één grote uitwerking van de Naamgeving!

Laten zien, hoe waar het is, dat Hij de Verlosser is, die de zonden van mensen vergeeft. De Zaligmaker, die redt en zalig maakt wat verloren dreigt te gaan. Ook Zijn “tweede” Naam “Immanuël”, die Jesaja heeft genoemd en de engel aan Maria had meegegeven, is daar een getuigenis van. “God met ons” betekent die naam. Wie Jezus kent en aanroept, ervaart dat God met hem of haar is. Zou het daar in het leven ook niet op aankomen?

Toch moeten we bij dit alles niet vergeten, dat Jezus ook maar een gewoon mensenkind is. Hij heeft beslist geen stralenkrans op z’n hoofdje! Nee, het Evangelie vertelt ons, dat er een mens geboren wordt. “Jozef, uw vrouw zal een zoon baren.” Een kind, “en gij zult hem de naam Jezus geven”. Wel een bijzonder kind, want Hij moet Jezus heten, dat wil zeggen; God redt, Verlosser. Het bijzondere aan Hem is Zijn naam. Verder is Hij een gewoon mens. Hij verschijnt ook zo menselijk, dat de Evangeliën vol staan over de ergernis Die Hij oproept, als Hij God Zijn Vader noemt en mensen de zonden vergeeft. Van de Messias hadden ze iets heel anders verwacht, dat Hij er anders uit zou zien en zich anders zou gedragen. Juist door die ergernis aan dat al te menselijke van Jezus hebben ze Hem aan het kruis gebracht! Ook wij ondervinden vaak die ergernis, als mensen zo overdreven Christelijk doen of praten. Ook is het een ergernis, als wij geen raad weten met onze machteloosheid tegenover ziekten, kwaad en dood. Waar is die Jezus nu? Waarom doet Hij er niets aan? Waarom laat Hij niet eens een teken zien van Zijn almacht? Maar het is zoals Gezang 160 zegt: Geen ander teken ons gegeven, geen licht in onze duisternis, dan deze mens om mee te leven, een God die onze broed er is. Ons wordt geen ander teken gegeven dan dat aan de herders: gij zult een kind vinden, een machteloos kind, in doeken gewikkeld en liggende in een kribbe.

Wij vieren met Kerst de geboorte van het kind uit de hoge, maar ook van het machteloze kind van gewone menselijke ouders. Laten we er voor oppassen, dat we het niet mooier maken dan het is. We moeten niet bij voorbaat dit menselijke kind omkleden met goddelijke majesteit. Door de eeuwen heen is dit wel gebeurd. Kijk maar in de oude middeleeuwse kerken! Het had tot gevolg, dat Jezus werd vergoddelijkt en ver van de mensen af kwam te staan. Maar is het niet juist heel fijn, dat Jezus ook maar een mens is als wij zelf? En dat Hij daarom ook alles van ons begrijpt? Al ons verdriet, onze emoties, onze pijn, maar ook onze agressie en haatgevoelens, onze eenzaamheid en teleurstellingen?

Alles heeft Hij net als wij moeten ondergaan. Laten we Hem daarom koesteren, dit Kind. Geen ander teken ons gegeven dan dit mensenkind, met de naam Jezus. Maar met die Naam wordt Hij ook onze Verlosser.

Paulus zegt het zó in 2 Korintiërs 4: “Wij worden vervolgd, desondanks worden wij niet verlaten. Steeds dragen wij het sterven van Jezus in ons lichaam, opdat ook het leven van Jezus zich in ons sterfelijke vlees zou openbaren.” Hij bedoelt er mee, dat het pas in de ellende, in kruis en ergernis, ziekte en pijn, openbaar wordt, hoe waar Zijn Naam is: dat Hij een Verlosser is, een Helper groot van kracht. In de diepten van het menselijke bestaan wordt Jezus geboren. Maar dat maakt het echt! Dan heb je er ook wat aan! Dan ervaar je het wonder: Dat God naar je omziet en ons het geschenk van Zijn hart aanbiedt: Zijn eigen Zoon! Een mooier Kerstgeschenk is toch niet denkbaar?

Wat heerlijk zou het zijn, wanneer dit Kerstgeschenk ook ons ten deel zou vallen dit jaar. Zou het niet dan gebeuren, wanneer een mens Jezus aanneemt als zijn Verlosser? Ondanks Zijn uiterlijke menselijkheid en zwakte? Ondanks Zijn weerloosheid aan het kruis? Of moet ik zeggen: juist om Zijn weerloosheid en menselijkheid, die wij ook zo goed van ons zelf kennen? Zegt Paulus ons niet, dat geloofskracht juist in zwakte openbaar wordt?

Pas wie de zwakke machteloosheid van het kind ontdekt, zal ervaren dat Zijn naam Jezus is, Immanuël, God met ons. Moge u daaruit de kracht putten om in uw zwakte getroost en blij te kunnen leven en echt Kerstfeest te kunnen vieren.

Amen.

Gebruiken bij crematie

In principe geldt voor crematie hetzelfde als wat gezegd is over de rouwdienst en de begrafenis. Alleen, bij een crematie gebeuren beide, rouwdienst en begrafenis, ineen. In één ruimte en in één samenkomst, ook de condoleance kun je daarbij betrekken, want die gebeurt direct daarna in hetzelfde gebouw. Het is als ’t ware één vloeiend gebeuren. En daar zit zeker ook iets moois in, het is in ieder geval erg praktisch.

Crematorium WesterveldIn principe geldt voor crematie hetzelfde als wat gezegd is over de rouwdienst en de begrafenis. Alleen, bij een crematie gebeuren beide, rouwdienst en begrafenis, ineen. In één ruimte en in één samenkomst, ook de condoleance kun je daarbij betrekken, want die gebeurt direct daarna in hetzelfde gebouw. Het is als ’t ware één vloeiend gebeuren. En daar zit zeker ook iets moois in, het is in ieder geval erg praktisch.

Geen wonder, dat het in deze tijd velen aantrekt! Het is ook een voordeel, dat alles “binnen” gebeurt. Het weer kan er dus geen invloed op hebben en iedereen kan er bij zijn (ook bijvoorbeeld rolstoelgebruikers).

Vroeger was er maar één crematorium: in Driehuis-Westerveld bij Velsen. Daar liep zelfs een spoorlijntje naar toe. En er was een aparte vereniging van mensen, die gecremeerd wilden worden. Want het was zeker niet vanzelfsprekend. Er werd sterk tegen geageerd. Het heeft lang geduurd, eer de crematie dezelfde wettelijke rechten kreeg als de begrafenis. Dit gebeurde pas door de nieuwe Wet op de Lijkbezorging in 1968. Daarna zijn er overal crematoria gekomen. Ik sprak al over een vereniging ter bevordering van crematie, Voor de oorlog had je zelfs twee Verenigingen “voor Facultatieve Lijkverbranding”. Daar kon je lid van worden en dan was crematie mogelijk. Het eerste crematorium in Driehuis-Westerveld en ook latere crematoria werden door die Verenigingen geëxploiteerd. In 1958 zijn beide Verenigingen samengevoegd. Voortaan had je alleen nog de Crematoriumvereniging Nederland. Die heeft er voor gezorgd, dat er ook crematoria kwamen in Dieren, Groningen, Den Haag (“Ockenburg”), Rotterdam, Utrecht, Amsterdam en zo langzamerhand in alle grote steden. Zelfs in het zo behoudende Zuid-Limburg ontstonden crematoria, in Heerlen en Geleen.

Tegenwoordig spreken we niet meer over lijkverbranding, maar over verassing, omdat het lichaam bij zeer hoge temperatuur (800 tot 1000 graden) in as wordt omgezet. Het lichaam wordt dus niet door de vlammen zelf aangeraakt, maar alleen door de gloeiende lucht. Daartoe wordt het lichaam in de kist in de oven geschoven. Op de kist wordt een genummerd vuurvast identiteitsplaatje of -steentje bevestigd om verwisseling van asresten te voorkomen. De verassing duurt ongeveer 1 -1,5 uur. De opgevangen as, gemiddeld 3 kg, wordt vaak verstrooid op een daartoe aangelegd “strooiveld” bij het crematorium. Het kan niet zo maar overal gestrooid worden. De as kan ook in een asbus worden gebracht, die dicht gesoldeerd wordt. Zo’n bus kan geplaatst worden in een sierurn en bijgezet in een “columbarium”, een soort urnentuin. Je ziet ze ook wel staan in daartoe speciaal gemetselde muren bij een crematorium. Een urn wordt ook wel bijgezet in een bestaand graf. Sommige mensen hebben er een sierurn van gemaakt om hem bijvoorbeeld op de schoorsteen te zetten.

Velen van u zullen wel eens zo’n crematie hebben meegemaakt. Aan de ene kant erg praktisch, aan de andere kant ook een beetje kil en zakelijk. Het is vaak “lopende band” werk en weinig persoonlijk. Alles “op de klok”, met muziek uit luidsprekers. De aula’s zijn meestal erg chique, veel marmer en glitter.

Een volgende keer meer hierover.

Het teken van kerst

De profeet Jesaja verkondigde, dat er een jongetje met een speciale naam geboren zou worden en dat dit een teken was voor koning Achaz (Jesaja 7 vers 14). “Immanuël” heette die jongen. En telkens als Achaz later deze jongen zou tegenkomen in de straten van Jeruzalem, zou hij herinnerd worden aan de belofte van de profeet.

Geboorte van JezusDe profeet Jesaja verkondigde, dat er een jongetje met een speciale naam geboren zou worden en dat dit een teken was voor koning Achaz (Jesaja 7 vers 14). “Immanuël” heette die jongen. En telkens als Achaz later deze jongen zou tegenkomen in de straten van Jeruzalem, zou hij herinnerd worden aan de belofte van de profeet.

Maar ook zal hij herinnerd worden aan zijn eigen ongeloof en onwil, omdat hij die belofte van de profeet niet geloofde en er niet op in is gegaan. Zou dat ook niet de betekenis zijn van Kerst? Zeg maar het “teken” van dat kind? Dat een mens telkens weer voor de beslissing wordt gesteld: gaan we met God of gaan we liever onze eigen gang?

“Zie, de jonkvrouw zal zwanger worden”, zegt Jesaja. Wie die jonkvrouw is wordt niet gezegd Sommigen denken aan de vrouw van Achaz. Maar eigenlijk is het niet zo belangrijk om het te weten, want deze belofte reikt veel verder dan Achaz en zijn tijd. Het is immers een teken, van God gegeven. Een teken, dat geldt voor alle tijden. Een teken, dat mensen tot geloof wil brengen, Achaz, maar ook ons. Allen moeten zich bekeren tot God!

“Immanuël” betekent voor Achaz, dat hij er niet alleen voor staat, al zijn de vijanden om hem heen nog zo sterk. God is er bij, en Hij is de Redder. Dit moest Achaz maar eens goed begrijpen en aanvaarden, dat zou voor hem en heel Jeruzalem de redding zijn! Niet van mensen moet je ’t hebben, Achaz. Stel op mensen geen vertrouwen, alleen God laat je niet in de steek! Dat alles betekent “Immanuël”, die vreemde naam van dat jongetje.

Bij de aankondiging van Jezus’ geboorte in Mattheüs 1 vers 23 wordt deze tekst uit Jesaja aangehaald. Mattheüs springt over 6 eeuwen heen, van Jesaja naar Jezus. En nu komen daar nog eens 20 eeuwen bij: van Jezus naar ons! Matteüs wil ons laten zien, dat wat voor Achaz belangrijk was, ook voor ons geldt. En dat was: de ontmoeting met een KIND. Voor Mattheüs is dat het kind Jezus. De ontmoeting met Jezus zal voor heel de wereld beslissend zijn! In Hem immers komt God helemaal tot ons, als Redder, Verlosser. Hij is het “vlees geworden Woord van God”, zo zegt Johannes het in het voorwoord op zijn Evangelie (Johannes 1). Hij laat ons zien in woord en daad, wat “Immanuël” betekent, hoe God met ons is!

Zouden wij dan ook niet tot inkeer moeten komen net als koning Achaz? Zouden we niet voor Jezus moeten kiezen? We hebben toch niet voor niets een teken ontvangen? Het teken van Jezus’ geboorte! Laten we Hem dan ook begroeten, straks, als het Kerstfeest is! Wat fijn, dat God nog steeds naar arme mensen omziet!

O, alle gij dorstigen

“O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren! Allen, wie u ook bent, mogen komen.” Jesaja 55, 1

Jesaja 55, 1

“O, alle dorstigen, komt tot de wateren” 

Wij staan hier voor een markant stukje geschiedenis van God met Israël. We beleven ongelofelijke dingen. God laat ons Zijn heil zien, genade op genade.

De dorstigen worden opgeroepen tot het water te komen. De armen mogen komen om Gods heil aan te nemen. De belofte wordt opnieuw gegeven, dat de aan David gedane toezeggingen vervuld zullen worden. Daarom moet men zich nu tot God wenden. Hij is nabij en bereid om alles wat er verkeerd gegaan is in Zijn volk uit te wissen. Het is net alsof we Johannes de Doper hier horen preken. U weet wel: hij kwam uit de woestijn en riep de mensen toe: “Bekeert u, want het Koninkrijk van God is nabij gekomen!”. Het is één en al Advent, wat hier bij Jesaja doorklinkt. Tenslotte stelt de profeet, dat Gods plannen verre uitgaan boven de plannen van de mensen, en wat Hij eenmaal beloofd heeft zal ook gebeuren. Aan Zijn volk zal blijdschap en heil ten deel vallen! Zoals we vorige week gehoord hebben uit de boodschap van de engel Gabriël aan Maria en zoals we in de kerstnacht zullen horen: “Ik verkondig u grote blijdschap, die heel het volk ten deel zal vallen.” Met die belofte gaan we Advent door tot Kerst.

Maar het is nog niet zo ver. Onze tekst verplaatst ons naar het midden van de zesde eeuw vóór Christus. Wij zien daar veel arme mensen. Je kunt gerust zeggen: de armen der armen. Het zijn de mensen, die achter moesten blijven in Juda, nadat de rijkeren en goede handwerkslui waren weggevoerd naar Babylonië, het huidige Irak. Die achterbleven hadden nog wel hun land, maar zij moesten hoge belasting betalen van de opbrengst. Vijftig jaar duurde deze ellende nu al. Het zijn inderdaad “dorstigen”, die we hier zien. Zij lopen gevaar om van de honger en de dorst om te komen. En wat ze ook doen, ze zijn niet in staat om in hun eerste levensbehoeften te voorzien. Hongerige en opgejaagde mensen. Uitgebuite en onderdrukte mensen zijn het. Mensen, die hunkeren naar recht en eerherstel, mensen die dorsten naar Gods heil. Zulke mensen zou Jezus later ook ontmoeten en ze toeroepen: “Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven” (Matteüs 11). Het gaat om de mensen, die tussen wal en schip zijn gekomen en daarbij dreigen om te komen. Ook vandaag en in ons welvarende land zijn ze te vinden. Ik denk aan de zwervers. In de krant las ik over duizenden ouderen in de grote steden, die weg-vegeteren, omdat ze geen geld hebben en omdat niemand naar ze omziet. Ook omdat ze het weinige geld, dat ze nog hebben, verkeerd besteden, omdat ze worden “uitgebuit” door verleidelijke aanbiedingen van postorderbedrijven en loterijen. In de tijd van Jesaja heersten er verschrikkelijke maatschappelijke toestanden. Er zijn dorstige mensen. Mensen, die zoeken naar een beetje aandacht, die zorg nodig hebben, aan wie geen recht wordt gedaan, die in de schaduw staan van andermans welvaart. Terwijl anderen karren vol met levensmiddelen en luxe artikelen mee naar huis kunnen nemen, hebben zij amper het broodnodige en moeten zij hun handen uitsteken naar voedselbanken. Juist in deze tijd van Sinterklaas en Kerst lopen velen met zo’n schrijnend gevoel rond. Maatschappelijk armen, geestelijk armen. Zij leven in een wereld vol weelde, maar het gaat alles aan hen voorbij. Zij zouden ook zo graag een beetje warmte krijgen, een beetje belangstelling, dat er eens naar hen werd omgezien, aan hun omstandigheden werd gedacht. Maar de wereld is keihard.

“O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren! Allen, wie u ook bent, mogen komen.”

De uitnodiging komt niet van mensen, maar van God, geheel onverwacht. Wie had dat nou gedacht? Zou er dan toch nog uitkomst zijn? Recht worden gedaan? Wie dorst heeft, die kome en drinke van het water des levens om niet, zo maar, gratis. Er is water, men had het alleen niet gezien. Soms zijn mensen net als Hagar, toen zij met haar zoon door de woestijn dwaalde en bijna van dorst omkwam. U kent de geschiedenis: Abraham had -op aandringen van zijn vrouw- Sara er uit gegooid. Zij was ook zo’n “arme”. Zij had het kind al neergelegd onder een struik en ging op afstand zitten. Zij kon het niet aanzien hoe haar kind van dorst zou sterven. Toen kwam God en opende haar de ogen, zodat zij de waterput kon zien, die vlak bij haar was.

God wil zo ook ons de ogen openen. Hij nodigt ons daarom tot Zijn heil: O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren. Water staat hier voor “leven”. Het is het levenswater. Daarom worden kinderen ook gedoopt, in het water des levens, opdat zij geen dorst zullen krijgen. Zoals Jezus zei tot de Samaritaanse vrouw aan de waterput: “Wie van dit water gedronken heeft, het water, dat Ik hem gegeven zal hebben, die zal in eeuwigheid niet dorsten. Want het water dat Ik hem geven zal, zal in hem worden tot een fontein van water, dat opspringt tot in het eeuwige leven!” (Johannes 4).

Daarom is het zo nodig, dat we komen tot dit water. Midden in de Adventstijd. Het is een bevestiging van je Doop. Waarmee je te kennen geeft je leven in dienst te stellen van Hem, die het levende water Zelf is. We zoeken Hem op en luisteren naar Hem. Dezelfde Jesaja roept in hoofdstuk 3 de mensen toe: “Neig uw oor en komt tot Mij.” Je oor neigen, dat is je oren laten hangen naar, oor krijgen voor God wat Hij je te vertellen heeft. Advent betekent een nieuw begin. Dat kan het ook zijn in ons leven, als we luisteren naar God en komen tot het levenswater. En dan moeten we ook weten, dat het wel eens heel anders zou kunnen zijn dan dat wat wij leuk vinden. Wij denken vaak alleen maar aan materiële dingen. Ik heb dorst, ik moet drinken. Het liefst Cola. Ik heb honger, geef mij te eten, het liefst een lekkere snack. Maar bij God gaat het in de eerste plaats om een heel andere dorst en honger: dorsten naar gerechtigheid en vrede op aarde, hongeren naar Gods Koninkrijk. En dat wordt vandaag ook van ons gevraagd. Zou het niet de grootste armoede zijn in ons land, dat het daaraan nog het meeste ontbreekt?

Geestelijke armoede, geestelijke honger en dorst, arme eenzame zich van God en mensen verlaten voelende mensen! God heeft een boodschap voor u: Komt, o alle, gij dorstigen, komt tot de wateren! Zien wij dat water wel? En geven wij de uitnodiging ook door?

Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, dorstige mensen, hongerige mensen. O, als wij maar eens in staat waren om deze uitnodiging door te geven. In ons persoonlijke leven, in het onderwijs, in de politiek. Als wij het Evangelie zelf maar eens zó mochten beleven, dat het handen en voeten werd voor die vreugdeboodschap. Dan zouden vele armen van vandaag hetzelfde mogen ervaren als de dorstigen in Jesaja’s tijd.

“Want in vreugde zult gij uittrekken en in vrede geleid worden…” Kerst tegemoet!

Ik wil dat iemand met mij gaat,
Die ’t leven kent en mij verstaat,
Die mij in alle tijden
Kan geleiden.
Ik wil dat iemand met mij gaat.

Ik wacht tot iemand met mij gaat,
Die ook in moeite naast mij staat,
Door licht’ en donk’re dagen
Mij blijft dragen.
Ik wacht tot iemand met mij gaat.

Men zegt dat Iemand met mij gaat,
Die ’t leven kent en mij verstaat,
Die mij in alle tijden
Zal geleiden.
Men zegt dat Iemand met mij gaat.

Ze zeggen dat het Jezus is
Die ging door dood en duisternis.
Hij wil van angst en lijden
Mij bevrijden.
Ik wil dat Hij ook met mij gaat!

Amen

Robin is een padvinder

Onze kleinzoon Robin is een padvinder. Dat past wel bij hem. Hij is altijd al een jongen geweest, die op ontdekkingsreis ging en altijd bezig was in de natuur. Ik herinner me nog de tijd dat we kastanjes gingen rapen in Amersfoort. Van die mooie glimmende! We hadden zakken vol!

RobinOnze kleinzoon Robin is een padvinder. Dat past wel bij hem. Hij is altijd al een jongen geweest, die op ontdekkingsreis ging en altijd bezig was in de natuur. Ik herinner me nog de tijd dat we kastanjes gingen rapen in Amersfoort. Van die mooie glimmende! We hadden zakken vol!

Nu is hij inmiddels 9 en zoekt hij stenen, heeft interesse voor opgravingen en alles wat er groeit en bloeit in de tuin. De padvinderij hoort dus echt bij hem, denk ik. Nou is dat een ouderwets woord: padvinders. Zo werden ze vroeger genoemd. Het was een wereldwijde beweging van jonge mensen en hun leiders.

De oprichter was een Engelsman, Baden Powell, in de 19e eeuw. In 1973 heeft het een nieuw jasje gekregen. Toen werd het “scouting”, dat klinkt internationaler. En dat moest ook wel, want inmiddels was de padvindersbeweging wereldwijd uitgegroeid. Op dit moment vinden we scouts in wel 160 landen, met wel bijna 40 miljoen leden. Geen wonder dat je ze ook in De Bilt hebt, waar mijn kleinzoon Robin woont. Scouting St Laurentius. Omdat hij nog maar 9 is, kwam hij terecht in de groep van die leeftijd, die “welpen” genoemd wordt. Het heeft te maken met de jongen van wilde dieren zoals tijgers, die ook welpen heten. Die wereld van de natuur, de jungle, wordt in de spelletjes die ze doen ook nagebootst. Als voorbeeld hebben ze het Jungle-Book van Rudyard Kipling, verfilmd in de mooie tekenfilms van Walt Disney. De leden van de groep nemen ook de namen over uit die jungle-verhalen. Zo heet de leider van de groep “Akela” (= de grote grijze wolf). Of Robin al een naam gekregen heeft, weet ik niet. Ik zal ’t hem gauw vragen. Hij is nog maar pas geïnstalleerd. Hieronder kunt u de foto’s er van zien. Bij de installatie moest hij ook een gelofte afleggen.

De welpenwet kent hij natuurlijk uit zijn hoofd:

“Een welp speelt met de anderen in de jungle,
Hij is vriendelijk, behulpzaam en houdt vol;
Een welp zorgt goed voor de natuur.”

Opa en Oma zijn trots op zo’n kleinzoon!

 

 

 

 

 

Zijn zusje Loïs is een echte hockeymeid. Kijk maar naar de foto: helemaal rechts.

 

 

Rouwgebruiken II

Het was vroeger de gewoonte, dat men een bepaalde tijd “in de rouw” liep. In sommige gebieden van ons land doet men dat nog. De rouwtijd bedraagt voor de naaste familieleden een jaar en zes weken. Zo kon het gebeuren, vroeger, toen kinderen jong stierven, dat ouders nooit uit de rouw kwamen.

Het was vroeger de gewoonte, dat men een bepaalde tijd “in de rouw” liep. In sommige gebieden van ons land doet men dat nog. De rouwtijd bedraagt voor de naaste familieleden een jaar en zes weken. Zo kon het gebeuren, vroeger, toen kinderen jong stierven, dat ouders nooit uit de rouw kwamen.

In Brabant en plaatsen als Giethoorn en Staphorst werden de dode lichamen op stro gelegd of werden er strobossen bijgezet. Stro zou de werking hebben, dat het boze geesten afweert. Natuurlijk zijn veel van deze oude gebruiken in de kerk overgenomen, die er een christelijke betekenis aan gegeven heeft. Als de klokken nu luiden, denken we niet meer aan geesten-afwering. Veeleer betekent het voor ons een oproep tot bezinning en gebed. En men blijft staan bij het voorbijtrekken van de rouwstoet niet meer uit angst, maar veeleer uit eerbied voor de dode. Toch blijft het opmerkelijk, hoe veel mensen bang zijn om dicht bij een dode te komen of een dode aan te raken. Rooms-katholieken maken dan nog wel eens een kruisje, dat is ook een soort geesten-bezwering.

Protestanten brengen “rouw in de kerk”. Dat gebeurt meestal op de eerste zondag na de begrafenis en natuurlijk ook op de laatste zondag van het kerkelijk jaar (de “dodenzondag”). De familie komt dan in rouwgewaad naar de kerk. De overleden broeder of zuster wordt dan “afgelezen” en aan de Gemeente wordt gevraagd voorbede te doen. Ik denk, dat zoiets een goede gewoonte is. Want alleen vanuit de opstanding van Christus en in het verlengde daarvan onze eigen opstanding kan de angst voor de dood en de dodenziel echt bezworen worden.

Tenslotte wil ik nog stilstaan bij de maaltijd na de begrafenis, variërend van een eenvoudig maal tot heel uitgebreide diners. Het zal er in gekomen zijn, omdat vroeger van heinde en verre de mensen te voet of op een boerenkar naar de begrafenis kwamen. Zij waren daardoor soms uren onderweg en je kon ze dan natuurlijk niet met een lege maag naar huis terug laten gaan. Het is trouwens al een heel oude gewoonte, die we ook al in de Bijbel tegenkomen. In het vorige stukje heb ik daarover al geschreven, naar aanleiding van Jer.16: “Gij zult geen brood breken ten rouw”. Misschien heeft Israël het wel overgenomen uit het heidendom. Daar was het gebruikelijk een zogenaamde “dodenmaal” te houden. In de vroegchristelijke kerk kwam je dit ook nog tegen. Op vastgestelde tijden kwam men dan bij het graf bijeen om maaltijd te houden. Men at dan met de dode. Het werd “refrigerium”(verkwikking) genoemd. Voor de overledene werd ook een stoel klaar gezet en men liet nog extra voedsel op het graf achter. Soms werd de grafsteen met wijn besprenkeld, zodat het de dode aan niets zou ontbreken. Op oude christelijke begraafplaatsen heeft men in sommige graven nog plenggaten voor de olie en de wijn voor de overledene gevonden. In de catacomben in Rome, waar in de eerste eeuwen de Christenen begraven werden, vindt men nog inscripties die daaraan herinneren, zoals: “Drink en dat het u bekome!” Omdat deze dodenmaaltijden hoe langer hoe meer in drinkgelagen ontaardden, werden ze in later tijd door de kerkelijke overheid verboden.

Een teken

Zie, een jonge vrouw wordt zwanger en krijgt een zoon en zij zal hem Immanuël (God is met ons) noemen.” Wat is dat nu voor een teken? Een jongetje met een speciale naam?

Jesaja 7, 10

“Daarom zal de Here u zelf een teken geven: Zie, de jonkvrouw
zal zwanger worden en een zoon baren, en zij zal hem de naam
Immanuël geven”

Het is een bekende Adventstekst. We komen hem ook tegen in Matteüs 1 vers 23. Blijkbaar is wat hier gezegd wordt bij de geboorte van Jezus vervuld.

Jesaja wil het volk, dat in grote moeilijkheden verkeert, een hart onder de riem steken. Wat is er aan de hand? Het is het jaar 730 voor Christus. Koning Achaz is koning in Jeruzalem, over het tweestammenrijk Juda. Maar hij wordt bedreigd door de grote wereldmacht Assyrië. Een aantal koningen proberen nu door een gezamenlijke actie de opmars van Assyrië te stuiten. Ook Achaz wordt gevraagd mee te doen. Maar hij weigert zijn medewerking, omdat hij verzet tegen het machtige Assyrië zinloos vindt. Dan trekken de koningen, onder wie ook de koning van het noordrijk Israël, op naar Jeruzalem om Achaz onder druk te zetten. Wellicht konden ze voor Achaz een andere koning in de plaats zetten op de troon van Juda, een koning die wel met hen zou meewerken. Zo wordt Jeruzalem belegerd en de situatie voor koning Achaz is precair. Angst alom, bij de koning en bij het volk!Dan ontmoet de koning de profeet Jesaja. Die spreekt de koning moed in en zegt hem te vertrouwen op de belofte van de oude profeet Nathan aan David: “Uw troon zal vaststaan voor eeuwig”. Denk daar maar aan, koning! “Indien gij niet vertrouwt, wordt gij niet gebouwd!” (vers 9). Maar Achaz gaat daar niet op in.

Opnieuw komt een bemoediging uit de mond van Jesaja: “Vraag maar een teken voor u van de Heer”. Dan hebt u zekerheid! Maar Achaz wil daarvan niet horen.

Een mens mag God toch niet verzoeken? Dat klinkt erg vroom, maar misschien verbergt de koning daarmee ook zijn zwakke geloof. Het kan immers een teken van ongeloof zijn, als een mens om een teken vraagt, maar het kan ook een teken van ongeloof zijn, als een mens een teken weigert! Misschien wil de koning zich niet te zeer aan God binden, misschien houdt hij liever zelf de regie over z’n leven! Zo zitten mensen toch vaak in elkaar!

Maar God houdt vol. Hij is best geduldig met ons, maar er zijn toch grenzen. Eens houdt het geduld op. Jesaja zegt nu: “Daarom zal de Heer u zelf een teken geven. Zie, een jonge vrouw wordt zwanger en krijgt een zoon en zij zal hem Immanuël (= God is met ons) noemen.”

Wat is dat nu voor een teken? Een jongetje met een speciale naam? Moet een koning daar nu rekening mee houden? En wij soms ook?

Daarop krijgt u volgende week een antwoord.

Advent

En toen hij bij haar binnengekomen was, zeide hij:
“Wees gegroet, gij begenadigde, de Here is met u!”
En Maria zeide: “Zie de dienstmaagd des Heren;
Mij geschiede naar uw woord.”

Lukas 1, 28 + 38

En toen hij bij haar binnengekomen was, zeide hij:
“Wees gegroet, gij begenadigde, de Here is met u!”
En Maria zeide: “Zie de dienstmaagd des Heren;
Mij geschiede naar uw woord.”

“Van nu aan zullen mij zalig spreken alle geslachten.”Zó luidt de Lofzang van Maria, beter bekend als het Magnificat. Veel componisten hebben hierop muziek gemaakt. Zo is het Magnificat van Bach erg bekend en geliefd vanwege de ontroerend mooie muziek. Indrukwekkend klinkt het “omnes generationes” (alle geslachten). Het is een aaneenschakeling van “omnes… omnes…” alsof de generaties aan je voorbijtrekken. Ja, alle geslachten hebben Maria zalig gesproken. En het “Wees gegroet, Maria” wordt nog dagelijks door duizenden lippen herhaald.

Het is daarom goed op eerste Adventszondag eens daarbij stil te staan, bij die groet van de engel aan Maria. Dat deed trouwens Maria zelf ook. “Zij ontroerde bij dat woord en overlegde, welke de betekenis van die groet mocht zijn.” Protestantse mensen gebruiken het Ave Maria niet als gebed. Dat wil niet zeggen, dat zij Maria niet hoog achten en best kunnen begrijpen, dat het vrouwelijke element in het gebed ook tot zijn recht moet komen. Toch kunnen Protestanten het moeilijk verdragen, wanneer er iemand naast Christus gesteld wordt om te vereren. Ook de moeder van de Heer niet, hoe belangrijk zij ook mag zijn. We moeten oppassen voor een al te menselijk geloof!

Maria is de eerste ontvangster van de Adventsboodschap. In de Lofzang getuigt zij daar ook zelf van: “Zie, van nu aan zullen mij zalig prijzen alle geslachten, omdat grote dingen aan mij gedaan heeft de Machtige.” (Lukas 1, 48-49). Maria zelf weet maar al te goed, dat het niet om haar is, dat zij zalig geprezen wordt, maar alleen omdat God grote dingen aan haar gedaan heeft.

God doet grote dingen aan mensen, dat mogen ook wij opnieuw in de Adventstijd ervaren. En van dat werk van God is Maria het grote voorbeeld. Naar Protestantse traditie is het niet goed om Maria als mens te vereren, maar wel dat in de gebeurtenissen aan Maria de grote daden van God geprezen worden. Wij moeten ook vandaag de groet aan Maria blijven horen: “Wees gegroet, gij begenadigde!” Het is een woord van de engel, niet van mensen. Wij moeten er dan ook geen mensenwoord van maken. Maar het is wel een ernstig woord. Geen wonder, dat Maria ook bij zich zelf moest overleggen, wat die groet betekende. Want hier gebeurt toch iets geweldigs! Hier spreekt God de mens toe, Maria, een vrouw, een mens, en in die mens ook ons. Dat is Advent: dat God een goed woord voor ons heeft, dat Hij naar ons toekomt. God groet Maria, God groet in haar ook ons. “Wees gegroet, gij begenadigde. Ave Maria, gratia plena.” Maria wordt “vol van genade” genoemd. En dat is dan ook tegelijk de betekenis van dit Evangelieverhaal: dat wij arme mensen vol van genade zijn! Dat is toch heel bijzonder, vindt u niet? Daarom gaan wij vanmorgen ook met elkaar overleggen, wat de betekenis van die groet aan Maria, aan ons, mag zijn.

In de eerste plaats zien wij een vrouw. De vrouw staat centraal in ons verhaal. En dat is niet toevallig, denk ik. In het scheppingsverhaal gaat het ook meer om de vrouw als om de man. Professor van Ruler zei in mijn studententijd al: “De vrouw is de kroon van de schepping! Vergeet dat niet!” De vrouw is Eva, moeder van alle leven. De vrouw weet wat “verwachting” is. In haar leeft meestal de wens kinderen te krijgen. En als dat niet gebeurt, is dat vaak een groot verdriet .Een vrouw weet heel goed wat het betekent, als Maria zegt: “Mij geschiede naar Uw Woord.” Wat het betekent een “dienstmaagd” te zijn. In de vrouw leeft een bereidheid om te dienen en warmte te geven, die we vaak bij mannen missen. Als je in de kerk om je heen kijkt zijn het veelal de vrouwen, die het draagvlak van het kerkelijk leven vormen. Ik weet wel, dat er ook Gemeenten zijn, waar de kerkenraad uitsluitend door mannen wordt gevormd, omdat zij het leiding geven in de kerk meer een mannelijk ambt vinden. En daar wil ik niets aan af doen. Maar de ervaring leert toch, dat mannen het in de kerk sneller laten afweten dan vrouwen en dat je ‘s’-zondags in de kerk voor het merendeel vrouwen ziet. Gevoeligheid in geloofszaken is ook een vrouwelijke trek. Heel veel mensen herinneren zich nog de liedjes en gebeden en Bijbelvertellingen, die hun moeder hen heel lang geleden heeft geleerd. Ook dat is iets van de “grote dingen”, die God aan Maria heeft gedaan.

We zien, dat bij Maria de bereidheid en de overgave aan God voorop staan. De bereidheid om God te dienen, daar komt het ook voor ons op aan. Toen God Adam riep, zei deze: “Heer, hier ben ik”. Dat zei Abraham ook, toen God hem wegriep uit Ur der Chaldeeën. En wij hadden in Waalwijk een tuinman, die steevast zei: “Ik ben er om te dienen!” En we hadden een grote tuin in Waalwijk en onze tuinman deed het allemaal voor niets, hij deed het uit dienstbaarheid aan God! Wat hebben wij over voor God, hoe ver reikt onze dienstbaarheid?

Er is in alle mensenleven, tenminste als het niet bedorven is, iets van het besef, dat God aan de deur staat en klopt. En ook een zekere bereidheid om hem binnen te laten. Of die mens nu leeft vanuit zijn Christelijk/Joodse wortels of vanuit Islamitische of heidense wortels, dat maakt eigenlijk niet uit. Het hele new age gebeuren stoelt misschien wel op vóór-christelijke heidense denkbeelden en gevoelens, maar is niettemin religieus getint. In ieder mens leeft een sterk verlangen om tot zichzelf te komen, maar tegelijk komt hij daarmee een trede hoger: bij God, bij een hogere macht… Dan staat daar opeens een engel in je kamer, die zegt: “Wees gegroet…” Zegt u dan ook: “Mij geschiede naar Uw Woord?” Zijn we dan ook bereid om de taak die van ons gevraagd wordt op ons te nemen? Om – zeg maar – tuinman te worden in Gods wijngaard?

Maria heeft dat wel, die bereidheid, en zij doet wat van haar gevraagd word. Dat maakt haar “apart”, “heilig”. Zoals dat begrip in het Nieuwe Testament gebruikt wordt. Een heilige is daar iemand, die door God heilig gemaakt is, omdat hij of zij door God is aangeraakt en apart gesteld. Want in de Bijbel is een heilige niet iemand, die bijzonder goed of vroom is. De bijzonder goede en vromen zijn voor God nog maar onnutte dienstknechten. Maar een heilige is iemand,aan wie God Zelf bereidheid geschonken heeft om Hem te dienen. Het is alles genade en het komt alles alleen van Gods kant. Ja, ook ons geloof, ons Adventsgeloof, onze bereidheid de Heer te ontvangen in ons leven. Heiligen zijn ook die mensen, die tot de Gemeente behoren. Daarom noemt Paulus de leden van de verschillende Gemeenten “geroepen heiligen”. Daar zullen vast ook wel niet zulke beste broeders en zusters bij geweest zijn. Het waren vast niet allemaal heilige boontjes. En dat is nog zo. In de kerk zitten mensen met hun eigen deugden en ondeugden, met hun geloofsvertrouwen maar ook hun zonden.

Doodgewone mensen als u en ik. Ze zien er niet als “heiligen” uit. Hoe kan Paulus ze dan “geroepen heiligen” noemen? Omdat God ze roept. Door de roepstem van God worden zondige mensen “heilige” mensen! Doodgewone mensen, beste mensen ook. Zulke “heiligen” zijn wij! Het lijkt te dwaas, wij kennen ons zelf wel beter. Maar bij God kan, wat ons dwaas lijkt, juist wijs zijn.

Dat is het wonder van de genade! Het is Gods wijsheid, dat Hij mensen “heilig” maakt, die het niet verdienen. Hij maakt ze “heilig” om grote dingen aan hen te doen net als bij Maria. En daarom groet God ook ons vandaag als heiligen.

Wees gegroet… Een groet kan veel betekenen. Dat weten we allemaal wel. Het is altijd ergerlijk, als mensen elkaar niet groeten. Hij of zij wil me zeker niet meer kennen, zeggen we dan. Maar God wil ons wel kennen! Hij buigt Zich tot ons neer, in onze nederige staat. Maria zegt het zo: “Hij heeft omgezien naar de lage staat van Zijn dienstmaagd.” Hij heft ons daaruit op, Hij doet grote dingen aan ons .Zonder dat wij er zelf iets aan kunnen doen. Is dat niet wonderlijk? Het is een groot mysterie. Wij zijn machteloos, maar God doet het. En zo wordt Maria bereid om mee te doen. “Mij geschiede naar Uw Woord.” Zij overlegt wel eerst bij zich zelf, wat de betekenis van die groet mocht zijn. Maar dan gaat ze mee en doet ze, wat God van haar vraagt.

God heeft het eerste Woord. Hij groet. Maar een mens moet er wel op reageren. Eerst je afvragen, wat dat allemaal betekent en dan er in stappen. Dan bereid worden om te doen, wat er van je gevraagd wordt. Tot die bereidheid moet het komen in ons leven. Het had ook anders kunnen lopen met Maria. Zij had kunnen zeggen: “Moet U mij hebben, nee toch! Daar voel ik niets voor. Gaat u maar naar een ander!” Maar zo is Maria niet. Want God maakt haar bereid. En zo wordt deze Maria de eerste van velen, die later de Kerk zouden vormen. God maakt in haar als ’t ware een nieuw begin met de mensheid. Zij wordt de grondlegster van de Christelijke Kerk. En nog steeds mogen wij in die Kerk horen, hoe God ons groet en naar ons toekomt. Laten we ons daarover verheugen. God is met ons. Het is Advent. God groet ons. Antwoorden wij ook: “Mij geschiede naar Uw Woord”?

Amen

Rouwgebruiken

In de bijbel wordt verteld, dat men de doden begroef. Dat was niet vanzelfsprekend, want in de omliggende landen werden de doden verbrand. Begraven betekende voor de Joden, dat men tot “zijn vaderen vergaderd” werd. Begraven was daarom een diep gevoelde plicht van piëteit. Men stelde daar een eer in!

In de bijbel wordt verteld, dat men de doden begroef. Dat was niet vanzelfsprekend, want in de omliggende landen werden de doden verbrand. Begraven betekende voor de Joden, dat men tot “zijn vaderen vergaderd” werd. Begraven was daarom een diep gevoelde plicht van piëteit. Men stelde daar een eer in!

Niet-begraven worden vond men verschrikkelijk. Men maakte bij de begrafenis veel misbaar, de buurvrouwen kwamen de dode bewenen, hun gejammer en geklaag gaven haar terecht de naam van “klaagvrouwen”. Dat was een eervolle taak, een soort “nabuurplicht”. Ook het ten grave dragen werd als burenplicht gevoeld, zoals het bij ons in de Achterhoek ook nog gebeurt. Men liep daarbij in een rouwgewaad, een zak, en men strooide as op het hoofd. Daar komt onze uitdrukking “in zak en as zitten” nog vandaan. Stof en as zijn symbolen van de broosheid van het leven. Als teken van rouw liep men op blote voeten en sloeg men zich op de borst. Het is een soort verootmoediging: de mens wordt klein gemaakt en God groot. Na de maaltijd was er een eenvoudig maal. Zo staat het beschreven in Jeremia 16, waar de profeet aan Israël de straf aanzegt dat alle “voorrechten” van een eervolle begrafenis aan hen ontnomen zal worden. “Want zo zegt de Here: Gij moogt geen klaaghuis binnentreden, gij moogt niet gaan om rouwbeklag te doen en hun geen deelneming betonen, want Ik neem van dit volk mijn vrede weg, luidt het Woord des Heren, de genade en het erbarmen! Groten en kleinen zullen in dit land sterven zonder begraven te worden, men zal hen niet beklagen en niemand zal zich om hen insnijdingen maken of zich kaal scheren; men zal geen brood breken ten rouw om iemand te troosten over een dode, men zal hun ook geen troostbeker te drinken geven om iemands vader of moeder.”

Soms werd ook als teken van rouw juist gevast. In de oer-Gemeente werden deze gebruiken nog lang in ere gehouden. Maar er kwamen ook gewoonten bij uit de heidense wereld. Daar leefde men nog in een wereld “vol met geesten”, zoals dat nog bij natuurvolken het geval is. Dit zogenaamde “animisme’ hield rekening met de geesten van je voorouders, die nog rond zwerven en het je bijzonder lastig kunnen maken, zeker als zij zelf niet tot rust zijn gekomen. Zo wordt ook de ziel van de mens die gestorven is als gevaarlijk en lastig, zelfs vijandig, beschouwd. Hij “spookt” rond om het ons lastig te maken. Hoe kon je je daartegen te weer stellen? Door die geest met veel lawaai te verjagen. Toen we laatst met vakantie waren in het Waldecker Land, kwamen we in een oud stadje, waar rondom de kerk jonge mensen met allerlei slaginstrumenten stonden opgesteld. Het was een lawaai van je welste! Ik denk, dat geen geest het daartegen kon uithouden. Of ook het geklaag van de klaagvrouwen hiermee te maken heeft, we weten het niet. Het zou best kunnen. In ieder geval is het klokgelui daar op terug te voeren.

Ook andere gewoonten, die men nu niet meer zo toepast, hangen hiermee samen. Zo maakte men vroeger wel een gaatje in de kist, waardoor de ziel kon ontsnappen. Ook deed men ramen en deuren open, Bij de buren werden die juist dicht gedaan, anders kon de dode ziel bij hen binnen komen! Dit verklaart het sluiten van de gordijnen en het bedekken van de spiegels, wat je in sommige streken van ons land nog tegenkomt. Het spiegelbeeld moet ook een rol gespeeld hebben in onze angst voor de dode. Ook kwam het wel voor, dat men het dode lichaam door het raam naar buiten liet, met het hoofd eerst naar buiten, en dat men dan via allerlei omwegen naar de begraafplaats ging. Dan zou de dodenziel de weg naar huis niet meer terug kunnen vinden! Men schudde het lijk zelfs om hem duizelig te maken, zodat de geest het spoor helemaal bijster zou worden!

Angst voor de ziel van de overledene speelt ook een rol bij de zogenaamde “dodenwacht” of “dodenwake”. Men waakt bij de kist en steekt ’s nachts kaarsen aan, om te verhinderen dat de dodenziel terug kan keren naar het lichaam. Het dragen van rouwkleding zou ook van deze gedachte afkomstig kunnen zijn. Het zou kunnen dienen om de mens onherkenbaar te maken, de man of vrouw van de overledene bijvoorbeeld, zodat de ziel van de dode niet terug kan komen. De laatste eeuwen is zwart de rouwkleur, maar daarvoor droeg men in de Germaanse landen wit als teken van rouw. De koninklijke familie heeft deze traditie weer opgepakt (de “witte” begrafenissen van Prins Hendrik en Koningin Wilhelmina).

Wordt vervolgd.

Een levende hoop

We staan aan het begin van de Adventstijd en de apostel Petrus richt zich tot ons met zijn woord: “God heeft ons doen wedergeboren worden tot een levende hoop!”

1 Petrus 1, 3

We staan aan het begin van de Adventstijd en de apostel Petrus richt zich tot ons met zijn woord: “God heeft ons doen wedergeboren worden tot een levende hoop!”

“Geloofd zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus,

Die ons heeft doen wedergeboren worden tot een levende hoop!”

Wij hopen op een fijn en vooral gezellig Kerstfeest. Daar zijn we met z’n allen ook druk mee in de weer. Bedoelt Petrus dat nou ook met zijn woord? Ja en nee. Ja, omdat Petrus’ geloof zeker ook uitgaat van Kerst. Zonder Kerst zou de Verlosser niet geboren zijn, zonder Kerst zouden ook Goede Vrijdag en Pasen niet hebben plaats gevonden. Zonder Kerst zou de verlossing niet volbracht zijn.

Maar er is ook een “nee”. En dat heeft juist te maken met die verlossing. Wij zijn door Christus, door Zijn kruis en opstanding – en dus ook door Zijn geboorte al – verlost van onze zonden. Denken we daar wel aan, als we ons zo druk voorbereiden op Kerst? Zijn wij die “stillen in den lande”, die de Heer tegemoet gaan? (Gezang 127). Realiseren wij ons nog wel, dat God ons heeft doen wedergeboren worden tot een levende hoop?

Wij hopen niet alleen op een goed Kerstfeest, wij zijn zelf een “levende hoop”. Komt dat er bij ons ook uit? Wedergeboren tot een levende hoop, door de opstanding van Christus. Wij zijn tot andere mensen gemaakt, door Gods ingrijpen, door Advent en Kerst, Goede Vrijdag en Pasen. Mensen als wij, vol verzoekingen, vol uitzichtloosheid en wanhoop, wij zijn wedergeboren, een levende hoop geworden! Kerstfeest is geboortefeest van Jezus Christus, geboortefeest van u en mij!

Alle dingen zijn nieuw geworden, door de komst van Christus. Ook ons eigen leven. Petrus noemt dat nieuwe leven “levende hoop”. Wat voor hoop? Hoop op de Heer: dat Hij ook in ons leven komt en ons leven nieuw maakt van binnen uit, door er Zijn vrede en zaligheid in te leggen. Hoop voor de wereld, in alle ellende en verlorenheid. Levende hoop worden wij, als wij God in ons leven Zijn werk laten doen, Zijn vernieuwingswerk.

De wedergeboorte moet Hij volbrengen, Hij moet tot ons komen. Dat vieren wij met Advent. Wij kunnen alleen maar stil zijn en zonder eigen wil zijn en hopen, steeds maar weer hopen en uitzien… Met al onze aanvechtingen en schuld hopen op de levende Heer, op Zijn vergevende troost en helpende kracht. Dat is een hoop, die nooit beschaamd maakt, maar steeds weer nieuw leven geeft. Wij zijn gemaakt tot een levende hoop. Laten we dan ook jubelen met de apostel: “Geloofd zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus!”

Dodenzondag

“Ik ben het Licht der wereld; wie Mij volgt,
Zal nimmer in de duisternis wandelen,
Maar hij zal het Licht des levens hebben.”

Johannes 8, 12

“Ik ben het Licht der wereld; wie Mij volgt,
Zal nimmer in de duisternis wandelen,
Maar hij zal het Licht des levens hebben.”

Vandaag is de laatste zondag van het kerkelijk jaar. Het is een zondag, die vanouds in het teken staat van de “laatste dingen”. Daarmee worden bedoeld: de dood en het eeuwige leven. Het geweld van satan en Gods overwinning. Het volledig verschijnen van Gods Koninkrijk op aarde. Dat zijn de “laatste” dingen, omdat ze nog in het verschiet liggen, omdat ze een tijdperk afsluiten en een nieuw tijdperk openen. Met de zondag van vandaag sluiten we ook een periode af: het kerkelijk jaar 2005/2006. Het is als ’t ware al een beetje vooruitlopen op het grote gebeuren van de “laatste dingen”. Wij kijken terug en tegelijk ook vooruit. Wij staan in de wisselwerking van wat was en van wat komt. Op deze grens zegt Jezus tot ons: “Ik ben het Licht der wereld!” Dit licht schijnt in de wereld en wij mogen het ontvangen. Hoezeer, dat laat de geschiedenis van de overspelige vrouw ons zien. Jezus zit bij de ingang van de buitenste voorhof van de tempel, daar waar de schatkist staat. Hij is in gesprek met een groepje mensen. Hij leert hen en legt de Wet en de Profeten uit. De mensen hangen aan Zijn lippen. Dan wordt Hij opeens door veel geschreeuw gestoord. Daar zijn schriftgeleerden en Farizeeën, die een vrouw naar Hem toebrengen. Zij beschuldigen die vrouw van overspel.

Dat arme mens kan geen kant uit. Voor de mensen van toen gold overspel als een grote misdaad. Wij vandaag denken daar wat milder over. In de wet van Mozes staat op overspel de doodstraf door steniging. Men sleept de ongelukkige in de kring van de toehoorders, die nu ook toeschouwers worden. Men vertelt Jezus de bijzonderheden van het misdrijf en vraagt Hem wat Hij er van denkt. Waarschijnlijk hopen ze, dat Jezus daaraan niet zo zwaar zal tillen. Dan hadden ze iets om Jezus van te beschuldigen. Maar Jezus doet net alsof de zaak Hem verder niet aangaat. Hij tekent quasi-onverschillig figuren in het zand. Zijn tegenstanders leggen dit zwijgen van Hem als verlegenheid uit. Daarom dringen zij op antwoord aan. En dan richt Jezus Zich opeens op. Hij kijkt de aanklagers van de vrouw aan en zegt: “Wie van u zonder zonde is, werpe de eerste steen”.  En weer bukt Hij Zich en gaat verder met figuren tekenen in het zand. Als Hij dan even later opkijkt is de groep mensen verdwenen, maar de vrouw staat er nog. Nú geeft Jezus Zijn oordeel, nú, nu de buitenstaanders zijn verdwenen en alleen zij, die naar Jezus willen luisteren nog overgebleven zijn. En het oordeel dat Hij geeft is eerder een troostwoord dan een veroordeling. Werkelijk, Hij is het Licht der wereld, niet gekomen om te veroordelen, maar om te behouden! Maar ook het Licht, dat schijnt in de duisternis. Dit Licht legt al onze zonden bloot, alles wat wij verborgen houden achter een mooie façade. Alles wat tegenover God staat, wat strijdig is met Zijn geboden. Er zullen maar heel weinig mensen zijn, die niet in conflict zijn gekomen met Gods geboden: gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult niet begeren, gij zult niet echtbreken enzovoort. Het Licht der wereld wil dit ook aan ons laten zien, hoe het er bij ons bijstaat. Hoe wij net als die overspelige vrouw onder het oordeel van God staan, maar desondanks uit Jezus’ mond de vrijspraak mogen horen: “Ik veroordeel u niet. Ga heen, zondig van nu af niet meer!”

“Wie Mij volgt zal nimmer in de duisternis wandelen, maar Hij zal het Licht des levens hebben”.

De Schriftgeleerden en Farizeeën komen even in dit Licht te staan, maar zij willen het niet, zij gaan op de vlucht. Zij ontlopen daarmee hun eigen heil. Zij denken dit niet nodig te hebben, geen troost, geen bemoediging, zeker niet van iemand als Jezus. Zij weten immers alles zo veel beter! Hun hart zit niet vol van medelijden met die arme vrouw, maar het is vervuld van haatgevoelens jegens Hem, die hun de waarheid aanzegt: dat zij in de duisternis wandelen! Dat laten zij zich niet gezeggen. En zo kiezen zij niet voor het Licht, omdat zij de duisternis liever hebben. Daarom kan Jezus ook even later het ergste zeggen wat Hij ooit gezegd heeft: “In uw zonden zult gij sterven.” (vers 21) Hij herhaalt dit nog twee keer in vers 24: “Ik heb u dan gezegd, dat gij in uw zonden zult sterven, want indien gij niet gelooft, dat Ik het ben, zult gij in uw zonden sterven.”

Vandaag op “Dodenzondag” is dit harde woord van Jezus wel heel erg actueel. Men kan in zijn zonden sterven. En dat is niet alleen gezegd met het oog op later: na je dood, maar vooral ook met het oog op nú. Je kunt nú leven en al in je zonden sterven. Hoeveel goede gedachten en voornemens hebben wij al niet sinds onze jeugd zien afsterven? Hoeveel mooie dingen en vooruitzichten hebben wij al niet zelf kapot gemaakt onder onze zonden? Dagelijks gebeurt dit, dat mensen sterven in hun zonden. Jezus benoemt dit, maar Hij wil dit niet. Jezus wil niet dat er ook maar één in zijn zonden sterft. Wat Hij wil is dat mensen tot het Licht komen.

Dat is de troostrijke boodschap voor vandaag. Wij worden geconfronteerd met de dood. In veel kerken worden de namen van de gestorvenen in het afgelopen jaar gelezen. Mensen brengen vandaag hun rouw en verdriet naar de kerk. En Christus troost ze met Zijn boodschap, dat Hij het Licht der wereld is en dat wij daaruit mogen leven, al is het nog zo donker om ons heen. Hij wil niet dat iemand in zijn zonden sterft, de doden niet en u niet. Wij mogen van de vernieuwing leven: “Ga heen, zondig van nu af aan niet meer!”

Waarom leven wij toch zo weinig naar dit bevel? Waarom laten we van dat Licht zo weinig zien in ons leven? Ja, u zult het soms wel proberen, denk ik. Maar we voelen ons er een beetje verlegen bij, en onhandig. En gelukkig kan Jezus onze onhandigheid toch nog ten goede aanwenden. Zelfs kwade bedoelingen van ons kan Jezus ombuigen. Kijk maar naar die zondares. Haar aanklagers hadden helemaal niet bedoeld, dat Jezus haar zou vrijspreken. Nee, Hij moest haar veroordelen! Wat die mannen ten kwade hadden gedacht heeft Jezus ten goede omgebogen!

De overspelige vrouw moet niet in haar zonden sterven. Het Licht der wereld, dat op zo’n wonderbaarlijke wijze in haar leven gekomen is, doodt haar niet, maar wekt in haar het leven. Dit Licht is niet maar oordeel, het is ook genade en vergeving. Het ontdekt niet alleen, het be-dekt ook. Het verlicht niet alleen, het verwarmt en versterkt en reinigt tegelijk. Het bevrijdt de mens van de zondemacht. Wat hebben we dit Licht nodig! Helaas wordt dit Licht van alle kanten bestreden. Het is in oorlog, dag en nacht in oorlog. De duisternis wil het overweldigen. En het is zo gemakkelijk om afgekeerd te staan van het Licht, om in de duisternis te wandelen. Jezus wil ons daarvoor behoeden. Hij wil dat we toegekeerd blijven naar het Licht! Daarom is “Dodenzondag” ook het einde van het oude jaar. Wij staan vandaag op de grens van oud naar nieuw. Volgende week is het Advent. Wij staan toegekeerd naar het Licht! En dit Licht strijdt om ons, om ons uit de duisternis te houden. Het Grote Licht komt tot ons! En het geeft de duisternis geen kans. Jezus spreekt nergens zo ernstig over de macht van de duisternis als hier in Johannes 8. Er is een overste der wereld, een heer van de duisternis. Jezus noemt hem de duivel, de diabolos, dit is de dwarsligger, die alles door elkaar gooit, een leugenaar. Die heer van de duisternis is aan het werk. En hoe! Jezus merkt het aan de leiders van zijn volk, die zich trots “kinderen van Abraham” noemen maar van het Licht van de wereld niets willen weten! De duisternis kan macht krijgen over uitverkoren mensen, zoals de Farizeeën en Schriftgeleerden, mensen die dagelijks het Woord van God op de lippen hebben, die bidden, de Bijbel lezen en herlezen. Vandaag zouden we zulke mensen predikanten en ouderlingen in de Kerk noemen, voorgangers, die toch het goede voorbeeld zouden moeten geven. Des te schrijnender is het, dat juist daar achter het fatsoen en de deugdzaamheid van mensen de duisternis kan huizen. Daarom waarschuwt Jezus ons: “Jullie? Jullie, die je kinderen van Abraham noemt, jullie zijn kinderen van de duivel!” Is dat niet merkwaardig? De zondige vrouw heeft bevrijding en nieuw leven gevonden, maar tot de leiders van het volk moet Jezus zeggen: “Jullie zijn uit de duivel, die leugenaar en mensenmoordenaar van het begin af aan…”

Christus blijft het Licht, ook al is Hij omringd door de duisternis. Dit Licht zal overwinnen! Daarom: “Wandelt in het Licht”. “Het Licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen”. Zo staat het aan het begin van het Johannes-Evangelie. Hier, in onze tekst, zien we wat daar in werkelijkheid mee bedoeld wordt. De overspelige vrouw is van de duisternis in het Licht overgegaan. Wat zal zij zich gelukkig hebben gevoeld! Dat er Iemand is, die in haar ellende naar haar had omgezien! Iemand, die het voor haar had durven opnemen! Dat is pas wandelen in en vanuit het Licht. De leiders van het volk hadden dat niet begrepen, zij volhardden in de duisternis. Ze gaan zelfs zo ver dat ze Jezus een Samaritaan noemen, voor hun is dat een gevloekte. Zij zeggen zelfs: “Gij hebt de duivel!” Toch keert Jezus Zich niet van hen af. Juist nu, in hun verblinding, hebben zij Hem dubbelhard nodig. Wij horen Hem spreken: “Eer Abraham was, ben Ik. Abraham heeft er naar verlangd mijn dag te zien. Waarom zijn jullie dan niet blij, als jullie je Abrahams kinderen noemt? Waarom dan toch zo vijandig?” Maar ze lieten zich niet overtuigen, integendeel: hun haatgevoel werd steeds groter, zij namen zelfs stenen op om naar Hem te werpen!

Hoe wonderlijk kunnen toch Gods wegen zijn! Aan het begin van ons hoofdstuk staat er een overspelige vrouw, en de stenen liggen al voor haar klaar. Aan het eind van het hoofdstuk staat Jezus, die de vrouw gered heeft uit de macht van de zonde, en nu liggen er stenen klaar voor Hem. Alle stenen, die de zondaar gelden, treffen tenslotte Christus, en zij zullen Hem treffen! Hij biedt Zijn lichaam er voor aan. Dan blijkt heel duidelijk, dat het waar is wat Hij zegt: “Ik ben het Licht der wereld!” Laten we onze ogen op Hem gericht houden, vanuit onze duisternis.

Amen.

De begrafenis II

De klassieke begrafenisformule is: “Daar het dan de almachtige God behaagd heeft…” Er is gezegd, dat we tegenwoordige met dit “behagen” van God veel moeite hebben. Er wordt dan ook gezocht naar andere formuleringen, die beter passen bij het gevoel en de denkwereld van deze tijd.

De klassieke begrafenisformule is: “Daar het dan de almachtige God behaagd heeft…” Er is gezegd, dat we tegenwoordige met dit “behagen” van God veel moeite hebben. Er wordt dan ook gezocht naar andere formuleringen, die beter passen bij het gevoel en de denkwereld van deze tijd.

Daarin zal uitgegaan worden van het beeld dat de mens vandaag de dag van God heeft: niet meer de God; Die alles kan en alles doet; Die de mensen doet leven en sterven; Die alles bestuurt, maar de God; Die als de Vader van Jezus Christus met mensen begaan is, die machtig is in Zijn machteloosheid; Die overwint door de nederlaag; Die met het kwade in de wereld soms ook geen raad weet. Deze God staat heel dicht bij ons, meer als een vertrouwensman en vriend. Als je zó aan God denkt, krijg je vanzelf een andere begrafenisformule. Dr. Klink heeft indertijd de volgende formulering voorgesteld:

“Aangezien onze zuster/broeder (naam) dit aardse leven heeft verlaten, zo leggen wij hem/haar in de aarde, in de handen van de levende God, want hetzij wij leven hetzij wij sterven Hem behoren wij toe.”

Hier kan ook een andere Bijbeltekst genomen worden, eventueel toegevoegd, een tekst die heenwijst bijvoorbeeld op Christus’ nabijheid juist ook in de dood. “Ik ben de alpha en de omega, het begin en het einde.” “Ik ben de opstanding en het Leven.” “Ik ben het Licht der wereld; wie in Mij geloofd, zal nimmer in de duisternis wandelen.”

Zelf heb ik altijd de overledene in de aarde gelegd met handoplegging onder het uitspreken van één der genoemde begrafenisformules en eindigend met de zegenbede “De Heer zegene u en Hij behoede u, de Heer doe Zijn Aangezicht over u lichten en zij u genadig, de Heer verheffe Zijn Aangezicht over u en schenke u Zijn eeuwige vrede.” Hierna wordt het Onze Vader gebeden, waarbij iedereen wordt uitgenodigd hardop mee te bidden.

Er was ook nog een tweede punt, wat onze aandacht vroeg: het zakken van de kist. Tegenwoordig wordt dat niet altijd meer gedaan. Vaak fluistert de uitvaartleider je dan in het oor: “Kist zakt tot aan het maaiveld”.  Ik heb er wel naar gevraagd, waarom men dit zo doet. Ik kreeg ten antwoord: “De familie wil dit liever niet om te grote emotie te vermijden.” Ik heb wel eens gedacht dat het meer een idee is van de begrafenisondernemer dan van de familie. “Het is zo’n naar gezicht, die kist die zo helemaal wegzakt, je wordt er zo verdrietig van. Zouden we maar liever niet…” Echt iets van deze tijd! Verdriet moet vermeden worden. Maar, verdriet hoort er nu eenmaal bij! Alsof je niet mag huilen of schreeuwen, als het liefste je wordt afgenomen? Nee, je moet je goed houden, flink zijn. Ik kan dit niet begrijpen! Ik denk veeleer, dat het juist heel goed is, wanneer mensen hun verdriet kunnen uiten. En ook, dat het goed is, wanneer de familie de laatste gang van de overledene tot het laatste toe (het zakken van de kist) mee maakt en niet vlak voor het einde afhaakt. Daarom begrijp ik ook niet, waarom het in Brabant bijvoorbeeld gewoonte is om de kist naar de begraafplaats te brengen en daar op een centrale plaats neer te zetten, waarna afscheid genomen wordt en men naar huis gaat. Later wordt dan in alle stilte door grafdelvers de kist “begraven”.

We moeten niet proberen het verdriet te ontlopen. Het kan dan later in verhevigde vormen bij u terug komen. Het verdriet moet er “uit”, anders blijft het zitten en breekt het je later op. Het bittere afscheid onder veel tranen op de begraafplaats of in het crematorium is een stukje rouwverwerking, dat eigenlijk onmisbaar is. Niet voor niets lees je in de Bijbel, dat er klaagvrouwen zijn en dat die veel misbaar maken. En kijk naar de beelden, als er ergens in Bagdad of elders een aanslag is gepleegd.

Laat de kist maar gerust zakken en kijk er naar en gooi er een bloemetje op of een schepje zand ten afscheid. Daar gaat hij, uw geliefde man, vrouw, kind…, eens zult u daar misschien ook bij komen liggen. Dan is hij of zij niet meer alleen. Die gedachte is troostrijk en verlicht het afscheid. Het wordt een “tot ziens”.

Nadat het Onze Vader is gebeden neemt de uitvaartleider het woord over. Meestal bedankt hij/zij namens de familie, waarna de aanwezigen worden uitgenodigd hem weer te volgen naar de plaats, waar de condoleance zal plaatsvinden.

Volgende week hoop ik iets te zeggen over de condoleance, de nazorg, en de rouwverwerking. Ook kunnen we ’t nog hebben over sommige gebruiken bij de begrafenis als het klok luiden, het stilstaan als de stoet voorbij komt en andere oude gewoonten.

Einde van het kerkelijk jaar

De Apostolische Geloofsbelijdenis eindigt met de wederopstanding van het vlees (=het lichaam) en het eeuwige leven. Dit kan ook het thema zijn van de laatste zondag van het kerkelijk jaar, vlak voordat wij Advent binnen gaan. Die zondag wordt ook wel “dodenzondag” genoemd, omdat dan over de dood en de opstanding gesproken wordt en de gestorvenen van het afgelopen jaar herdacht worden.

De Apostolische Geloofsbelijdenis eindigt met de wederopstanding van het vlees (=het lichaam) en het eeuwige leven. Dit kan ook het thema zijn van de laatste zondag van het kerkelijk jaar, vlak voordat wij Advent binnen gaan. Die zondag wordt ook wel “dodenzondag” genoemd, omdat dan over de dood en de opstanding gesproken wordt en de gestorvenen van het afgelopen jaar herdacht worden.

“Ik kan gaan slapen zonder zorgen,
Want slapend kom ik bij U thuis.
Alleen bij U ben ik geborgen,
Gij doet mij rusten tot de morgen
En wonen in een veilig Huis.”
Psalm 4, 3

Hier vind je het hart van het Evangelie: dat de doden mogen opstaan! Aan de dood is geen ontkomen, maar een mens mag weer opnieuw tot leven komen! Dat is toch wel heel bijzonder. Midden in het leven zijn we door de dood omvangen, maar midden in de dood zijn we ook door het leven omvangen! Dat is de heerlijke boodschap van het kerkelijke oude jaar.

Misschien vindt u het wat vreemd om met doodsgedachten het jaar af te sluiten. Toch moeten we daar over spreken. We moeten er niet omheen lopen, het is dagelijkse realiteit. We weten toch allemaal wel, dat het actueelste in het leven de dood is. De persfotografen zijn daar al lang achter. De kranten staan er vol van en kijk maar naar het journaal op de televisie. Dood en verschrikking en ellende van mens en dier zijn altijd actueel. Geen vlees, geen lichaam komt er ongeschonden af. En als laatste wacht ons de dood. Het is ons aller leven. Daarvan nu belijden we op het eind van het kerkelijk jaar, dat het mag opstaan om nieuw te worden. Het was ook het leven van die Ander, dat verbrijzeld werd door slagen en verscheurd door spijkers, gehangen aan een kruis. “Ave verum corpus”, wees gegroet, waarachtig lichaam, vlees van ons vlees! En deze Gekruisigde komt tot ons, zoekt ons op, midden in ons lijden, dáár waar de dood te vinden is.

En daarom is “dodenzondag” een heerlijke zondag, omdat het de dood afsluit en de poort opent tot het eeuwige leven: dat is het leven met Hem, de Gekruisigde Heer. Het eeuwige leven is God te kennen en Jezus onze Heer. Het gaat om het kennen, hier en nu. Het eeuwige leven is niet alleen straks, in het “hiernamaals”. Maar nú en hier is het er al, in het “kennen”. En het Bijbelse woord “kennen” is “bekennen” zoals een man zijn vrouw “bekent”. Dan hebben ze een diepgaande relatie met elkaar. Kennen is dus omgaan met, “wandelen” met (en Henoch wandelde met God!). Daar loopt de “dodenzondag” dus op uit: dat we God bekennen en de Gekruisigde Heer en dat wij met hen wandelen. Natuurlijk hebben we ook vooruitzicht op de eeuwige dingen die ons wachten in Gods Koninkrijk. Maar laten we niet vergeten, dat het hier al begint en nú! Het Koninkrijk is niet een soort “aanhangsel”, dat ons wacht ná het leven van nu. Het is eerder andersom: eerst is er het eeuwige leven, hier en nú, en dat loopt uit op het Leven van straks.

U kennen, uit en tot U leven,
Verborgene die bij ons zijt,
Zolang ons ’t aanzijn is gegeven,
De aarde en de aardse tijd,-
O Christus, die voor ons begin
En einde zijt, der wereld zin!
Gezang 75, 1

De haren op uw hoofd

“Worden niet twee mussen te koop aangeboden voor een duit? En niet één daarvan zal ter aarde vallen zonder uw Vader. En de haren van uw hoofd zijn ook alle geteld. Weest dan niet bevreesd; gij gaat vele mussen te boven”. Mattheüs 10: 29-31

Mattheüs 10: 29-31

“Worden niet twee mussen te koop aangeboden voor een duit? En niet één daarvan zal ter aarde vallen zonder uw Vader. En de haren van uw hoofd zijn ook alle geteld. Weest dan niet bevreesd; gij gaat vele mussen te boven”.

Onze tekst heeft men altijd als een soort bewijs gezien voor het zogenaamde ‘voorzienigheidsgeloof’. Dat wat er gebeurt niet toevallig is. Iets wat je toe-valt, onverwacht en onvoorspelbaar. Het valt je niet zo maar toe en het valt ook niet zo maar van je af. Maar daar zit de wil van God achter. Zo werd het de mensen vroeger altijd geleerd. Wat met ons gebeurt, is niet toevallig, het staat ook niet in de sterren, je hoeft er de horoscoop niet op na te lezen, maar het staat in Gods plan met de mensen. Het valt ons niet toe, maar het komt ons toe uit Gods hand. Zó hebben we dat geleerd en zó staat het nog in de Heidelbergse Catechismus, Zondag 1: “dat God ons alzo regeert, dat loof en gras, regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, spijze en drank, gezondheid en krankheid, rijkdom en armoede, en alle ding, niet bij geval, maar van Zijne vaderlijke hand ons toekomen”. Alles in ons leven is dus – zo ziet de Heidelberger het – door God geprogrammeerd. Zo zouden we op moderne wijze ons God kunnen voorstellen als de grote regulator, de man achter de knoppen, als een procesmanager, die vanachter een groot computerscherm alles bestuurt.

Velen hebben vandaag met dit beeld van de grote regelende God grote moeite. Dat God in alle dingen voorziet, is bepaald geen troost als een mens verschrikkelijke dingen moet meemaken. “Het wordt je niet door mensen aangedaan, God zal er wel Zijn wijze bedoeling mee hebben…” Hoe vaak hoor je dit niet? Mensen denken daarmee de ander te kunnen troosten. Maar welke troost kan een mens daarin vinden? Als we denken aan de welvaart aan onze kant van de aardbol en de schrijnende armoede aan de andere kant? Als we denken aan de gezondheid van hen, die de duurste specialisten kunnen betalen en de ziekte van tallozen, voor wie geen medische hulp beschikbaar is? Als we voor ons zien, hoe een spelend kind door een voortjakkerende auto wordt overreden? En dichter bij huis misschien: hoe mensen door een hersenbloeding of hartinfarct van het ene op het andere moment totaal ontredderd raken, en ik lees de rouwadvertenties van jonge mensen, die hun vreselijke ziekte zo dapper gedragen hebben… En dan denken we ook aan  de talloze slachtoffers van zinloos geweld, terroristische aanslagen en natuurrampen. In de dierenwereld is het niet anders: in China zijn de honden vogelvrij verklaard, worden katten opgehangen en elders worden duizenden dolfijnen in netten gevangen en is de walvisvangst weer heropend.  En dan moet ik denken aan de musjes, waarvan Jezus spreekt. Dat er geen musje ter aarde zal vallen zonder uw Vader. En dan mag u gerust weten, dat ik daar moeite mee heb, heel veel moeite en dat ik er sterk over denk om op de Dierenpartij te gaan stemmen!

Het zal bij u niet anders zijn. Kunnen we ons een God voorstellen, die zulke verschrikkelijke dingen doet, laat gebeuren, het in ieder geval niet verhindert? Misschien zelfs wel er de hand in heeft om mensen op te voeden of tot geloof te brengen, zoals de vrienden van Job indertijd dachten? God, die er wel Zijn bedoelingen mee zal hebben? En dan nog wel in Zijn oneindige wijsheid? “Laat Hem besturen, waken, ’t is wijsheid wat Hij doet!” Het zijn de woorden van een bekend gezang. Wat moeten we daar nu mee? Zó kan een mens toch niet aan God denken? Dat moesten we ook maar liever niet doen, want zó halen we God omlaag naar onze slechte wereld toe. Laten we het lijden toch niet verbloemen door er een goddelijke zin aan te geven. “Het zal wel ergens goed voor zijn…” Nee, zo moeten we niet praten, daar is lijden te verschrikkelijk voor! Een gruwelijk raadsel. En het wordt alleen maar erger, als je daarvan God de schuld moet geven.

Maar wat moeten we dan met onze tekst? Dat zonder God geen musje ter aarde valt en dat alle haren van ons hoofd geteld zijn?

Laten we de tekst en het verband waarin hij staat, eerst eens goed lezen. Jezus stuurt de discipelen er op uit om in Israël het nabij gekomen Koninkrijk van God te prediken en als bewijs daarvan zieken te gaan genezen .Maar hij waarschuwt ze ook: “Denk nu niet, dat jullie het reuze gemakkelijk zullen krijgen, want een discipel staat niet boven zijn meester. Wat ze met de Meester zullen gaan doen, gaan ze ook met jullie doen! De mensen zullen jullie vervolgen, maar – zo troost Jezus hen dan – je hoeft echt niet bang te zijn voor hen die het lichaam kunnen doden. Zelfs het lot van die waardeloze musjes (twee voor een duit, dertien in een dozijn) ontgaat niet aan de hemelse Vader, als zij op de grond ploffen, dood. Dacht je dan, dat het de hemelse Vader wel ontging, als jullie op de grond ploffen: dood? Weest dan niet bevreesd… God zal voor jullie zorgen!”

Wat een geweldige troost! Zelfs in de dood laat God ons niet los. Dat staat er toch? En dan denken we aan Psalm 23: “Al ga ik ook door een dal van diepe duisternis (de schaduw van de dood), Gij zijt bij mij”. En dan herinneren we ons de woorden van Psalm 121: “De Here zal uw uitgang en uw ingang bewaren.”De uitgang is de geboorte en de ingang de binnenkomst in Gods Koninkrijk. In deze Bijbelse traditie staat Jezus. Hij is het, Die het waarmaakt waar de Psalmen van spreken, waar zij hunkerend op hopen! Die troost geeft de tekst ook ons vandaag.

Maar heeft u daarin iets gehoord van de wil van God? Nee toch? Niet één van die musjes zal ter aarde vallen zonder uw Vader en al uw hoofdharen zijn geteld. Zó dicht staat God bij ons, zó zorgt Hij voor ons, zó kent Hij ons, ook ons verdriet en lijden. Maar daar staat toch niet, dat God dit wil, dat lijden en dat verdriet? En dat Hij Zelf daar de hand in heeft? Dat Hij ons daarmee bezoekt, beproeft, straft, opvoedt, bekeert? Niets van dat alles! We kunnen dan ook niet anders dan tot de conclusie komen, dat de Heidelberger onze tekst uit Mattheüs 10, 29-31 niet juist aanhaalt. De jonge Heidelbergse theologen, Ursinus en Olevianus, nauwelijks 20 jaar, hebben in hun onervarenheid de tekst verkeerd uitgelegd. Dat doen wij ook wel eens, wij lezen dan Bijbelteksten zoals ze in ons straatje goed te pas komen. In die tijd, in de 16e eeuw, was men zeer vertrouwd met dit voorzienigheidsgeloof. Eeuwen lang had de kerk het de mensen zó voorgehouden. Dan is het ook geen wonder, dat die jonge theologen ook onze tekst in dat licht hebben beschouwd.

Toch is het erg jammer, dat zij niet wat afstand hebben kunnen nemen van dit oude geloof. Want de Heidelberger heeft grote invloed gekregen op het Protestantse geloof, dat zich mede daaruit ontwikkeld heeft. Nog is de Heidelberger voor veel mensen in onze Kerken een autoriteit. En veel mensen zullen bij het lezen van wat ik net geschreven heb hun wenkbrauwen fronsen. Wat denkt zo’n dominee wel? Zou die het beter weten dan de Heidelberger?

Wij leven in een andere tijd. Wij kijken heel anders tegen sommige dingen aan. Dat is geen kwestie van beter weten. Wij hebben in onze tijd ook een ander beeld van God dan de mensen hadden in de 16e eeuw. De Almachtige Vader is voor ons meer een Gids en Begeleider, een Vriend en Vertrouwenspersoon geworden. Daarom kunnen wij ook moeilijk meegaan met zo’n voorzienigheidsgeloof of zoals het ook wel wordt gezien: een noodlotsgeloof.

Wij ervaren het, dat mensen in zo’n geloofshouding eigenlijk dubbel worden gepakt. Lijden en verlies is al zo moeilijk te dragen en dan moet je ’t ook nog zien als een soort “straf” van God.

Gelukkig spreekt de Bijbel daar niet van. Integendeel. De musjes van het dak en de haren op uw hoofd getuigen niet van Gods wil, als zij dood ter aarde ploffen of als er één van de haren ontbreekt. Van ellende trekt menigeen zich de haren uit het hoofd, dat wel, maar dat is niet omdat God dat wil. Die musjes en die haren wijzen op Gods trouw en aandacht en zorg voor al wat Hij geschapen heeft, ook voor u!

God is niet Degene, die u ten val brengt. Maar juist Degene, die uw val breekt: Christus gaat daar onder staan. Hij vangt ons als ’t ware in onze val op. “Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven”. Rust, dat is troost, veiligheid, geborgenheid. Er is veel onrust, onveiligheid, onvrede, onrecht, verdriet en ellende. Daar weet God van. Daar zwijgt de Bijbel ook niet over. Elke dag komen mensen en dieren ten val. Zelfs die brutale, o zo behendige musjes vallen een keer uit de goot. ’t Is dus zeker niet zo, dat een kind van God niet kan vallen. We hebben zo juist nog uit de mond van de Heiland gehoord, dat Zijn volgelingen dezelfde weg als de Heer zouden moeten gaan. Een gelovige is per definitie ook een martelaar, iemand die moet vallen. En dat kan op velerlei manieren. Door ziekte, dood, rouw, discriminatie, enzovoort. Het leven wordt je aan de handen afgebroken. En er is geen ontkomen aan. Dan is de hemelse Vader voor ons gevoel ver te zoeken. Je staat voor een onneembare muur.

Maar dan laat Jezus ons achter die muur kijken. “Let eens op”, zegt Hij, “uw Vader is er bij, zelfs wanneer een musje dood neervalt, dus zeker bij u die Jezus volgt in uw leven. Hij is er bij, wanneer u neerstort. Wanneer de gevreesde ziekte u overvalt, wanneer u geen moed meer hebt om te leven, wanneer u zich eenzaam voelt, als u verder moet zonder uw geliefde partner. Hij kent uw zuchten en uw schreeuwen, uw hunkeren naar een beetje liefde, naar houvast. Hij ziet uw tranen en Hij neemt al die dingen in Zichzelf op en bewaart het daar totdat het nieuwe leven komt”.

De Bijbel geeft geen antwoord op het bittere raadsel van het lijden. Wij kunnen dat ook niet. Kijk maar naar de Heidelberger. Wie zal dit raadsel kunnen doorgronden? De Psalmdichter van Psalm 73 had daar ook grote moeite mee: “Ik tobde er over om dit te begrijpen…” Maar gelukkig bleef hij bij God: “maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te zijn…” En daar kreeg hij rust door.

Het is de harde realiteit van het leven, dat er lijden en dood is. Het hoort er “gewoon” bij, zoals het donker bij het licht, de nacht bij de dag, de dood bij het leven. Laten we er ook niet meer achter zoeken dan ons gegeven is te weten. We moeten het accepteren zoals het komt, zonder daarvoor direct schuldigen aan te wijzen, ook God niet, de grote Beweger aller dingen.

We mogen het ook als levensecht ervaren, dat God dichtbij dat lijden is, niet er achter, maar er omheen. Hij slaat er Zijn handen omheen. Om dat lijden heen, om ons die lijden heen. Hij vangt ons op. God laat ons niet vallen. Jezus moest wel vallen als zoenoffer voor ons, maar de Vader ving Hem op en voerde Hem uit de diepte van de dood naar de opstanding in het licht van de nieuwe morgen, waarin de dood niet meer zijn zal.

Lijden, wie zal het ooit kunnen begrijpen? Niemand.

Er wordt ontzettend veel geleden. Gelukkig is God er ook nog. En niet één mus zal ter aarde vallen zonder Hem. En al de haren op uw hoofd zijn door Hem geteld.

Amen.

De begrafenis

Op de begraafplaats bevangt je een gevoel van rust en dankbaarheid. Dat zal wel voor iedereen verschillend zijn, maar ik zelf krijg meestal dat gevoel. Het is de rustplaats van de doden. Zelf mag ik er ook eens rusten van al mijn werken en zorgen. Die rust heeft ook te maken met gerustheid. Dat je er gerust op kunt zijn, dat alles goed met je komt.

GrafsteenOp de begraafplaats bevangt je een gevoel van rust en dankbaarheid. Dat zal wel voor iedereen verschillend zijn, maar ik zelf krijg meestal dat gevoel. Het is de rustplaats van de doden. Zelf mag ik er ook eens rusten van al mijn werken en zorgen. Die rust heeft ook te maken met gerustheid. Dat je er gerust op kunt zijn, dat alles goed met je komt. Als ik de graven langs loop en de namen in mij opneem, hoor ik de stemmen van het Evangelie. Zij spreken van opstanding en eeuwig leven. En dan zie ik beelden van de jongste dag en ik hoor het geweldige geluid van de bazuinen klinken! Dat stelt mij gerust: ook deze dodenakker zal schouwplaats van Gods oneindige genade worden. U en ik en al die mensen die daar liggen zullen er getuige van mogen zijn, zij zullen daaraan deelnemen! Eens als de bazuinen klinken! Zalig de doden, die in de Heer sterven! De rustplaats wordt woonplaats, in afwachting van de grote dingen die komen gaan. Wij gaan ten hemel in en erven Koninkrijken! Dat maakt je dankbaar en blij, in weerwil van alle verdriet en de vele tranen, die meegebracht worden naar het kerkhof. Het is volbracht… Wij dragen de dierbare dode op aan de Heer van het Leven. Hij zal verder voor haar of hem zorgen. Het is goed zo, ik weet aan Wie ik hem of haar en ook mij zelf kan toevertrouwen, al wisselen ook dag en nacht. Ik ken de rots waarop ik bouwe, hij feilt niet, die uw heil verwacht.

Eens aan de avond van mijn leven
Breng ik, van zorg en strijden moe,
Voor elke dag, mij hier gegeven,
U hoger, reiner loflied toe.
 (Gezang 390, 3)

Als we ons dan opgesteld hebben rondom de geopende groeve, vraagt de uitvaartleider of er nog iemand wat zeggen wil. Meestal is er niemand. Toespraken worden tegenwoordig vóór de rouwdienst in de kerk of het zaaltje gehouden. En dat is goed zo, want op de begraafplaats gaan de meeste woorden verloren op het ruisen van de wind of het geraas van het snelverkeer.

Wenst niemand het woord, dan geeft de begrafenisdienaar (zo wordt hij ook wel genoemd; in Zeeland: “lijkdienaar”) een knikje naar de dominee. Deze spreekt de begrafenisformule uit, terwijl de kist zakt. Het zijn twee elementen, die om nadere uitleg vragen.

Vanouds worden bij de teraardebestelling door de predikant de volgende woorden gesproken:

“Daar het de almachtige God behaagd heeft deze onze gestorven broeder/zuster tot Zich te nemen (of: uit dit leven weg te roepen), zo bestellen wij zijn/haar lichaam ter aarde – aarde tot aarde, as tot as, stof tot stof – ziende op Hem, Die gesproken heeft:”

 Ik ben de opstanding en het leven; wie in Mij gelooft zal leven,
ook al is hij/zij gestorven, en een ieder, die leeft en in Mij gelooft,
zal in eeuwigheid niet sterven
(Johannes 11, 25-26).

Wees niet bevreesd, Ik ben de eerste en de laatste en de levende 
en Ik ben dood geweest, en zie, Ik ben levend tot in alle eeuwigheden,
en Ik heb de sleutels van de dood en het dodenrijk

(Openbaringen 1, 17-18).

Nu hebben vandaag veel mensen moeite met deze traditionele begrafenisformule, omdat hier zo vanzelfsprekend wordt uitgegaan van Gods wil, ja zelfs van Zijn behagen. Wij, die vandaag meer geconfronteerd worden met de verschrikkingen van de dood dan met het natuurlijke einde van het leven, kunnen dat de “oude vaderen” niet meer zo gemakkelijk nazeggen. Bij de dood, die vaak zo verschrikkelijk komt, spelen zoveel andere machten mee, zoals kwaad, geweld, onzorgvuldigheid van mensen, duivelse machten, natuurelementen en ga zo maar door. Daarbij komt, dat ook het geloof van mensen, ja ook van de overledene, niet meer zo vanzelfsprekend vóórondersteld mag worden, zoals dat vroeger nog gebeurde, toen praktisch iedereen bij de kerk behoorde en dus verondersteld werd te “geloven”. Wie in Mij gelooft, zal leven. Die zal God ook tot Zich nemen. In dat geval kunnen we zeker van Gods welbehagen spreken, Zijn genade die onze dood overwint.

Volgende week hoop ik nog wat nader hierop terug te komen.

Toevlucht en sterkte

“God is ons een toevlucht en een sterkte, Ten zeerste bevonden een hulp in benauwdheden”. Psalm 46: 2

Advent kaarsen
“God is ons een toevlucht en een sterkte,
Ten zeerste bevonden een hulp in benauwdheden”.
Psalm 46: 2

Wat een vertrouwen spreekt uit deze woorden!

Geen wonder, dat het Maarten Luther’s lievelingspsalm was. Hij heeft er zijn beroemde gezang “Een vaste burcht is onze God” op gemaakt. Philippus Melanchton, Luther’s beste vriend, vertelt, dat Luther soms op moeilijke momenten tot hem zei: “Kom Philippus, laten wij de zesenveertigste psalm gaan zingen!” Een beproefde hulp in benauwdheden!

Je kunt het vers ook vertalen zoals de Fransen het doen: “een hulp, die gemakkelijk te vinden is”.Hoezo gemakkelijk? Omdat God met Zijn hulp voortdurend naar ons toekomt. Je hoeft Hem niet ver te zoeken. Binnenkort gaan we dat weer vieren in de Adventstijd. Volgende week is het al weer het einde van het Kerkelijk Jaar, en daarna beginnen we opnieuw met Advent: wat op ons toekomt, dat wil zeggen, God die met Zijn heil op ons toekomt!

Opnieuw worden we geroepen om Gods-komen-tot-ons te gaan vieren, vier weken lang, tot Kerst het hoogtepunt van de viering brengt. De Heiland komt op ons toe. “Hij schenkt met volle handen, die Zelve d’armoe draagt” (Gezang 127). Zó komt Hij tot ons toe, ten zeerste bevonden een hulp in benauwdheden.

Laten we er een gedenkwaardig feest van maken. Tijd van bezinning, tijd van vreugde, tijd van God en mens.

Verdraagzaamheid II

Er is in het oerchristelijke geloofsbeleven nog een ander perspectief waarin wij de aansporing tot geduld en verdraagzaamheid moeten zien, namelijk de wederkomst des Heren.

Er is in het oerchristelijke geloofsbeleven nog een ander perspectief waarin wij de aansporing tot geduld en verdraagzaamheid moeten zien, namelijk de wederkomst des Heren. Zo lezen wij in Jakobus 5, 7-12:

“Houdt dus geduldig vol, tot de komst van de Heer! Ziet hoe de boer wacht op de kostelijke vrucht van de aarde en geduld oefent tot ze de vroege en late regen ontvangt. Houdt ook gij geduldig vol, maakt uw harten sterk, want de komst van de Heer is dichterbij gekomen. Beklaagt u niet over elkaar, broeders, opdat gij niet geoordeeld wordt! Ziet, de rechter staat voor de deur. Broeders, neemt als voorbeeld, hoe men lijden verdraagt en geduldig uithoudt, de profeten, die in de naam van de Heer gesproken hebben! Ziet, zij die standhielden prijzen wij zalig. Gij hebt gehoord van Job’s geduld en het einde gezien, dat de Heer gaf, want de Heer is vol medelijden en barmhartigheid”.
 
U hoort het: Christus staat als rechter reeds gereed. Laat men zich daarom in de broederlijke samenleving van de Gemeente toch niet zo gedragen, dat men wel onder het oordeel moet vallen: geen opstandigheid, geen gekanker of klagen en oordelen over elkaar. Op deze aarde moet men zijn leed nu eenmaal dragen en wachten tot de Heer komt.

Keren we nu terug tot de praktijk van ons eigen leven. Wat betekent verdraagzaamheid voor ons, in onze tijd en samenleving? Het staat bepaald niet hoog aangeschreven, ondanks het normen-en-waarden programma van Balkenende. We zien om ons heen veel tekenen van onverdraagzaamheid tussen mensen van verschillende kerkelijke richtingen, politieke overtuigingen, geloof, rassen en standen, jongeren en ouderen, vrouwen en mannen, generaties, en ga zo maar door. Er is verschrikkelijk veel onverdraagzaamheid, wat juist verdraagzaamheid zou moeten zijn. We noemen het tegenwoordig ook wel met een mooi woord: “conflict” of “polarisatie”. In bedrijven doet men aan “conflictbestrijding” en op straat probeert de politie met behulp van burgers zinloos geweld tegen te gaan.

Kenmerken van die onverdraagzaamheid zijn laster en veroordeling. De één zegt dat hij het van een ander gehoord heeft en zo doet het kwaad de ronde. Als wij konden teruggaan tot de bron, kwamen wij vast en zeker bij de duivel zelf terecht. Hij is immers de aanstichter van al dat kwaad. Hij wil Gods werk stuk maken en de mooie schepping teniet doen. En er zijn genoeg mensen, die de duivel daarbij een handje willen helpen. In de Middeleeuwen moest van ieder, die zich aan laster schuldige maakte, de tong worden uitgerukt. In het stadhuis van Veere is het instrument, dat daarvoor gebruikt werd, nog te bezichtigen! We hoorden ’t al van Jakobus: “Onze tong is een onberekenbaar kwaad vol dodelijk venijn”. Laten we toch die giftige slang in toom houden en uiterst voorzichtig zijn met laster en roddelpraat. Heb je dan nergens anders over te praten dan over de buren, familie en mensen op het werk? De leugens komen zo de wereld in en de onverdraagzaamheid wordt aangewakkerd. De leugen gaat verder langs duistere wegen en tenslotte weet niemand nog wie wat gezegd heeft, maar ondertussen is het kwaad wel geschied. Roddelpraat is pure armoede. Eigenlijk moet je medelijden hebben met mensen, die kwaad van ons spreken, want zij doen het omdat ze zelf ongelukkig zijn, denk ik. Omdat zij liefde tekort komen. Roddelpraat en het de ander veroordelen doen dan ook het meeste kwaad aan degene die zich daar aan schuldig maakt. Mensen kunnen elkaar zo op de huid zitten en in een verkeerd daglicht stellen!

Okke Jager schrijft ergens over een winkelier in Amsterdam, die in zijn etalage een bord had gezet met een versje er op:

“Mijn buurman aan de overzij
Spreekt steeds zijn mond voorbij.
Als gij wat weten wilt van mijn gezin,
Stap dan bij hem de winkel in”.

Naast de oordelen, waarmee we elkaar belasten en belasteren, is een nog groter kwaad de vóóroordelen, die we menen er op na te moeten en mogen houden. Hier zijn er een paar:

“Het toenemen van de misdaad is schuld van de buitenlanders.”
“Belgen zijn dom.”
“Als je oud wordt, tel je niet meer mee.”
“Mannen overheersen de vrouwen.”
“Politici zijn zakkenvullers.”

En gaat u zo maar door. Wij allemaal leven met vóóroordelen, evenzoveel tekenen van onverdraagzaamheid, liefdeloosheid en geestelijke armoede van je zelf.

Ja maar, zult u zeggen, ik hoef toch niet alles te verdragen, wat mensen mij aandoen? Kom nou, ik mag me toch ook zelf wel eens te weer stellen, ik kan toch niet tegen iedereen lief en aardig zijn? Het kan toch niet allemaal van één kant komen! O nee? Nee toch, zeg nou zelf, het kan toch niet allemaal van één kant komen! Die liefde bedoelen we dan. En we zeggen daarmee eigenlijk, dat de liefde van onze kant wèl komt. Maar die ander, die laat verstek gaan. Die geeft nooit iets terug. Stank voor dank. Dat heb je tussen buren, tussen ouders en kinderen, tussen man en vrouw, waardoor huwelijken verzanden in onverdraagzaamheid en ruzie. Ruzies tussen collega’s op het werk, in verenigingen enzovoort. En dan daalt soms met een in drukwekkende kracht een vuist op tafel en dan wordt er geschreeuwd: hoor eens hier, het kan niet allemaal van één kant komen!

Ds. J. J. Poort haalt in zijn humoristische boekje “Vader worden? Hoe bestaat het!” het volgende typerende voorbeeld aan:

Nu was daar eens een man, die bij de psychiater zat. Toevallig komt het gesprek op de hond van die man. “Een verrukkelijk dier, maar wel een beetje agressief.” Waarop de psychiater heel nuchter vroeg: “hoe heb je dat verrukkelijke dier zó agressief gekregen?”

Kijk, je kunt natuurlijk er wel vast van overtuigd zijn, dat de liefde altijd van jouw kant komt en dat het daarom zo onbegrijpelijk is, dat anderen zo kwaadaardig en onsympathiek op jou reageren. En dat mensen en soms ook dieren zo vals tegen je doen… Maar je kunt ook eens gaan nadenken over de vraag: hoe heb ik die ander zo agressief gekregen? Ben ik er misschien zelf de oorzaak van? En dan niet onmiddellijk de wonden gaan likken en wegzakken in zelfbeklag en met het bekende vingertje gaan wijzen! Niet direct gaan zeggen: “Dat moet mij nu weer overkomen! Natuurlijk, dat krijg ik weer op m’n bord!”

Maar: hoe heb ik die ander zo ver gekregen? Pijnlijke vraag, voor iedereen. Toch ligt dáár de kern van alle onverdraagzaamheid. Ja maar, móet het dan altijd alléén van mijn kant komen? Ja, ik denk van wel. Om te beginnen zéker. Dat hebben we toch wel heel duidelijk gehoord in de besproken Bijbelteksten. Bij God kwam toch ook alles van één kant, van Zijn kant alléén. Bij de schepping was dat zo, bij de verlossing door Christus was dat ook zo, bij de heiligmaking door de kracht van de Geest is dat weer zo. Stel je voor, dat het alles eens niet alléén van Gods kant kwam! Als God ook eens iets van onze kant zou meetellen… Wat zouden we dan te verwachten hebben? Het is allemaal pure genade, en die genade moeten wij ook laten zien in onze verdraagzaamheid!

Mijn naam is Philippus

November 2006 was ‘namenmaand’ bij Zinweb.nl en zij deden een oproep om te vertellen over je eigen naam. Wat is de betekenis, maar vooral ook wat het heeft gebracht.

November 2006 was ‘namenmaand’ bij Zinweb.nl en zij deden een oproep om te vertellen over je eigen naam. Wat is de betekenis, maar vooral ook wat het heeft gebracht.

Doopnaam: Philippus, roepnaam: Flip. Mijn ouders noemden mij zo, omdat mijn grootvader ook zo heette en diens grootvader óók en ga zo maar door. In de genealogie, die ik enkele jaren geleden van de familienaam “Kroes” heb gemaakt, komt die naam tientallen keren voor. Op zich is zo’n naam dus helemaal niet bijzonder. Toch hecht ik zelf er grote waarde aan.

“Philippus” betekent “paardenvriend”, en als we ’t wat ruimer nemen: “dierenvriend”. En dat ben ik ook, dat ben ik aan die naam verplicht, vind ik. Ik heb het mijn kinderen ook altijd voorgehouden: zo je heet, zo moet je ook zijn.

Mijn vrouw en ik kregen drie dochters. De eerste noemden we “Lucy” naar haar grootvader (Lucas). Dat betekent “lichtdraagster”. Toevallig (?) had ze ook mooi rood haar. En zij straalt op alle manieren licht uit! De tweede noemden we “Alida” naar haar Oma van moederskant. Die naam betekent “strijdvaardige”. Nou, dat is op alle mogelijke manieren gebleken, hoe strijdvaardig ze was. Het hoofd van de lagere school vond dat ze maar naar de huishoudschool moest gaan. Maar Alice wilde kleuterjuf worden en wilde daarom naar de Mavo. Dat is haar gelukt. Toen wilde ze ook nog de Havo doen. Ook dat is haar gelukt, door haar inzet en niet willen opgeven. Daarna wilde ze naar de HBOV om verpleegkundige te worden. En ook daarin is ze geslaagd. En nu werkt ze in de Jeugd en Gezondheidszorg. De volhouder wint! Nee, aan strijdlust heeft het haar nooit ontbroken! Tegen de gangbare normen in trouwde ze met een Marokkaan en nu hebben ze drie prachtige jongens, onze kleinzoons, waar we trots op zijn.
Hun namen zal ik niet gaan uitleggen, want dan ben ik morgen nog bezig! U mag wel weten hoe ze heten: Salim, Chadi en Rayan. Allemaal Oosterse namen. Met grote betekenissen! Want daar komt tenslotte onze namencultuur vandaan, uit het Oosten. Ik verklap u tenslotte nog de naam van onze derde dochter: Philippien, vernoemd naar haar vader. Zij heeft het meest met dieren, net als ik. Zij is ook de zachtmoedigheid zelve, niet zoals ik (!).

Philippus is een Bijbelse naam. Hij was de apostel, die de kamerling uit het Morenland bekeerde. Zo ver heb ik het niet gebracht, hoewel… ik ben ook een soort apostel geworden: een dominee, zo heet dat tegenwoordig. Omdat ik de vrede op aarde verkondig, waarin ook dieren en het milieu zijn inbegrepen, staat er op mijn huis “Pastorale” en heb ik ook mijn site “Pastorale” genoemd: Pastoralekroes.

Pastorale verwijst naar de idylle, waarvan de Bijbel spreekt: dat eens mens en dier in vrede zullen samen wonen. Het refereert aan de Pastorale-symfonie van Beethoven en de Pastorale van Bach (herdersmuziek).

Omdat ik Philippus heet, ga ik straks ook stemmen op de Partij voor de Dieren.

Rentmeester

“Dient elkaar een ieder naar de genadegave, die hij ontvangen heeft, als goede rentmeesters over de velerlei genade van God”. Wat bedoelt de apostel met dit woord?

1 Petrus 4, 10

“Dient elkaar een ieder naar de genadegave, die hij ontvangen heeft, als goede rentmeesters over de velerlei genade van God”. Wat bedoelt de apostel met dit woord?

Een rentmeester is niet de eigenaar zelf, die heer en meester is over zijn goed. Hij is veeleer de vertrouwensman, aan wie het beheer van het goed is toevertrouwd. Een beheer, dat zich niet beperkt tot de zorgvuldige instandhouding van het goed, maar dat vooral ook bestaat in het gebruik er van en zelfs in het uitdelen of verkopen van delen daarvan, mits de dienst aan de eigenaar dit toelaat. Zo is de mens in algemene zin ‘rentmeester’. Vroeger (en wellicht nu nog) had je zulke rentmeesters, die het beheer voerden over landgoederen. Zo heb je bij ons in Barendrecht nog ‘het huis van de rentmeester’, een prachtige villa naast de kerk. Dat waren belangrijke mensen. Zij konden immers personeel aannemen en beslisten over alles wat er op het landgoed moest gebeuren. Hij was er wel niet de eigenaar van, maar toch… Soms leek het wel of alles hem toebehoorde.

Zó, zegt Petrus, is het ook met de mens gesteld. Hij is niet de volstrekte eigenaar van zijn leven, maar soms doet hij wel alsof! De mens kan eigenlijk niet spreken over zijn kracht en zijn tijd en zijn geld, want hij is er alleen maar rentmeester van. God is immers de Heer van dat alles en Hij heeft ons daarover als rentmeester aangesteld, niet méér maar ook niet minder. Wij mogen het leven en alles wat ons daarin toevalt gebruiken. We mogen er van genieten en het voor onszelf en voor anderen aanwenden, hopelijk ten goede. Maar we moeten daarbij nooit vergeten dat we bij het gebruik van dat alles rekenschap verschuldigd zijn aan onze Heer. Denk maar aan de gelijkenis van de talenten (Matteüs 25, 14-30). Eenmaal definitief aan het einde van ons leven, maar ook tussendoor als we er nog middenin staan, komt de vraag tot ons: “Wat heb je met je leven gedaan?” Met alles wat Ik je gegeven heb om te gebruiken? Met al je talenten? De velerlei genade van God? Heb je ze vruchtbaar gemaakt? Ter ere van God en dienstbaar aan je naaste?

Laten we toch steeds opnieuw bedenken, dat wij rentmeesters zijn over velerlei genade van God. En maakt er een goed gebruik van! Juist in onze tijd kunnen die gaven zo goed tot hun recht komen. Ik denk aan verdraagzaamheid, liefde en vrede, vergeving, barmhartigheid, geduld en gemeenschap. Laten we ze koesteren en gebruiken in dienst van de Heer!

Boek: De hemel in mijn hoofd

“Ik weet niet of er een hemel is. Maar mijn moeder leeft voort in mijn herinneringen. Het hiernamaals zit in mijn hoofd.” Dat zegt een van de geïnterviewden in het boek van Kalien Blonden.

Omslag De hemel in mijn hoofdGraag noem ik hier het boek van Kalien Blonden “De hemel op mijn hoofd”. Zij schrijft me;

In dit boek interview ik mensen die lang geleden (20-30 jaar) een dierbare zijn verloren. Het boek gaat in op de vraag of tijd alle wonden heelt en laat zien hoe mensen ook na zo’n lange tijd hun dierbare blijven gedenken. Naast nabestaanden zijn ook mensen geïnterviewd uit verschillende levensbeschouwingen die vertellen over rouw- en herdenkingsrituelen in het Jodendom, de islam, het katholicisme en het protestantisme.

En in het persbericht:

“Ik weet niet of er een hemel is. Maar mijn moeder leeft voort in mijn herinneringen. Het hiernamaals zit in mijn hoofd.” Dat zegt een van de geïnterviewden uit het boek De hemel in mijn hoofd.
KRO-journaliste Kalien Blonden laat mensen aan het woord die lang geleden een dierbare zijn verloren. Zij maakte dit mee in 1981. Toen ze zeventien was stierf haar schoolvriendin. Een gebeurtenis die diepe indruk op haar maakte. Nu, na 25 jaar, vraagt ze zich af wat tijd doet met verdriet. Heelt tijd alle wonden?
Uit de interviews blijkt dat verdriet verandert. Het wordt minder heftig en verdwijnt naar de achtergrond. Maar de nagedachtenis aan dierbaren blijft. Mensen denken ook na 20 of 25 jaar, vaak nog iedere dag aan degenen die ze kwijtraakten. ‘ De hemel in mijn hoofd’ is daarom gaandeweg ook een boek geworden over herdenken en gedenken. Naast verhalen van nabestaanden worden rouw en herdenken ook belicht vanuit verschillende levensbeschouwingen.
In het najaar, rondom Allerzielen, start de KRO met een nieuw programma ‘Geschenk uit de Hemel’. Acht herinneringsportretten van bijzondere doden. Het programma laat zien hoe gewone mensen nog altijd herdacht worden en voortleven in herinnering. Een eerste vergelijkbare uitzending van Kruispunt rond Allerzielen maakte veel los. Dit inspireerde Kruispunt-redacteur Kalien Blonden tot zowel programma als boek. In samenwerking met KRO/RKK

Uitvoering Gebonden
Formaat 13,5 x 21,5 cm
Omvang ca. 160 blz.
Prijs ca. € 14,90
Het boek is ook te bestellen bij de KRO via 0900-1304. De prijs is dan 16,95 incl. verzendkosten.

De liturgie van de rouwdienst

De rouwdienst is over het algemeen wat korter dan een gewone kerkdienst. Meestal niet langer dan een half uur. We zien de volgende onderdelen: Votum en Groet; Gebed van verootmoediging en schuldbelijdenis; Schriftlezing(en); Overdenking; Gebeden; Zegen.

De rouwdienst is over het algemeen wat korter dan een gewone kerkdienst. Meestal niet langer dan een half uur. We zien de volgende onderdelen:

Votum en Groet
Gebed van verootmoediging en schuldbelijdenis
Schriftlezing(en)
Overdenking
Gebeden
Zegen

Waneer de dienst in de kerk plaatsvindt, wordt er meestal tussen de verschillende delen gezongen. In het uitvaartcentrum, een gemeenschapshuis of het crematorium wordt wel muziek gespeeld of afgedraaid. Dit kan gebeuren vóór en na de dienst en ook wel als moment van bezinning na de overdenking. Gewoonlijk wordt er dan niet gezongen. Men heeft daar allerlei redenen voor: te weinig mensen, mensen die de liederen niet kennen, te veel verdriet, enzovoort.

De gebeden kunnen overgaan in een “uitgeleide” van de overledene. De voorganger loopt dan naar de kist toe en gaat daar staan. Hij zegt:

“Laat ons nu van hier gaan
Om onze gestorven zuster/broeder (naam)
Weg te dragen naar haar/zijn graf.
Wij geven (naam) uit handen
En leggen haar/hem in handen van de levende God”.

De Gemeente kan instemmen met een lied, bijvoorbeeld Gezang 399, 6 (Liedboek der Kerken):

Wij zegenen, o Heer, uw goedheid al de dag!
Geef, dat, eeuw in eeuw uit ons lied U loven mag.
Geef, dat we bij uw komst onstraflijk wezen mogen;
Ontferm, ontferm U, Heer, toon ons uw mededogen!
Op U steunt onze hoop, o God van ons vertrouwen;
Zij worden nooit beschaamd, die op uw goedheid bouwen.

Of Gezang 288, 5 (Liedboek):

Ja, Hij zal ons geleiden
In ’t schone paradijs,
Het bruiloftsmaal bereiden
Zijn grote Naam ten prijs.
De Liefde die wij zingen,
Zo schoon, zo ongekend,
Zal uit de bron ontspringen
Van God ons middelpunt.

Onder het zingen wordt de kist uitgedragen. Hierna kunnen de klokken worden geluid.

Tenslotte geef ik u een voorbeeld van de gebeden. Gebeden, waarin onze dank en lofprijzing, onze ootmoed en doodsangst zijn vervat. We denken daarin ook aan al die mensen, die vandaag met ons Gods hulp en vertroosting zo nodig hebben.

Eeuwige God,
Die alleen onsterfelijkheid bezit
En een toegankelijk licht bewoont,
Wij komen tot U als mensen die treuren,
Maar niet als zij die geen hoop hebben,
Ontferm U over ons,
Aanvaard onze gebeden.
En versterk ons in de hoop,
Die wij hebben gegrepen,
Dat wij mogen leven als mensen,
Die geloven in de gemeenschap der heiligen,
Vergeving der zonden
En de opstanding tot uw eeuwige heerlijkheid.
Heer in uw barmhartigheid
Hoor ons gebed.

Wij danken U, Heer,
Voor het leven van onze broeder/zuster,
Die wij vandaag gedenken voor Uw aangezicht,
Voor alle goede gaven,
Waarmee Gij hem/haar hebt gezegend,
Voor alles wat wij in hem/haar van U ontvingen
Aan liefde en vreugde, zorg en raad, troost en hulpvaardigheid.
Laat niets verloren gaan van hetgeen hij/zij ons naliet
Aan hoop en verwachting;
Dat hij/zij in alles waarin hij/zij U diende
Tot ons moge blijven spreken,
Nadat hij/zij gestorven is.
Heer in uw barmhartigheid,
Hoor ons gebed.

Wees met ons, o Heer,
En met allen die in rouw zijn om een mens die is heengegaan.
Laat onze droefheid ons de vreugde om uw heil niet ontnemen,
Laat onze tranen het uitzicht op uw toekomst niet verduisteren,
Laat onze rouw het geloof in uw liefde niet verwinnen.
Troost ons door uw genade en richt ons op door de kracht van uw Geest,
Dat wij niet in machteloosheid, maar in de verwachting van uw Koninkrijk
Uw Zoon mogen volgen op de weg, die leidt tot de volheid van het eeuwige leven.
Heer in uw barmhartigheid
Hoor ons gebed.

Vertroost nu, o Heer, in de stilte
Het hart van ieder,
Die tot U toevlucht neemt
En verhoor elk gebed
Dat in geloof tot U wordt gericht.
(Stilte voor persoonlijk gebed)

De God des vredes,
Die ons geroepen heeft tot Zijn heerlijkheid,
Vertrooste ons hart
En beware ons voor het Koninkrijk van Zijn Zoon,
Jezus Christus, onze Heer.

(Amen)

Verdraagzaamheid

Het lijkt me goed om eens over de verdraagzaamheid te spreken, omdat er veel onverdraagzaamheid is onder de mensen. Je bespeurt het overal om je heen, hoe weinig mensen van elkaar verdragen kunnen. En daar komt de grootste ellende van!

Het lijkt me goed om eens over de verdraagzaamheid te spreken, omdat er veel onverdraagzaamheid is onder de mensen. Je bespeurt het overal om je heen, hoe weinig mensen van elkaar verdragen kunnen. En daar komt de grootste ellende van!

Wat heeft de Bijbel ons nu op dit punt te zeggen?

Paulus spreekt van de “verdraagzaamheid van God”.

Romeinen 2, 4: “Of veracht gij de rijkdom van Zijn goedertierenheid,verdraagzaamheid en lankmoedigheid, en beseft gij niet, dat de goedertierenheid van God u tot boetvaardigheid leidt?”

Romeinen 3,25: “Hem heeft God voorgesteld als zoenmiddel door het geloof, in Zijn bloed, om Zijn rechtvaardigheid te tonen, daar Hij de zonden, die tevoren onder de verdraagzaamheid Gods gepleegd waren, had laten geworden.”

Verdraagzaamheid heeft hier alles weg van geduld, lankmoedigheid, goedertierenheid. God is geduldig met ons, verdraagt onze zonden, Hij laat ze geworden. Hij is genadig, zou je kunnen zeggen. Dat is Zijn rechtvaardigheid. Dat Hij ons niet doet naar wat wij eigenlijk verdienen, maar geduld met ons heeft. De ondertoon van de verdraagzaamheid van God is dus Zijn liefde en genade voor ons.

Wat we bij God zien, zou ook bij de mensen moeten zijn. Daarom zegt Paulus in Romeinen 14, 1: “Aanvaardt de zwakke in het geloof, maar niet om over meningsverschillen te twisten. Want de één gelooft dat hij alles eten mag, maar de zwakke eet alleen plantaardig voedsel. Wie wel eet minachte hem niet, die niet eet, en wie niet eet, oordele hem niet, die wel eet, want God heeft hem aanvaard. Wie zijt gij dat gij een anders knecht oordeelt ?’ Verdraagzaamheid berust daarom op het geloof, dat God de mensen aanvaard zoals ze zijn. Waarom hebben wij daarmee zo’n moeite? Om elkaar te aanvaarden zoals we zijn? Waarom hebben wij altijd wat van elkaar te zeggen?

“Laten wij dan niet langer elkaar oordelen, maar komt liever tot dit oordeel: uw broeder geen aanstoot of ergernis te geven” (Romeinen 14, 13).

“Zo, laten wij dan najagen hetgeen de vrede en de onderlinge opbouwing bevordert” (Romeinen 14,19).

Romeinen 15, 5v: “De God nu der volharding en der vertroosting geve u eensgezind van hetzelfde gevoelen te zijn naar het voorbeeld van Christus Jezus, opdat gij ééndrachtig uit één mond de God en Vader van onze Here Jezus Christus moogt verheerlijken.”
Waarom dus verdraagzaam en eensgezind zijn? Om daarmee God te verheerlijken! Het doel ligt bij God, dat de mens Hem eer geeft van zijn leven. We moeten het dus niet voor onszelf doen, maar voor God, want we hebben ons leven uit Zijn hand ontvangen. Ons leven behoort Hem toe, wij hebben het in bruikleen. En we moeten het daarom zinvol besteden in Zijn dienst. En daar horen verdraagzaamheid en eensgezindheid bij.

Het Griekse woord, dat in sommige teksten wordt weergegeven met “verdraagzaamheid”, wordt in andere teksten vertaald met “geduld, volharding”

Zo bijvoorbeeld in 2 Korintiërs 6, 4: “Maar wij doen onszelf in alles kennen als dienaren Gods, in veel dulden, in verdrukkingen, in noden…” En in Jak. 5, 11: “Zie, wij prijzen hen zalig, die volhard hebben”.

Verdraagzaamheid heeft de eigenschappen van geduld en volharding, dat is zeker. Het Griekse woord “hupomene” betekent ook letterlijk “het er onder blijven”. Je blijft er onder, omdat andere zaken te sterk voor je zijn. Het drukt je neer, het houdt je er onder, maar aan de andere kant: je moet er ook je schouders onder zetten, zodat het je niet verplettert. Dat is “geduld en volharding”. Dat je er onder blijft, zonder verpletterd te worden. Het leven kan soms zo hard zijn, dat je gebukt gaat onder de slagen. Maar een Christen is taai, onverzettelijk, hij geeft de moed niet zo gauw op. Hij laat zich er niet onder krijgen!

Verdraagzaamheid heeft in de Bijbel ook een sterke relatie met liefde. Luister maar naar Paulus in Ef.4, 1v: “Als gevangene in de Here, vermaan ik u dan te wandelen waardig de roeping, waarmede gij geroepen zijt, met alle nederigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid, en elkander in liefde te verdragen, en u te beijveren de eenheid des Geestes te bewaren door de band des vredes: één lichaam en één Geest”. God roept ons dus tot een Hem welgevallig leven, dat bestaat in verdraagzaamheid en éénheid en vrede met elkaar. “Dat gij elkaar in liefde verdraagt met alle zachtmoedigheid, ootmoedigheid en geduld”. Elkaar verdragen kan alleen, als je ook om elkaar geeft, als je liefde hebt voor elkaar en als je je zelf kunt wegcijferen. Dat wordt bedoeld met nederigheid en ootmoedigheid oftewel zachtmoedigheid.

In de vermaning van Paulus lees ik nog een woord, dat nodig is voor verdraagzaamheid, namelijk “vergeving”, “Verdraagt elkaar en vergeeft elkaar, indien de een tegen de ander een grief heeft, gelijk de Here u ook vergeven heeft, doet gij evenzo!”(Kol.3,13). De apostel vat al deze bijbelse gedachten over verdraagzaamheid samen in Petrus 3, 8-12, waarboven staat “liefde en vrede”:

“Tenslotte weest allen eensgezind, medelijdend, hebt de broeders lief, weest barmhartig en ootmoedig, en vergeldt geen kwaad met kwaad of laster met laster, maar zegent integendeel, wijl gij hiertoe geroepen zijt, dat gij zegen zoudt beërven.

Want wie het leven wil liefhebben en goede dagen zien, weerhoude zijn tong van het kwade en zijn lippen van bedrog te spreken; hij wijke af van het kwade en doe het goede, hij zoeke de vrede en jage die na, want de ogen des Heren zijn op de rechtvaardigen en zijn oren tot hun smeking , maar het aangezicht des Heren is tegen hen, die het kwade doen (Ps.34, 13-17)”.

Uit alles blijkt, hoe verdraagzaamheid één van de pijlers van de oerchristelijke levensbeschouwing is. Hoe zou dat toch komen? Vragen we ons af. Dat gelovigen een leven in bescheidenheid, vernedering, gehoorzaamheid, verdraagzaamheid en ootmoed wordt voorgehouden. Ja, ook gehoorzaamheid en onderwerping spelen hierin een grote rol. Onderwerping aan de overheid (Rom.13, 1 Petr.2, 13-17 en Tit.3,1-2), onderdanigheid van de vrouw aan de man (Kol.3, 18-19; Eph.5, 22-23 e.a.). onderwerping van de slaaf aan de meester (1 Petr.2, 18-25 en Tot.2, 9) en gehoorzaamheid van de jongere aan de oudere (1 Petr.5, 5 en 1 Kor.16, 16). Men vermoedt dat dit te maken heeft met het orde en regel stellen in de Gemeente. Daar ging het namelijk nogal eens losbandig toe. Typerend hiervoor is wat we lezen in de Korinte brieven, bijvoorbeeld 1 Kor.7 over het huwelijk. Veel mensen dachten, dat ze door Christus vrijgemaakt waren van de oude banden en dus nu lekker losbandig leven mochten. Je bent immers gedoopt en hebt de Geest ontvangen, wie of wat kan je nu nog wat maken? Nee, zegt Paulus, je bent wel vrij, maar het is een vrijheid in gebondenheid, vrij maar niet losbandig! In 1 Kor. Gaat hij hier uitvoerig op in. Waar wordt de vrijheid van de Christen het duidelijkst beleefd? Juist in het huwelijk en in de politiek! Op die gebieden kwamen dan ook de grootste excessen voor: iedereen dacht nu maar alles te kunnen doen, met de overheid en zo niets te maken te hebben, wat leidde tot een leven “zonder God noch gebod”.  Maar zó is het niet! Wij moeten met ons leven aan God de eer geven. En als de Gemeente zich zo losbandig gedraagt tegenover de overheid, in het huwelijk, aan het Avondmaal, in de verhouding arm-rijk, slaaf-meester, jong-oud en gaat u maar door, dan wordt de naam van God geen eer aangedaan, maar integendeel: die Naam wordt gelasterd! Hier ligt dus de oerchristelijke motivatie tot een ethiek van gehoorzaamheid, onderwerping, verdraagzaamheid en nederigheid. Alles moet bij de Christen ordelijk toegaan, zoals het bij God ook “in orde” is.

Maar er is ook nog een andere kant, een tweede reden waarom de apostelen zo aandringen om een in ootmoed en gehoorzaamheid gepraktiseerd Gode welgevallig leven. Dat is: dat men daarmee probeerde de heidenen voor de Gemeente, dus voor de zaak van Christus, te winnen. Bij de heidenen was het leven immers vaak een puinhoop, een ongeordende bende. Zo moest het bij de Christenen niet zijn, vond Paulus. De heidenen moesten jaloers worden op die eensgezindheid en vredelievendheid en verdraagzaamheid bij de Christenen. “Ziet, hoe lief zij elkaar hebben!” Door hun levenswijze ging er een roep uit van het Christelijke geloof. Het had dus ook een apostolisch doel: de heidenen te winnen voor het Evangelie. En ik denk, dat dat nu nog zo is! Op hun levenswijze worden de Christenen ook vandaag beoordeeld en afgerekend. De buitenwacht weet het haarfijn te vertellen, wanneer iets in ons leven niet in overeenstemming is met het geloof, dat wij zeggen te belijden. Hoe vaak hoor je niet: ’s zondags naar de kerk, maar in de week…

In de manier, waarop wij leven, moet iets van God openbaar worden, zeg maar Zijn Naam en eer. Daar staan we meestal niet bij stil. Daarom geven wij vaak aanstoot aan andere mensen, en dat is heel erg. Erger nog is dat we daarmee God omlaag halen, Zijn Naam verguizen. In dat licht van onze verhouding tot God en de medemens moeten we de aansporing van de apostelen zien: gehoorzaamheid, onderwerping, ordelijkheid, verdraagzaamheid, liefde, vrede, zachtmoedigheid en nederigheid. Dat alles is bepalend voor een leven, dat God dienen wil. Daarom zegt Paulus tot Timoteüs in 1 Tim.6, 1: dat de slaven hun meesters moeten dienen, iets wat wij eigenlijk niet meer zo goed kunnen begrijpen: “Allen, die onder een slavenjuk zijn, moeten hun meesters alle eer waardig achten, opdat de naam Gods en de leer geen smaad lijden”. En daarom schrijft dezelfde apostel aan Titus (2, 5): “de jonge vrouwen op te wekken man en kinderen lief te hebben, bezadigd, kuis. huishoudelijk, goed, en haar man onderdanig te zijn, opdat het woord Gods niet gelasterd worde!”

Vergeten

Wat is het lastig, wanneer je vergeetachtig bent geworden! Oudere mensen hebben er dikwijls veel moeite mee, dat zij zo van alles vergeten. Je weet dat je iemand kent en zelfs vaak ontmoet hebt en toch kun je maar niet op zijn of haar naam komen.

VergetenWat is het lastig, wanneer je vergeetachtig bent geworden! Oudere mensen hebben er dikwijls veel moeite mee, dat zij zo van alles vergeten. Je weet dat je iemand kent en zelfs vaak ontmoet hebt en toch kun je maar niet op zijn of haar naam komen.

Genesis 41, 51: “Jozef gaf aan de eerstgeborene de naam Manasse, want (zeide hij) God heeft mij al mijn moeite doen vergeten, en ook het gehele huis van mijn vader”.

Je neemt je voor een bepaald iets aan iemand te vertellen, als je ‘m weer eens ziet, maar als ’t dan zo ver is ben je weer vergeten, wat je vertellen wou. Je hebt met aandacht naar een preek geluisterd, maar als dan iemand je later vraagt waar ’t over ging, ben je ’t kwijt. Het is alsof je geheugen een zeef is geworden, waar alles dóórloopt.

Dat stemt ons weemoedig. Je bent er soms kwaad om, want je hebt er een hekel aan. Vroeger kon je alles onthouden, en nu? Je wilt toch zo graag jong en vitaal blijven. De aftakeling van de oude dag, daar zit niemand op te wachten! Het klagen en mopperen is ons dan meer nabij dan het dragen en bidden om kracht.

Toch kan vergeten ook wel eens een zegen zijn.

Kijk maar eens naar het Schriftwoord hier boven. Aan Jozef werden in Egypte twee zonen geboren. Manasse (“die doet vergeten”) is de eerste. Hij kreeg die betekenisvolle naam, omdat Jozef dacht dat God hem al zijn verdriet en zijn hele familie zou doen vergeten. Jozef was er blij mee, dat hij zijn verleden kon vergeten en een nieuw leven kon beginnen. Met huwelijk en geboorte van kinderen begint een nieuw stuk leven. Dan moet je niet meer blijven hangen aan het “oude”. Stel je voor, dat Jozef altijd maar had moeten denken: “Hoe zou het nu met mijn oude vader gaan? En met Simeon en Ruben en die andere lelijke broers van me, die me zo getreiterd hebben en in de put hebben gegooid om me dood te laten gaan?”

Als hij zó bezig was geweest, dan zou hij -denk ik- totaal ongeschikt zijn geworden voor zijn belangrijke werk als onderkoning van Egypte. Maar gelukkig, God deed hem al dat verdriet, dat onrecht ook, dat hij had moeten doormaken, nota bene door toedoen van zijn eigen familie (van je familie moet je ’t maar hebben!) vergeten, helemaal vergeten, en dat was voor hem een grote zegen! Nu was Jozef nog betrekkelijk jong. Hoeveel te meer geldt dit voor oudere mensen! Die hebben nog meer om in hun leven op terug te kijken, in wrok om te zien. Heus, wij moeten niet klagen over onze vergeetachtigheid, al is het soms ook heel vervelend. Is het soms niet ook een groot voorrecht, dat je vergeten kúnt? Dat je vergeten mág? Al die ellende van vroeger, waar je ook zelf schuldig aan bent, waar je je over schamen moet, al die tekortkomingen op je werk, in je huwelijk, in de opvoeding van je kinderen, bovenal tegenover God. Dat je ze vergeten mag, omdat God ze heeft weggedaan! Heel dat verleden, dat ons aanklaagt, die beerput, vergeten, omdat God heeft vergéven.

“Zo ver het Westen is van het Oosten, zó ver heeft Hij onze schuld en zonde weggedaan”. Zó ver ligt ook ons schuldige verleden achter ons, dat we vergeten mogen!

De legende van Sint Nicolaas

Sint Nicolaas is een Oosterse Heilige, geboren in Patera. Onder de regering van Constantijn de Grote was hij bisschop van Myra, een destijds beroemde zeehaven in Klein Azië. Hij was zeer rijk en deed heel veel goed. De wonderen, die hem na zijn dood worden toegeschreven, zijn talrijk. Men moet natuurlijk rekening houden met de eeuw waarin hij leefde, tussen het einde van de derde en het midden van de vierde eeuw, om het geloof in deze wonderen te verklaren.

Sint Nicolaas is een Oosterse Heilige, geboren in Patera. Onder de regering van Constantijn de Grote was hij bisschop van Myra, een destijds beroemde zeehaven in Klein Azië. Hij was zeer rijk en deed heel veel goed. De wonderen, die hem na zijn dood worden toegeschreven, zijn talrijk. Men moet natuurlijk rekening houden met de eeuw waarin hij leefde, tussen het einde van de derde en het midden van de vierde eeuw, om het geloof in deze wonderen te verklaren.

Legende van Sint NicolaasMaar het was in Myra, tijdens zijn leven, dat hij het wonder verrichtte, dat ons hem als kindervriend doet vereren.

Sint Nicolaas was een rijk man, voor wie de schatten, die hij bezat, slechts een middel waren om aan anderen goed te doen. Geen arme klopte vergeefs om hulp bij hem aan; geen ongelukkige werd ongetroost van zijn woning weggestuurd; geen hongerige werd een maaltijd en een aalmoes geweigerd. Een gedeelte van het eenvoudige, voorname, grote huis dat hij bewoonde in Myra was ingericht tot eetzaal, waar een leger van koks de vermoeide reizigers spijzen en dranken voorzetten ter stilling van hun honger en ter lessing van hun dorst. Geen bezoeker verliet deze zaal alvorens te zijn toegelaten tot de goede man, die hem raadde te bidden en op God te vertrouwen.

Waar Sint Nicolaas zijn voetstappen zette, overal waar hij binnentrad, bloeiden dankbaarheid en geluk op als zeldzame bloemen. De klachten verstomden en de tranen hielden op te vloeien. Het goede werd door hem met milde hand beloond en hij zag er niet tegen op, het kwade te kastijden. Door zijn wondervolle gaven kon hij lezen in het hart van de mensen.

Op een dag kwamen drie arme studenten in Myra aan. Het was reeds zeer laat. Zij waren vermoeid van een lange reis en wisten niet hoe zij hun honger zouden stillen en waar zij hun vermoeide ledematen zouden uitstrekken die nacht. Geld bezaten zij niet. Zij waren naar deze grote zeehaven gekomen in de hoop hun kennis te verrijken en op een of andere wijze te kunnen voorzien in hun bestaan.

Zij kenden de roem van Sint Nicolaas, die zij vereerden. Zij wisten hoe edelmoedig hij was en hulpvaardig. Maar zij waren bescheiden en te zeer met eerbied voor hem vervuld om hem zo laat nog lastig te vallen met hun zorgen. Zij besloten daarom die nacht onderdak te gaan vragen bij een der ingezetenen van de stad, daar zij geen nachtverblijf in een van de herbergen konden betalen.

Zo gingen zij gedrieën door de smalle straten der stad, zoekend naar een verlicht venster, waarachter wellicht nog de bewoner waakte. Het werd later en later. Er steeg een koude wind op en zij wanhoopten reeds een onderdak te zullen vinden.

Toen zij eindelijk bij een slagerswinkel kwamen, waar zij door de vensters nog een vuurtje zagen gloeien in de open haard van de achterkamer. De slager, een nors, flink gebouwd man, vroeg op ruwe toon wat zij wensten.

“Wij zijn moe en hongerig en het is al zo laat. Kunt u ons een legerstede en een maaltijd verschaffen, goede man?” antwoordde de oudste der scholieren.

“Mijn huis staat niet open voor vagebonden als gij” voegde de slager hem toe op bitse toon. Daarop sloeg hij de deur met een harde klap voor hun neus dicht.

Mistroostig stonden de drie knapen in de donkere straat. De koude nachtwind blies door hun dunne kleren. Zij maakten zich reeds gereed om verder te trekken om te zien of andere bewoners hun meer genadig zouden zijn dan deze onvriendelijke man.

De vrouw van de slager echter, een hebzuchtig en wreed wijf, had het klagen der jongens gehoord. Zij had ook gezien, dat elk van hen een grote zak opzij droeg. Daaruit maakte zij op, dat de studenten hun schatten bij zich droegen en slechts bij burgers om onderdak vroegen uit vrees van in de herbergen bestolen te worden.

Zij zei tot haar man: “Hoe dom van je, die jongelui weg te zenden. Heb je niet gezien, hoe zwaar hun zak was? De zaken gaan slecht en waarschijnlijk kunnen wij genoeg aan hen verdienen om onze schulden te betalen. Het laatste varkensvlees staat in de kuip en morgen zullen wij geen geld meer hebben om onze voorraad aan te vullen. Indien wij die studenten te eten geven, kunnen wij ons van hun schatten meester maken wanneer zij zullen slapen. Met het geld, dat wij op hen vinden kunnen wij dan morgen weer een ander varken kopen en behoeven wij onze winkel niet voor schulden te verlaten.”

De slager bedacht zich een ogenblik en ontgrendelde de deur.”Jongelui” riep hij “kom toch maar binnen. Mijn vrouw zal u een maaltijd gereed maken en een bed spreiden. Gij zijt welkom”. De studenten waren opgetogen over deze plotselinge verandering. Zij dankten de goede slager en klommen de ladder op, die naar de kamer boven de winkel leidde. Weldra dampte er een geurige schotel op tafel en stilden de drie knapen hun honger met een overvloedig maal.

Zij waren zo dankbaar voor deze edelmoedigheid dat zij in hun gebed hun gastheer aanbevalen in de gunst van God en ook een dankgebed richtten tot Sint Nicolaas, wiens voorspraak voor een goede reis zij hadden ingeroepen bij het begin van hun zwerftocht.

Daarna legden zij zich ter ruste en vielen weldra vast in slaap. Nadat de slager en zijn vrouw zich overtuigd hadden dat geen der studenten meer wakker was, namen zij de zakken der knapen mede naar de achterkamer beneden. Groot was hun teleurstelling toen zij moesten ervaren dat de inhoud der zakken slechts uit boeken bestond.

“Het is jouw schuld” schreeuwde de slager tot zijn vrouw. “Hoe kon je ook denken, dat zulke jonge knapen op reis zouden gaan met schatten in hun zakken? Nu zijn wij ook nog het kostbare voedsel kwijt waarvan wij de volgende dagen moesten leven”.

De vrouw verbleekte van woede. Er speelde een wrede grijns om haar mond toen zij begon te spreken.

“Zij zijn zo mals en vet als biggen” zei ze, “en ze zouden lekker pasteivlees opleveren als wij ze slachtten”.

De slager bleef een ogenblik voor zich uit turen en beval toen: “Vrouw, haal mijn bijl, ik zal ze doden.”

“Ja”, antwoordde de vrouw, “doe dat. En als je ze gedood hebt, zullen wij vannacht nog pasteitjes van ze maken, die wij dan morgen op de markt kunnen verkopen voor weinig geld per stuk. De knapen zijn dik en wel doorvoed en er zit vlees genoeg aan om twee honderd klanten te bedienen. Met de opbrengst ervan zullen wij heel gemakkelijk een ander varken kunnen kopen.”

Zij haalden de bijl en samen slopen zij naar de kamer waar de drie knapen in al hun onschuld sliepen. Met één slag doodde de slager de een na de ander. Geholpen door zijn vrouw droeg hij ze daarna naar beneden en de hele nacht verliep met het maken van pasteitjes.

Deze werden onder in de kuip gelegd en bedekt met lagen pasteitjes gemaakt van het laatste varkensvlees dat de slager bezat. Heel vroeg in de morgen trokken de slager en zijn vrouw naar de markt om hun waar te verkopen.

Daar stonden zij nu temidden van het gewemeld der kopers. Niemand, die iets merkte aan hen. Zij schenen geen wroeging te kennen. Zij riepen: “Wie wil er heerlijke pasteitjes? Zij zijn driemaal goedkoper en toch beter dan die van andere slagers.”

Reeds begonnen vele handen zich uit te strekken naar hun waar. De kopers prezen zijn pasteitjes, die heerlijk gekruid waren en er fris uitzagen. Zij waren juist bezig bijna de laatste pasteitjes van de bovenste lagen te verkopen, toen plotseling Sint Nicolaas voor hen stond. Hij vroeg:

“Slager, wilt gij mij ook wat van uw waar verkopen?”

De slager nam de laatste pasteitjes van de bovenste lagen uit de kuip en wilde ze aan de Heilige geven.

“Gij hebt toch nog andere waar dan varkensvlees, slager?” zei de Sint op strenge toon.

De slagersvrouw viel daarop heftig verontwaardigd uit tegen de Heilige, schold hem uit en zei dat hij maar verder moest gaan en zich met zijn eigen zaken bemoeien. Maar de slager kon slechts sidderend ontkennen, iets anders in de kuip te hebben dan varkensvlees. Hij wist echter wel dat zijn woorden Sint Nicolaas niet overtuigden. Want deze keek hem zo doordringend aan, dat de slager op zijn knieën viel en zijn misdaad bekende. Ook de slagersvrouw barstte nu in snikken uit en beleed ootmoedig haar schuld.

Toen sprak Sint Nicolaas een kort gebed uit over de pasteitjes, die nog in de kuip waren. Nauwelijks was dit gebed geëindigd of ziet, drie gezonde, naakte knapen rezen er uit op met gevouwen handen en een zegebede op de lippen.

De Heilige maande hen aan, altijd dankbaar en godvruchtig te zijn, hetgeen zij beloofden en hun gehele leven lang volhielden. Daarop berispte hij zeer streng de slager en zijn vrouw, beval hun boete te doen en hun zonde te doen vergeven, door voortaan edelmoedig te zijn jegens hun medemensen, zonder daarbij ooit aan winst te denken. Zij gaven nooit meer toe aan hun hebzucht, hetgeen hen zeer gelukkig maakte.

Het nieuws over dit wonder verspreidde zich terstond over de stad. Het ging van mond tot mond. En sinds de dag vereren de kinderen Sint Nicolaas als hun grote beschermer.

U vraagt zich misschien af: “Is er wel enig bewijs voor de waarheid van deze legende?”

Het is een overlevering, meer niet, maar ook minder niet.

Maar in de christelijke kunst vindt je deze legende toch ook. Want daar wordt Sint Nicolaas voorgesteld met zijn kromstaf in zijn hand, zijn tabbaard aan en zijn mijter op, naast een kuip waaruit drie naakte knapen oprijzen.
Daar heb je een bewijs, als je wilt!

(naar een verhaal van Ed de Neve)

Gedichtjes voor mijn kleinkinderen

Jij bent een bijzonder kind, want wat wil het geval:
Je bent helemaal verslingerd aan het voetbal!

Sinterklaas, goed, heilig man,
Trek je beste tabberd an,
Rijd er mee naar Amsterdam,
Van Amsterdam naar Spanje,
Appeltjes van Oranje,
Pruimpjes van de bomen,
Sinterklaas zal komen !

+++++++++++++++++++++++++++

Sinterklaas Kapoentje

Sinterklaas, die goeie heer,
Die komt alle jaren weer,
Met zijn paard en wagen
Komt hij aangejagen.

Sinterklaas, kapoentje,
Gooi wat in mijn schoentje,
Gooi wat in mijn laarsje,
Dank U, Sinterklaasje!

+++++++++++++++++++++++++++

Sinterklaas van Tolentin

Sinterklaas van Tolentin
Breng voor mij een lekker ding:
Lekker dingen met saffraan,
Zal wel in mijn koffertje gaan.
’t Koffertje is te verkopen,
Tien pond en half,
Een koeie en een kalf,
Een kallef is geen zwijn,
Morgen zal Sintniklaas zijn

+++++++++++++++++++++++++++

Sinterklaas houdt van jongens die hun best doen op school,
Maar soms is jouw leven best wel wat frivool.
Als je achter de computer zit voel je je in je nopjes
En je bedient met vaardigheid al die computerknopjes.
Dan is het spelletjes doen en leve de jool,
Dat is wel wat anders dan  huiswerk voor school.

Maar Sint moet zeggen, dat je de meeste keren
Het allemaal goed weet te combineren.
Soms trek je zelfs je voetbalschoenen aan
Om met je broertjes er tegen aan te gaan.
Een balletje trappen kan ook geen kwaad,
Het houdt de bovenkamer in goede staat!

Vrienden heb je ook in overvloed.
Soms vindt je moeder het wel genoeg
En dan gaat de deur resoluut op slot,
“Naar boven jij, naar je studie-kot”.
Ja, het leven valt soms niet mee,
Maar je doet het allemaal gedwee.

Daarom heeft Sint voor jou iets extra’s meegebracht,
Ik denk niet, dat je dat had verwacht.
Het zal je spelvreugde nog meer verhogen
En hopelijk ook je vrienden gedogen.
Moge het niet schaden je vorderingen op VWO,
M’n beste jongen, wees maar blij, houden zo!

+++++++++++++++++++++++++++

Jij bent een bijzonder kind, want wat wil het geval:
Je bent helemaal verslingerd aan het voetbal!
Je voetbalt op straat en op het voetbalveld,
Al is het met het weer ook nog zo slecht gesteld.
Sint kan dat alles heel goed waarderen
en zou best eens van jou wat voetbal willen leren!

Voetbalpakjes niet te kort, blazers, broekjes en jassen,
Het hele huis hangt vol, je hoeft ze maar te passen.
En dan wegwezen achterop de fiets bij Oma,
Vroeger op de scootmobiel bij Opa.
Op naar Barendrechts groene grasmatten
Om daar gezellig tegen de bal aan te trappen!

‘s-Zaterdags moet Pa vroeg uit de veren,
Want zoonlief moet een wedstrijdje spelen.
Een thuiswedstrijd, die begint om negen uur,
Maar als het “uit” is ben je zuur!
Dan moet je om acht uur al klaar staan
Om gezamenlijk op weg te gaan.

Soms is dat alles wel wat veel,
Omdat ook veel huiswerk jou valt ten deel.
Kaarten leren uit de kop,
Zo raakt je energie wel gauw op!
Wekstukje zus en werkstukje zó,
Nooit zegt er eens iemand: HO!

Maar met verve sla je er doorheen,
Missen doe je er gewoon geen!
Twee jaar geleden kwam er een broertje bij,
Nu zijn er drie stoere knapen in de rij.
Dat is een gezellige boel bij jullie thuis,
Daarom speel je ook graag in huis.

Met het manneke kruipen over de vloer
En samen op de bank aan de TV-toer.
O o wat hebben we samen een lol,
Niets is voor jullie ooit te dol.
Daarom zegt Sint nu tot besluit:
Volhouden hoor! Het verhaal is uit.

+++++++++++++++++++++++++++

Jij bent een meisje uit één stuk, sterk en lang,
Voor niets ben je -denk ik – bang.
Je bent elf, maar zit toch al in groep acht,
Van jou had Sint dat ook wel verwacht!
Want je bent gezegend met een gezond verstand
En zal nooit eens springen uit de band!

Chatten met je Opa kun je ook heel goed.
De symbolentaal zit in je bloed.
Net als de liefde voor de Panda-beer,
Want zijn naam gebruik je in het heen-en-weer.
Zo wordt de Panda voor uitsterven behoed
En heb jij op Internet een leuke groet.

Pas geleden ben je in De Bilt gaan wonen,
Nauwelijks ben je daar al van bekomen!
Want verhuizen is een heel gedoe
En het maakt je wel een beetje moe.
Op school kreeg je gauw nieuwe vriendinnen
En zo kon je met nieuwe moed beginnen.

Hockey is het liefste wat je doet
En je speelt het ook al goed,
Zo heeft Sint vernomen.
In je nieuwe club ben je al gekomen
Op je nieuwe hockeyschoenen
Tot het team van kampioenen!

Met puntjes schrijf je je naam voluit,
In de puntjes zie je er ook altijd uit.
Met tekenpotlood en papier
Heb je ook veel plezier.
Met je broertje kun je ’t goed vinden,
Gelukkig zijn jullie dikke vrinden.

Dat was het dan, m’n lieve kind,
De hartelijke groeten van de Sint.
Blijf zoals je bent en doe je best,
Dan komt vast en zeker ook de rest!
Sint komt je nog wel eens opzoeken,
Als je zit te studeren tussen de boeken.

+++++++++++++++++++++++++++

Een meisje als jij maakt Sint o zo blij!
Altijd in de weer voor anderen,
Zelf hoef je nooit te veranderen,
Je staat altijd achteraan in de rij!

Toch moet je nu en dan ook voor je zelf opkomen,
Anders komt er niets terecht van al je dromen.
Je bent al een kei in het pianospelen;
Je weet ernst en luim goed te verdelen.

Met je broertje ga je naar schaakles
En ook dat lukt je opperbest.
En op de computer hoef je niets meer te leren,
Je weet alle ins en outs goed te hanteren

Met je ouders heb je ’t goed getroffen,
En zeg maar gerust: dat is boffen!
Want de één leert je schaken en piano,
Van de ander krijg je ‘t  huishouden cadeau!

Zó wordt je een allround vrouw met moderne snit:
Met stofdoek en keukengerei altijd paraat,
Maar ook de cultuur is bij jou gebaat.
Sint vindt, dat het bij jou best goed zit!

Alleen de tuin, daar moet je nog eens naar kijken.
Gelukkig heb je een Oma, die van haar belangstelling laat blijken.
Geregeld is zij met hark en schaar in de weer.
Ga maar gerust bij haar in de leer!

Jij bent nu een meisje van bijna  tien
En bij al je vriendinnen zeer gezien.
Op school heb je ’t ook erg naar je zin,
Al heb je er ook wel eens geen zin in.

Sint wenst jou alle goeds toe, lieve schat,
Geniet van het leven, van wat er zit in het vat,
Want je weet: wat in het vat zit gaat niet verloren,
Maar wordt elke keer weer opnieuw geboren!

++++++++++++++++++++++++++

Sint ziet voor zich een grote man,
Die van alles kan.
Achter de computer is niets hem te kwaad,
Op alle problemen weet hij wel raad.
Soms is hij bij het ondeugende af
En dan krijgt hij van zijn vader computerstraf.

Dat is het ergste, wat hem kan gebeuren.
Z’n moeder zegt dan: je moet niet zeuren,
Eigen schuld, dikke bult!
Maar ja, de man heeft niet zo veel geduld.
Met schaken is hij ook zo klaar
En nog altijd winnen ook, zo waar!

Spelletjes doen is zijn favoriete bezigheid.
Of het nu achter de computer is of in werkelijkheid.
Hij heeft er altijd veel aardigheid in,
Maar in buiten spelen heeft hij nooit zin.
Hij kan zich binnen zo goed vermaken
Met al de zaken, die hem raken.

Zo is er het pianospel, dat zijn aandacht vraagt
En de poes, die hem behaagt.
En zijn zusje niet te vergeten
En haar vriendin, die blijft eten.
Met zeven jaar is hij heel wat mans,
Maar met meisjes heeft hij nog geen sjans!

Daar heeft hij ook nog beslist geen tijd voor.
Andere dingen gaan nog even voor.
Zo moet hij zwemmen, naar pianoles en gaan schaken
En ook nog over zijn gezondheid waken
In de therapie voor al zijn lichaamsonderdelen.
Nee, de man hoeft zich werkelijk nooit te vervelen!

Op de skelter bij Oma is hij zo vlug als een rat.
Dan klimt hij met zijn zusje op de hoogste lat
Van de speeltuin met de kabelbaan
En komen ze doodmoed thuis, welvoldaan.
Logeren bij Oma en Opa is een must,
Dan hebben zijn ouders ook even rust!

+++++++++++++++++++++++++++

Er is nog een man, die van alles kan.
Hij is net als zijn TV-maatje, Bob de bouwer:
Af en toe slaat de vlam in de pan
En dan is ook hij een echte sjouwer.
Met schop en hark , niets is hem te veel,
De tuin komt door hem steeds weer in ’t gareel.

Hij is een beetje net als Robin Hood,
het avontuur zit ‘m in het bloed.
Zijn haar is ook een beetje rood,
Voor de rest geeft hij zich niet bloot.
Hij is een man van temperament
En beslist helemaal niet verwend (?!).

Hij gaat graag met zijn zus logeren in Barendrecht
Daar vinden zij zich met de skelter goed terecht.
Oma bakt dan pannekoeken of een groot stuk vlees,
Van bloemkoolstronken houden zij het meest.
Smikkelen en smullen, ’t is een lieve lust,
Daarna komen de maagjes snel te rust.

Dan kruipen zij in hun lekkere bedden
Met spikkeltjes of streepjes-overtrekken.
Natuurlijk wordt er eerst nog een  verhaaltje gelezen ,
Maar daarna gaan de oogjes dicht en is het wegwezen
In de krochten van mooie en soms ook angstige dromen
Om de andere ochtend weer vrolijk beneden te komen.

Vroeger trok hij er altijd met Opa op uit
Veel kastanjes was dan soms de buit.
Toen woonde hij nog in Amersfoort
En gingen we ook wel eens naar de koppelpoort.
Of naar de stad om te winkelen en te eten
In een kindereetsalon, om nooit te vergeten!

Nu is hij negen jaartjes oud, die robbedoes,
Echt een man die weet wat hij wil en dat ook doet.
Sint kan dat wel behagen, hij mag dat wel:
Een jongen, die goed steekt in zijn vel.
Daarom wenst hij jou nog vele mooie jaren
Recht over land en zee te mogen varen!

+++++++++++++++++++++++++++

De jongste van het zevental komt pas kijken.
Maar dat wil hij geenszins laten blijken!
Hij doet met zijn broers even hard mee
Alsof hij niet nog maar is twee!
Hij rent en vliegt en rijdt op z’n kar
En brengt soms alles in de war.

Een paar dagen gaat hij naar de peuterklas.
Ook daar voelt hij zich best in zijn sas.
Als Oma hem dan komt halen
Is het wel eens balen!
Meneer zit op zijn kar te racen
En heeft geen zin om weg te wezen!

Maar Oma weet hem dan altijd wel mee te lokken
En zo vertrekken die twee dan zonder mokken.
“Naar Oma’s huisje??”  vraagt hij dan,
Want dat doet hij graag, die kleine man.
Bij Oma wordt hij lekker verwend
Met Yacult en Cola, snoepjes zonder end.

Ook gaat hij graag een rondje rijden, in de auto wel te verstaan.
Hij kijkt dan naar buiten en geniet van het komen en het gaan
Van  al die mooie auto’s en dieren langs de weg.
En als we dan weer thuis zijn, heeft hij pech!
Met Opa op de scootmobiel is ook naar zijn zin,
Met grote behendigheid kruipt hij er in.

Dan gaan we naar de schaapjes en de kippen in de buurt.
De kippen zijn wel opgehokt, zo lang als het duurt.
Het mannetje vindt dat maar niks.
“Ze zijn nog opgehokt hé Opa?” zegt hij bits.
“Ja, m’n kind, het duurt nog even
En dan valt er weer wat te beleven!”

Kleintjes worden groot, dat weten we allemaal,
Toch hoopt Sint dat er mensjes blijven op kleine schaal.
Want die mensjes , daar houdt Sint het meeste van.
Een manneke in de dop, daar kun je je lol niet van op!
Moge hij zo blijven, spontaan en vrolijk als hij is,
Dan ligt er een mooie toekomst voor hem open,

+++++++++++++++++++++

ROBIN is de kleine man,
die alles maken kan.
Zijn fijne handjes halen alles uit elkaar,
en soms neemt hij daarbij een mes of schaar.
Met schroevendraaier en nijptang kan hij ook goed overweg,
en zo worden hele bouwwerken in elkaar gezet
of gesloopt… net als staat zijn pet!

Ook in de tuin staat Robin zijn man,
hij doet er alles wat ie maar kan.
Harken, trekken, plukken, vegen en schoppen,
soms gebruikt hij ook zijn gevonden stokken.
En als Oma de tuin ingaat,
staat Robin direkt paraat!
Het is een lust
-geloof het gerust-
om dat manneke bezig te zien,
voor tuinwerk krijgt hij beslist een tien!

Robin is pas geleden naar school gegaan.
Heel flink en dapper heeft hij dat gedaan!
Niet mopperen, zeuren of klagen,
maar gewoon al dat nieuwe verdragen.
Sint vindt dat heel goed van hem
en prijst hem daarvoor met luider stem:
heel goed gedaan, je bent een grote man,
echt een man, die alles maken kan.
Hij heeft voor jou een mooi kado gekocht,
iets waaraan jij vast zult raken zeer verknocht.
Je kunt er mee sleutelen en knutselen een hele tijd,
alleen pas op, dat je niet raakt een onderdeeltje kwijt!

Jouw sint

+++++++++++++++++++++++++++

LUCY heeft het vreselijk druk met zorgen
voor elke nieuwe dag en morgen.
Voor de kinderen, het huis en het werk,
gelukkig maar is Lucy heel erg sterk.
Een ander had het al lang begeven,
maar die Lucy weet er mee te leven.
Hopelijk zal het kado van Sint
haar nog wat vreugde geven.
 
Sint

+++++++++++++++++++++++++++

 

God is uniek

“Ik ben de Ene en anders geen, Buiten Mij is niemand God.”

Jesaja 45, 5

“Ik ben de Ene en anders geen,
Buiten Mij is niemand God.”
(Naardense Vertaling)

Flavius Josèphe, Antiquités judaïques, enluminure de Jean Fouquet, vers 1470-1475
 BnF, département des Manuscrits, Français 247, fol. 230v. (Livre XI) Wij staan hier voor een markant stukje geschiedenis. God openbaart zich aan Zijn volk, aan heel de wereld. Want op heel de wereld is God bezig met Zijn heil, om dat te volbrengen. Alle volken horen daarbij. Dat zien we bij Cyrus, de heidense koning van het Perzische Rijk: hij moet ook de wil van God uitvoeren.

Het toenmalige Perzië is het huidige Iran, de grote bedreiging van Israël, waar ook de christenen onderdrukt worden. Wij kunnen ons niet voorstellen, dat ook daar de wil van God volbracht moet worden. Toch was dat bij Cyrus zo, en hij was ook bepaald geen brave jongen! Hij maakte een eind aan het machtige rijk van Babylon. En wat een wonder was in die tijd: hij liet de gedeporteerde volken terugkeren. Zo mocht ook Israël in ballingschap naar Palestina teruggaan. De grote koning Nebukadnessar van Babylonië was wel anders geweest. Hij had er alles aan gedaan om de overwonnen volken weg te voeren en hun eigenheid te ontnemen. Hij mengde ze met andere volken en zo ontstond een mengbevolking, waar hij gemakkelijk over kon heersen. Ook Israël werd toen ontworteld. Maar toen Cyrus het Babylonische rijk had overmeesterd, mochten al die volken weer terugkeren. Een menselijke daad van grote klasse, wat in die tijd niet veel voorkwam. Trouwens, hoe staat met ons in dat opzicht? Ik denk aan de discussies die gaande zijn over het gevoerde asielbeleid.

Jesaja ziet dit hele gebeuren als een ingrijpen van God. Het is God Zelf, die Cyrus gebruikt voor Zijn werk. Zo kan het komen, dat een heidense koning de spil wordt van Jesaja’s prediking. De koning ontvangt daarbij namen, die ver uitgaan boven alles wat ooit genoemd was buiten Israël. Hij wordt op één lijn gesteld met de grote koningen van Israël. Hij wordt “herder van volken” genoemd en “gezalfde”. Omdat hij het is, die Gods volk doet terugkeren en Jeruzalem laat herbouwen.

“Zo zegt de Here tot Zijn gezalfde, tot Kores (Cyrus) wiens rechterhand Ik gevat heb om volken vóór Hem neer te werpen: de lendenen van koningen ontgord Ik; om deuren vóór hem te openen, geen poorten blijven gesloten. Ik Zelf zal vóór u uitgaan en de oneffenheden effenen; koperen deuren zal Ik verbreken en ijzeren grendels verbrijzelen. En Ik zal u geven de schatten der duisternis en de rijkdommen der verborgen plaatsen, opdat gij weet, dat Ik, de Here, het ben, die u bij uw naam riep, de God van Israël. Ter wille van mijn knecht Jakob en van Israël, Mijn uitverkorene, riep Ik u bij uw naam, gaf u een erenaam, hoewel gij Mij niet kendet. Ik ben de Here en er is geen ander; buiten Mij is er geen God.” (Jes.45, 1-5)

U hoort het: koningen worden machteloos gemaakt, volken onderworpen, stadspoorten gaan open, koperen deuren worden verbroken, schatkamers worden aan Cyrus gegeven. Alles speelt mee om Israël terug te brengen. Alles, wat in de weg zou kunnen staan, wordt opgeruimd. Alles staat in de dienst van hem, die Israël uit de ballingschap zal bevrijden. Maar het heeft alles ook nog een hoger doel: dat Cyrus erkennen zal, dat Jahweh, de God van Israël, alleen God is en dat Cyrus in dienst mag staan van die God. “Ter wille van mijn knecht Jakob en van Israël mijn uitverkorene riep ik u bij uw naam”. Alles draait dus om Israël! Alleen ter wille van Israël kreeg Cyrus macht over heel de toenmalige wereld. Zodoende wordt hij boodschapper van Gods heil, voor die hele wereld. Want God laat Zijn volk bevrijden, opdat straks de hele aarde zal worden vrijgemaakt om Hem als de enige God te erkennen. Dat zou ook de taak van Israël worden om hun God aan heel de wereld bekend te maken. En daarvoor moet Israël zijn eigen plaats kunnen innemen temidden van de volken. Het zou goed zijn, wanneer dit vandaag in de worsteling van Israël om zijn plaats te behouden, ook nog zou meespelen. Van Godswege heeft Israël een taak te vervullen: getuige te zijn van die Ene God. En dat niet alleen voor zichzelf, maar voor heel de wereld.

Het unieke aan de God van Israël is immers, dat Hij ruimhartig is en het heil van heel de wereld op het oog heeft. Gods heil is niet exclusief, maar inclusief. Het sluit niet mensen en volken uit, maar juist in! Dat is toch wel een heel bijzondere boodschap.

Wij hebben de neiging altijd mensen buiten te sluiten. De kerken hebben dat ook door de eeuwen heen gedaan. Sommige kerken doen dat nog. Het gaat daar om óns geloof, ónze belijdenis, ónze manier van leven en denken. En daaraan moet iedereen zich aanpassen. De anderen worden verguisd, gedenigreerd, zij zijn de buitenstaanders en tellen niet mee. Men denkt zelfs, dat God voor zulke mensen geen aandacht heeft, dat het Koninkrijk van God voor zodanigen gesloten blijft. En dat alles berust op een bepaalde interpretatie van de Bijbel, het hanteren van dogma’s (kerkelijke leerstellingen) en oude gewoonten. Allemaal echt menselijk gedacht.

We zijn veelal vergeten, dat het gaat om Gods heil voor de wereld en dat wij daarin een taak hebben te vervullen. Dat wij dan ook gehoorzaam moeten zijn aan Gods wil en moeten gaan doen, waarvoor God ons bestemd heeft, in dat grote geheel. En dat moet zeker in onze tijd met nadruk gezegd worden. Neem nou Cyrus en wat er met hem gebeurd is. Er zullen vast vrome Joden in Israël zijn geweest, die gehuiverd hebben bij de gedachte dat God een heiden had uitgekozen om het volk Israël terug te brengen. Al diegenen, die alleen maar in hun eigen straatje geloofden en de rest buitensloten. Daarom zullen wij vandaag nog naar de profetische roepstem van Jesaja moeten luisteren. Wij leven in een multiculturele samenleving en het christelijke stempel op onze samenleving vervaagt. Er wordt zelfs over gesproken om christelijke feestdagen in te ruilen voor Islamitische. Ook in de politiek wordt nauwelijks nog een christelijk geluid gehoord. De vraag rijst dan: kan dat zo maar? Dat vrijdenkers en ongelovigen en islamieten in ons land meer en meer te zeggen krijgen? Veel christenen hebben daar moeite mee.

En toch met Jesaja’s boodschap komt dit alles in een heel ander licht te staan. Wij moeten minder vanuit onszelf denken en meer vanuit God, die unieke God, die werkt aan een betere wereld voor álle mensen. Ook de atheïsten horen daar bij en de islamieten en de humanisten. Het euvel van ons is dat we te veel vanuit onszelf redeneren, vanuit onze wil, onze gedachten, ons geloof, onze politiek en noem maar op. Maar daar gaat het toch niet om in deze wereld? Het gaat om Gods wil. En niet de vraag of de mens God kent staat centraal, maar omgekeerd: of God de mens kent en hem gebruiken wil voor Zijn plannen.

Ook buiten de kerken en het christendom laat God Zijn heil verschijnen, gelukkig maar! Want als het van ons had afgehangen, zeg maar van de kerken en de gelovigen, dan zag het er in de wereld vandaag beslist niet beter uit. We herinneren ons bijvoorbeeld de vele sociale wetten, die niet vanuit de christelijke hoek, maar vanuit de zo versmaadde socialistische hoek tot stand zijn gebracht. En nog is het zo, als je de Stemwijzer invult op internet, dat je – als je sociaal voelt- al gauw bij de SP terecht komt en niet bij het CDA. De wet op de kinderarbeid, op de slavenhandel, arbeidswetten en ook de AOW hebben wij niet aan de christelijke politiek te danken. Dat mag tot onze schande wel eens gezegd worden.

Ook kunnen we denken aan het Rode Kruis, aan Unicef en de Novib en vele andere organisaties voor ontwikkelingshulp, allemaal geschoeid op humanistische principes. Hier zijn mensen net als Cyrus door God geroepen om Zijn werk te volbrengen. God weet Zijn mensen te vinden op de meest wonderlijke manier. En volgens ons christenen vaak niet op de geëigende manier. De mensen, die het zouden moeten doen, laten het vaak afweten. Maar Gods werk moet doorgaan en dan moet het maar met andere mensen, van wie je het niet zou verwachten. Dat is Gods heerlijkheid: dat Christus voor allen gekomen is en Gods weg verder reikt dan onze inzichten. De Geest waait waarheen Hij wil. Gods gedachten en wegen zijn veel hoger dan die van ons.

We moeten God niet tot een particuliere God maken, een God voor ons clubje, zoals in de kerken vaak is gebeurd en nog gebeurt. God is uniek, juist in dat overschrijdende, omdat Hij alles te boven gaat. Daarom moeten we Hem in Zijn waardigheid laten en Hem laten doen. Hij is bezig met een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Alles zal vernieuwd worden, ook de maan en de sterren. Wij kunnen ons dat niet voorstellen. Toch gebeurt dit en alles werkt mee aan de vervulling van dit plan van God. Hij kan daarbij ook u gebruiken, in al uw ongeloof en twijfels, met uw gebreken en zonden. God Zelf zal ons daarbij leiden net als Hij dat met Cyrus gedaan heeft. We hebben een grote toekomst voor ons, ook als het moet gaan langs voor ons vreemde en moeilijk begaanbare wegen.
Laten we luisteren naar Zijn stem en Zijn wil doen en gehoorzaam zijn aan wat Hij ons opdraagt.

Amen.

De rouwdienst

Het is zinvol, wanneer de overledene vanuit het huis van geloof en gebed wordt uitgedragen. Voor de nabestaanden kunnen de geloofsliederen tot steun en troost zijn in hun grote verdriet. Er wordt beleden, dat de dood niet het laatste woord heeft. Dit mag een klein lichtpuntje zijn in de verschrikkingen van de dood. Het wordt er niet minder erg door, maar het is toch goed om te horen dat er een Herder is die met je meegaat door het dal van de verschrikkingen des doods.

Het is zinvol, wanneer de overledene vanuit het huis van geloof en gebed wordt uitgedragen. Voor de nabestaanden kunnen de geloofsliederen tot steun en troost zijn in hun grote verdriet. Er wordt beleden, dat de dood niet het laatste woord heeft. Dit mag een klein lichtpuntje zijn in de verschrikkingen van de dood. Het wordt er niet minder erg door, maar het is toch goed om te horen dat er een Herder is die met je meegaat door het dal van de verschrikkingen des doods.

AfscheidEn ook dat er een Gids is, die ons veilig leidt naar het huis van de Vader met de vele woningen, naar de stille wateren der rust. We mogen ervaren, dat het in de Bijbel niet om de dood, maar om het léven gaat. De Bijbel eindigt niet voor niets met het visioen van Johannes in Openbaring 21, 4: “En de dood zal niet meer zijn, noch rouw noch verdriet noch moeite zal er meer zijn.”

De rouwdienst is ook de plaats van “gedenken”. De gedachtenis aan al wat die éne mens voor ons heeft betekend. Ieder mens is uniek, een van God gegeven schepping. Daarom mogen wij ook over hem of haar spreken. Want die mens is een stuk op mijn levenspad geweest, een metgezel, een partner, een maatje. Die mens was daardoor iets van jezelf. Je bent door hem of haar gegroeid, gevormd, medemens geworden. Daarom doet scheiden ook zo’n pijn. De dood haalt een stuk uit je zelf weg. Daar spreken we over in de rouwdienst: wat de overledene voor je geweest is, hoe zeer je hem of haar daarom mist. We doen dat in relatie met Iemand, Die dat ook heeft meegemaakt: Jezus Christus. De mens, die dood was, en zie: Hij leeft!

We noemen een rouwdienst daarom ook wel “dienst van gedenken en verwachten”. We kijken niet alleen terug, naar wat geweest is en wat nooit meer weer komt, maar we zien ook vooruit naar het leven, dat komt. Hoe kom ik er doorheen? Hoe kan ik nog verder? De Heer van het Leven is bij u, en wij staan om u heen. Je mág iets verwachten voor de toekomst, al lijkt die je ook zo donker en ondragelijk. Die Heer gaat met u mee en zal u dragen.

In de rouwdienst wordt gezongen en gebeden. Veel gebeden . In de eerste plaats is daar het danken voor Gods genade in het leven van de overledene. Voor wat hij mocht zijn in zijn liefde en zorgen voor u en uw gezin. Dat we haar of hem bij ons mochten hebben als vrouw of man, dochter of zoon, vriendin of vriend, collega, buurtgenoot, lid van de Gemeente. Dan zijn er de voorbeden voor de nabestaanden, maar ook voor de overledene zelf. We noemen de naam van onze dierbare voor God. We bidden voor de overledene, niet omdat wij twijfelen aan de genade en zorg van God voor hem of haar. Integendeel: juist, omdat we van die genade en zorg afweten. We bidden ook voor de overledene, omdat we met hem of haar verbonden blijven. In het gebed kunnen we die verbondenheid tot uitdrukking brengen. We blijven als ’t ware aan elkaar denken en voor elkaar zorgen. De dood kan geen scheiding maken tussen mensen, die van elkaar houden. Daarom noemen we zijn of haar naam voor God, wij dragen hem of haar aan de Heer van het Leven op.

Tenslotte is daar in de rouwdienst het zingen. Velen hebben daar moeite mee. Hoe kun je nog zingen, als je zo veel verdriet hebt? Toch is het ook vaak zo, dat wat met woorden niet meer gezegd kan worden nog wel gezongen kan worden. Er is verdriet, waar geen woorden meer voor zijn. Laten we dan toch zingen! Liederen van geloof, hoop en liefde. Liederen, waarin ons verdrietige hart zich kan uitschreeuwen Liederen, die al het kwaad van de dood overstemmen. Liederen, die uit de hemel ons worden toegezongen.

Het is een zegen, wanneer nabestaanden en familie, aldus gedragen door de kring van Gemeenteleden, afscheid kunnen nemen van de dierbare dode. Zeker, wanneer men één van gevoelen en geloven is met de overledene. Wanneer men dus weet, dat deze het ook zelf zo gewild zou hebben. Helaas is dit laatste niet altijd het geval. Ik denk aan wat je tegenwoordige nogal eens tegenkomt: dat een kerkelijke begrafenis zeker in de geest van vader of moeder zou zijn, maar geen zin meer heeft voor de kinderen. Als de kinderen er dan toch een dominee bijroepen -uit respect voor vader of moeder- dan is dat voor die predikant een extra moeilijke opgave. Zelf heb ik het altijd graag gedaan, omdat je juist bij een begrafenis nog kan laten horen wat geloof eigenlijk te betekenen heeft. En wie weet? Misschien raak je bij iemand een gevoelige snaar, zodat die tot geloof kan komen.

Het komt tegenwoordig ook meer en meer voor, dat er geen rouwdienst meer is. En dat geeft dan aan de mensen, die de overledene goed gekend hebben en wisten dat hij of zij een gelovig mens was, een akelig gevoel. Wanneer er zo afscheid genomen moet worden, zonder een hoopvol woord, is dat een kil gebeuren. Daarom is het heel goed, wanneer ouders dit met hun kinderen bespreken. Als dat tenminste mogelijk is. Ik weet, dat het soms moeilijk is. Bij het bespreken van de begrafenis heb ik kinderen horen zeggen: vader of moeder praatte nergens over, het was gewoon taboe. Voor kinderen is het dan niet gemakkelijk om de juiste beslissing te nemen. Voor de predikant is het dan zaak om de overledene recht te doen en de kinderen geen schuldgevoel te geven. Zonder dat het geloof wordt opgedrongen kan er in zo’n geval toch ook heel menselijk door de predikant tot de familie gesproken worden. Het komt er op aan dat de dominee weet te luisteren naar de noden en behoeften van de familie.

Het Evangelie komt dan vanzelf tot Zijn recht.

Ik weet, aan wie ik mij vertrouwe,
Al wisselen ook dag en nacht.
Ik ken de rots, waarop ik bouwe:
Hij feilt niet, die uw heil verwacht.
Eens aan de avond van mijn leven
Breng ik, van zorg en strijden moe,
Voor elke dag, mij hier gegeven,
U hoger, reiner loflied toe.
 (Gezang 390, 3)

God is mijn rots

Elke woning heeft iets eigens. Je voelt je er thuis of soms ook niet. Het kan er heel gezellig zijn, maar soms voelt een huis koud aan. Een woning is een ‘thuis’ voor de bewoners. En dat is veel meer dan de ruimte, die men bewoont. Een woning geeft geborgenheid, daar kun je je zelf zijn, daar wordt je ook door de anderen opgevangen. Speciaal door je levenspartner. En als deze komt weg te vallen, dan is het huis ‘leeg’. Elke weduwe en weduwnaar kent dit gevoel uit bittere ervaring. Het kost wat om alleen-zijnde van je woning toch weer een ‘thuis’ te maken.

Psalmen 71, 3

Elke woning heeft iets eigens. Je voelt je er thuis of soms ook niet. Het kan er heel gezellig zijn, maar soms voelt een huis koud aan. Een woning is een ‘thuis’ voor de bewoners. En dat is veel meer dan de ruimte, die men bewoont. Een woning geeft geborgenheid, daar kun je je zelf zijn, daar wordt je ook door de anderen opgevangen. Speciaal door je levenspartner. En als deze komt weg te vallen, dan is het huis ‘leeg’. Elke weduwe en weduwnaar kent dit gevoel uit bittere ervaring. Het kost wat om alleen-zijnde van je woning toch weer een ‘thuis’ te maken.

“Want mijn steenrots en mijn bastion zijt gij”
(Naardense vertaling)

De Psalm vergelijkt God met een rots, waar je veilig kunt wonen.

“Wees mij tot een rots ter woning, waarheen ik bestendig kan gaan, die Gij beschikt hebt tot mijn redding, want mijn rots en mijn vesting zijt Gij”
(NBG vertaling).

“Wees mij een rots ter woning” (NBG vertaling)
“Wees mij een omheining rotsvast” (Naardense vertaling).

Zo roept onze Psalmdichter uit. Blijkbaar voelt hij zich niet alleen dakloos, maar “woningloos”, of zoals de Duitser zegt “Heimatslos”. Hij is zijn thuis kwijt. Kennelijk zit hij in grote nood. Aan ’t begin van de Psalm horen we het al: “Bij u schuil ik”. Nergens anders kan hij misschien terecht. Alle aardse huizen waren voor hem geen “woning” gebleken. En nu weet hij: er is maar één uitkomst om te schuilen en veilig te zijn: bij God. Die zal mij omringen en veiligheid geven. God is als een omheining.

“Wees mij een rots ter woning, een omheining.” Een huis als een rots, onwrikbaar, goed beveiligd tegen elke inbreker. We denken onwillekeurig ook aan het beeld van het “huis op de rots” in de Bergrede (Matteüs 7). Vers 3 gaat verder:

“waarheen ik bestendig kan gaan” (NBG vertaling)
“waar ik voortdurend kan komen” (Naardense vertaling).

Bestendig, voortdurend, dat wil zeggen: het houdt stand en staat altijd klaar om je te ontvangen en een veilige schuilplaats te geven: “een plaats tot mijn redding”.

Wij mensen kunnen voor elkaar maar tijdelijk en niet “voortdurend” een veilig “thuis” zijn. Bestendigheid is er vaak niet meer bij. Relaties, ook de sterkste in huwelijk en vriendschap, zijn uiterst kwetsbaar. Wat is het fijn, dat een mens zeggen kan: “mijn rots en mijn vesting zijt Gij!” Een mens, hier in de wereld zoekend en niet vindend, vaak van huis naar huis opgejaagd, mag zijn “woning” vinden bij God. Een vaste burcht is onze God (Gezang 401), het werd het lijflied van Luther en het Protestantisme. God geeft ons Zijn woning, een vaste burcht. God is zelfs gaan wonen onder ons. “Het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond” (Johannes 1, 14). Jezus Zelf, die gezegd heeft “In het huis van Mijn Vader zijn veel woningen” (Johannes 14,2), is onze woning bij God, onze rots, onze omheining.

Dáár, bij Hem, is onze woning bij God te vinden. Dáár is onze toevlucht: “Mijn redding, mijn rots, mijn vesting”. Dáár in de genade van onze Here Jezus Christus! Hij is onze rots om in te wonen, Hij is een omheining, Hij bewaart ons en geeft ons bescherming, bestendig en voortdurend.

“Kom tot uw Heiland, toef langer niet. Kom nu tot Hem, Die redding u biedt,
Die ook voor u de hemel verliet. Hoor naar Zijn roepstem, KOM!”

(Johannes de Heer 210).

Toen kwam hij tot zichzelf

Toen kwam hij tot zichzelf

Lukas 15, 17a

De zoon gaat het huis uit. Heel normaal, zou je zeggen. Hij heeft er de leeftijd voor. Als kinderen groot worden, willen ze nu één keer graag op eigen benen staan. Maar met deze jongen is het anders gesteld. Hij is met ruzie vertrokken. Ach, dat gebeurt wel vaker. Maar het geeft altijd veel verdriet. Je ziet het in programma’s als ‘vermist’ op de TV. Veel verdriet bij de ouders, broers en zussen, maar ook bij degenen, die het huis verlaten hebben. Het mag dan wel een goed gevoel geven je vrijheid te hebben gekregen, maar heel ver weg knaagt er toch iets aan je: de herinnering aan het ouderlijk huis, de plaats waar je bent groot geworden, de mensen die je groot hebben gebracht. Die herinnering is lastig, erg lastig. Je raakt er niet vanaf. Het bederft de feestvreugde. En die was er in het begin wel, zelfs overvloedig. Want zo lezen we: “Hij verkwistte zijn vermogen in een leven vol overdaad”. Daar klinkt een valse toon doorheen. Het lijkt een heerlijk leven, vol overdaad. Maar juist die overdaad verraadt ook een tekort. Het “teveel” aan de éne kant bewijst een tekort aan de andere kant. U kent dat wel, uit eigen ervaring. De jongen verbergt iets. Die grootdoenerij is er om het tekort te verbloemen! Schone schijn, stoerdoenerij! Het is het overschreeuwen van een lastige stem van binnen, het wegstoppen van schuldgevoelens. Hij is eigenlijk op de vlucht voor zichzelf.

Wat hij allemaal heeft uitgevoed, weten we niet. De oudste zoon schijnt dat later wel te weten. Hij zegt tot zijn vader: “die zoon van u heeft zijn goed met hoeren doorgebracht”. We weten niet of dat waar is. Vaak zijn mensen zo hard in hun oordeel. In ieder geval: in onze tekst staat dat niet. Daar staat alleen: in een leven vol overdaad. Hij heeft er op los geleefd, alsof het allemaal niet op kon. Wij kennen dat wel uit onze tijd. Altijd maar meer en overvloediger. Massa’s geld worden er zo over de balk gesmeten. Het leven is één groot feest. Sommige mensen verdrinken in overdaad en weten van gekkigheid niet wat ze doen moeten.

Maar, we zien in die grote dure wereld van ons naast het “teveel” ook een schrijnend “tekort”. En dat deugt niet. Het is een duidelijk bewijs, dat een leven in zo’n overdaad foute boel is.. Wij leven in overdaad, terwijl andere mensen naast ons veel te weinig hebben. De Micha Campagne wil dit boven tafel krijgen. Het gaat om eerlijkheid en gerechtigheid. En dan denken we niet alleen aan al die miljoenen ver weg, die honger lijden, maar ook aan de mensen dichtbij die onder het bestaansminimum moeten leven. Het teveel van de één komt op rekening van het tekort van de ander. Politici doen pogingen om er een balans in te krijgen, dat hopen we tenminste. Maar het schijnt niet erg te lukken. Het is nog steeds zo, dat de rijken steeds rijker en de armen armer worden. En als het je goed gaat, zeg maar “naar den vleze”, dan ervaar je het tekort misschien op ander gebied: eenzaamheid, wantrouwen van de mensen, eigenlijk een ongelukkig leven, dat niet zelden eindigt in zelfdoding. Onze maatschappij is vol van hulpzoekende overspannen mensen. De instanties kunnen de hulpvraag nog nauwelijks aan.

Veel mensen zijn bezig net als die zoon uit de gelijkenis te vechten tegen het beste wat ze bezitten, namelijk rust en vrede, een thuis, een vader. Er wordt wel gezegd, dat we tegenwoordig in een vaderloos tijdperk leven. In het hart van elke mens is er een stemmetje,die hem er aan herinnert dat er ergens een vader is, die op hem wacht. Veel mensen hebben het vaderhuis verlaten en zijn nu op zoek naar zichzelf, naar een vrede en rust die nergens te vinden is.

Totdat een mens tot zichzelf komt. Zo gebeurde het bij de zogenaamde verloren zoon. Hij leefde in overdaad en kwam tot zichzelf. Het staat er zo maar, vlak achter elkaar. Maar wat zal er veel tussen gelegen hebben, veel strijd, veel angst ook, veel heimwee… veel afzien. Want een mens moet eerst heel wat meemaken eer hij zijn harde kop leert buigen en tot zichzelf komt, tot inkeer, tot God.

“Toen hij er alles doorgebracht had, kwam er een zware hongersnood over dat land, en hij begon gebrek te lijden. En hij trok er op uit en drong zich op aan één der burgers van dat land en die zond hem in het veld om de varkens te hoeden. En hij begeerde de buik te vullen met de schillen, die de varkens aten, doch niemand gaf ze hem.”

Tussen de overdaad en de bezinning ligt de hongersnood, de zwijnenstal. Het leven in over vloed loopt regelrecht uit op een catastrofe: het gebrek. En dat brengt de mens van kwaad tot erger. Mensen gaan stelen en elkaar doden. Zo’n leven wordt letterlijk een zwijnenstal. Daar zit je dan op de puinhopen van je bestaan.

“Toen kwam hij tot zichzelf…”

Wat een eigenaardige uitdrukking! Tot zichzelf komen. Alsof een mens een tijd lang buiten zichzelf heeft geleefd. Zo is het eigenlijk ook. Hij was zichzelf niet meer, toen hij zo in overdaad het feestbeest uithing. In Zeeland zeggen ze zoiets, wanneer iemand flauw valt: Hij raakte van zichzelf. Dan ben je eigenlijk zoiets als dood. Zo voelde dat ook aan bij de verloren zoon, toen hij weer tot zichzelf kwam: hij stond als ’t ware op uit de dood. Hij wordt wakker uit zijn roes en ziet zijn leven zoals het in werkelijkheid is: een verloren en verkwanseld leven. Hij ziet de lompen die hij draagt en het eten van de varkens waarnaar hij hunkert. En hij herinnert zich zijn vroegere leven bij vader thuis en het schudt hem klaar wakker. Hij komt tot zichzelf!

Tot zichzelf komen, dat is komen tot je schuld, die lastige stem daarbinnen eens aan het woord laten, het is oordeelsdag houden over je zelf. En wat doet dat pijn! Maar tot je zelf komen kan ook uitkomen bij de vader, die op je wacht en je je zelf weer terug geeft. Je had het verloren, maar nu vind je ’t weer terug. Je was verloren, maar nu ben je gevonden.

Moge het zo ook met ons gaan, net als in de gelijkenis. Eerst het leven in overdaad, dan de inkeer en tenslotte de thuiskomst. En het is niet te hopen, dat daar hongersnood of nog ergere dingen voor nodig zullen zijn.

Dat doet me denken aan het verhaal van Peer Gynt. Vroeger was dat een bekend boek van Henri Ibsen. De beroemde componist Edward Grieg heeft er een suite naar gemaakt: de Peer Gynt suite. Die Peer Gynt was ook zo’n verloren zoon. Aan het eind van zijn leven, nadat hij al z’n geld verloren had, keert hij terug naar zijn geboortegrond. Als hij daar zo rondloopt, schijnt het of de hele natuur tegen hem opstaat. Alles krijgt een stem om hem te beschuldigen. Aan de bomen hangen dauwdroppels, die hem voorhouden: “Peer, wij zijn de tranen die je niet gehuild hebt. Wij hadden de ijskorst om je hart kunnen laten smelten, nu zit het ijst vast.” En als hij wegloopt om die aanklachten niet langer aan te horen, staat hij plotseling voor een veld met gebroken halmen. “Wij zijn -zeggen ze- de daden die je moest volbrengen, maar het is jouw schuld dat we geknakt zijn”.

Zijn er in ons leven ook geen dauwdruppels die ons aanklagen? Tranen die we niet gehuild hebben? Komen wij ook niet akkers met gebroken halmen tegen? Het is eigenlijk wonderlijk, dat we desondanks nog zo rustig verder kunnen leven!  We moesten nodig tot ons zelf komen, vanuit die valse rust en zekerheid van een overdadig leven. Maar dat kan alleen, als we terugdenken aan vroeger, aan het vaderhuis. Wij zijn soms net een diaprojector: eerst moet het donker worden, willen de beelden zichtbaar kunnen worden op het diascherm.

Hier, in de barre ellende van de zwijnenstal staat de halfvergeten vader weer voor hem. Hij ziet hem zoals hij vroeger was, toen hij bij hem wegging: vriendelijk en droevig tegelijk, niet boos maar verdrietig, teleurgesteld. Nog steeds kijkt hij hem zó aan. Nu zal vader toch wel boos zijn, denkt de zoon, wat ik hem allemaal heb aangedaan… Maar vader wordt niet boos, zijn vriendelijk gezicht verandert niet. En dan wordt het de zoon te machtig: “Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan”.

En zo is het nog steeds. Vader staat op de uitkijk naar al Zijn zonen en dochters, die nóg ver weg van Hem in overdaad leven of al terecht zijn gekomen in de zwijnenstal. Horen wij daar misschien ook bij? Laten we onszelf eens toetsen en tot inkeer komen, vóór het te laat is. Misschien denken we: het heeft nog tijd. Maar vergis u niet. E zit maar een klein ogenblik tussen leven en dood. Van het ene op het andere moment kun je weggeroepen worden uit je lieve leven. Kom tot uzelf! Nóg kan de herinnering aan de hemelse Vader u wakker schudden.

Heer, waar dan heen?
Tot U alleen.
Gij zult mij niet verstoten.
Uw eigen Zoon
Heeft tot Uw troon
De weg ons weer ontsloten!

In Christus ligt de weg tot de Vader open. “Ik ben de weg, de waarheid en het leven.” Tot je zelf komen is tot Hem komen, Zijn weg gaan. Van de overdaad ging het via hongersnood en de zwijnenstal tot de bruiloft bij de Vader. Wat een heerlijke ongekende gang!

Amen

In stilte

We houden tegenwoordig veel rekening met elkaar, en dat is goed. Maar soms gaat het te ver. Soms verkeert het goed in zijn tegendeel. Zeker is dat – denk ik – bij sommige hedendaagse gewoonten van begraven en cremeren. Neem bijvoorbeeld het zinnetje, dat je nogal eens tegenkomt in rouwadvertenties: “De begrafenis heeft in stilte plaatsgevonden.” of “Daar wij overtuigd zijn van uw meeleven, is er geen gelegenheid tot condoleren”. Wie heeft nou zoiets bedacht?

We houden tegenwoordig veel rekening met elkaar, en dat is goed. Maar soms gaat het te ver. Soms verkeert het goed in zijn tegendeel. Zeker is dat – denk ik – bij sommige hedendaagse gewoonten van begraven en cremeren. Neem bijvoorbeeld het zinnetje, dat je nogal eens tegenkomt in rouwadvertenties: “De begrafenis heeft in stilte plaatsgevonden.” of “Daar wij overtuigd zijn van uw meeleven, is er geen gelegenheid tot condoleren”. Wie heeft nou zoiets bedacht?

GrafHoe kunnen mensen met elkaar meeleven, als er geen ruimte gegeven wordt om dat tot uiting te brengen? Willen we dan het meeleven echt niet meer voelen? Of zijn we bang, dat meeleven toch niet echt is, meer schijnheiligheid? Misschien zijn we wel bang voor onszelf, dat we onszelf niet meer in de macht hebben. Maar wat willen we dan wel?

Vreemd eigenlijk: je wilt met de ander meeleven, maar je krijgt daar geen kans voor. Die ander sluit zich voor je. Dat is niet goed voor die ander, die veel verdriet heeft, en ook niet voor jezelf, want jij hebt ook verdriet en je wilt die ander graag troosten.

In dezelfde lijn ligt het begraven en cremeren “in stilte”. Ook dat lees je steeds vaker in de rouwadvertenties. Daar kunnen allerlei redenen voor zijn. Je houdt niet zo van al die poespas en toespraken, hoe goed bedoeld ook. Soms heeft de overledene het zó aangegeven, uit (valse?) bescheidenheid. Een ieder zal daar wel zijn eigen reden voor hebben. Toch heeft ook hier dat je afsluiten voor anderen een grote schaduwkant: de eenzaamheid wordt daardoor nog sterker en je sluit je op in je verdriet. Het verdriet kan daardoor niet geuit worden. En dat is jammer, want wil je verdriet verwerken, dan moet dit naar buiten kunnen komen. Maar ook voor de anderen, die graag willen meeleven, is dit een blokkade. Vaak heb ik het meegemaakt, dat je bij zo’n begrafenis of crematie alleen met enkele gezins- en familieleden achterblijft. En dat is heel benauwend. Heel gauw ben je uitgepraat en dan gaat ieder zijn ’s weegs. Er blijft een gevoel achter van “wat jammer toch”. Hoe zwaar is het verdriet, dat je alléén moet dragen! En wat is het toch een zegen, wanneer anderen het met je (kunnen) delen.

De houding tegenover de dood van vroeger, zoals we dat nog in dorpsgemeenschappen tegenkomen, was zo gek nog niet. Dat de hele buurt, ja het hele dorp, er bij betrokken was, het was belastend, maar toch ook verrijkend.

De dood raakt nu eenmaal ons allen. Zeker degenen, die de overledene gekend hebben, tot in wijde kring. En als de overledene een kerklid was, dan zou het ook de hele Gemeente moeten raken. De begrafenis zou dan ook in het midden van de Gemeente moeten plaats vinden, in een kerkdienst van gedenken en verfwachten. De Gemeente zal dan het dragende vlak zijn, waarop de achterblijvende verdrietige familieleden verder kunnen. De gebeden van de zusters en broeders, hun helpende handen, hun troost en meeleven, hun aandacht zou de achterblijvenden verder kunnen helpen in de verwerking van hun verlies.

In de kring van meelevende mensen om je heen wordt de stilte doorbroken. Gelukkig heeft de dood niet het laatste woord. Er is opstanding en nieuw leven.
En daarover mag gesproken worden. Daarom is begraven en cremeren een daad van geloof, van opstandingsgeloof van heel de Gemeente. Laat die er dan ook bij betrokken worden. De dode zou dan ook in de kerk gebracht moeten worden en vanuit die gewijde plek begraven of gecremeerd moeten worden. Helaas is dat niet overal meer gebruikelijk. Vroeger was dat vanzelfsprekend. Misschien moeten we dat weer in heroverweging nemen. Vroeger werden de doden in de kerk of heel dicht bij de kerk begraven. Dat kan nu natuurlijk niet meer. Maar vanuit de kerk, dat kan nog altijd!

In stilte begraven of cremeren. Daar wordt nogal eens toe besloten. Het lijkt ook een goede mogelijkheid, vóóraf, want de familie ziet er tegenop, tegen al die drukte, de ontmoeting met al die mensen, heel begrijpelijk. Maar is dat achteraf ook zo? Hoe vaak hoor je mensen niet met vreugde vertellen, hoe druk het op de begrafenis of crematie was. Dat was toch voor hen een hele troost.

De volgende keer wil ik met u stilstaan bij de rouwdienst en alles wat daarmee samenhangt.

De aanraking

“De aanraking”, zo  luidt de titel van een boekje, dat al weer zo’n twintig jaar geleden geschreven werd door Laura Reedijk-Boersma, Laatst kreeg ik een mailtje over hetzelfde onderwerp: aanraking. Een mevrouw vroeg zich af hoe ver je daarbij gaan kunt zonder intiem te worden. Wij nuchtere Hollanders hebben daar wat moeite mee. Het heeft ook te maken met je emoties. Die tonen we liever niet. Ons is altijd geleerd, dat je flink moet zijn.

“De aanraking”, zo luidt de titel van een boekje, dat al weer zo’n twintig jaar geleden geschreven werd door Laura Reedijk-Boersma, Laatst kreeg ik een mailtje over hetzelfde onderwerp: aanraking. Een mevrouw vroeg zich af hoe ver je daarbij gaan kunt zonder intiem te worden. Wij nuchtere Hollanders hebben daar wat moeite mee. Het heeft ook te maken met je emoties. Die tonen we liever niet. Ons is altijd geleerd, dat je flink moet zijn.

Toch is aanraken en aangeraakt worden heel belangrijk in het menselijk leven. Trouwens ook bij de dieren. Bij ons zitten dagelijks twee duifjes op het dak en die krijgen er niet genoeg van! Voor kinderen is aanraking een must om te kunnen groeien. Kinderen, die in hun jeugd te weinig “knuffels” hebben gehad krijgen daar later grote problemen mee.

In de omgang van Jezus met de mensen neemt aanraking ook een grote plaats in. Jezus raakte ze aan, al die mensen, ook als ze eigenlijk niet aangeraakt mochten worden zoals melaatsen. Zieken en kinderen, die tot Hem gebracht werden, allemaal werden ze aangeraakt. Zo staat bijvoorbeeld in Matteüs 8, 15: “En Hij vatte haar hand en de koorts verliet haar”. Dat was de schoonmoeder van Petrus. In Matteüs 9, 20 wordt verteld van een vrouw, die al twaalf jaren aan bloedvloeiingen leed, dat zij de kwast van Zijn kleed aanraakte en toen genezen werd. Verderop in vers 25 wordt verteld van een meisje, dat 12 jaar was en gestorven was. “En Hij pakte haar hand en het meisje ontwaakte”. Dat was het dochtertje van Jaïrus. Zo denken we natuurlijk ook aan de kinderen, die bij Jezus kwamen en die Hj de handen oplegde. De discipelen vonden dat maar niets. Wat zijn nou kinderen? En weet u het ook nog, dat er een vrouw bij Jezus kwam om Hem de voeten te wassen? Een vrouw met een verleden nota bene! Dat staat in Johannes 12. Maar Jezus wast ook Zelf de voeten van de discipelen. En Thomas, die ongelovige Thomas, legde tenslotte zijn hand in de wonden van Jezus.

Aanraken is o zo belangrijk. Daar gaat een warmte en kracht van uit. Laura Reedijk schrijft: “Met mijn handen heb ik mijn kinderen verzorgd, gevoed, gestreeld, gewassen, aangekleed en opgepakt. Een enkele keer schoot mijn hand uit en gaf ik een klap. Daarvan heb ik nu nog spijt. Die klap was meestal bedoeld voor iemand anders, die ik niet aandurfde, niet voor mijn kleine, verschrikte, weerloze kinderen. Met je hand kun je slaan en strelen. Met je hand kun je woordeloos contact maken. Je kunt veel zeggen met je handen. En mensen heb ben grote behoefte aan dat woordeloze contact”.

Dat maak je vooral mee in de omgang met mensen, die niet meer praten kunnen. Eenzame en verdrietige mensen hebben daar ook grote behoefte aan. Mensen, die lijden aan een verlies of die zich “afgeschreven” voelen. Even een hand leggen op de arm of schouder van die ander, op de hand van een zieke. Die aanraking is van groot belang, want we zeggen daarmee zonder worden: “Ik leef met je mee, ik geef om jou, ik ben niet vies van jou, jij mag er voor mij zijn!”

Hoeveel mensen, ja, hoeveel oudere mensen worden er nog liefdevol aangeraakt? We vinden het misschien een beetje gek. We schamen ons er misschien wel voor. Maar dat is helemaal niet nodig. Integendeel, het geeft je een goed gevoel.

Brood eten

“Zalig wie brood eten zal in het Koninkrijk van God.” (Lukas 14, 15)

Lukas 14, 15

“Zalig wie brood eten zal in het Koninkrijk van God.”

Jezus zat aan de maaltijd, toen één van de mensen aan tafel tegen Hem zei: “Zalig wie brood eten zal in het Koninkrijk van God.”

“Brood eten” lijkt zo gewoon. Dat doe je elke dag. Je hebt het ook nodig, dat dagelijkse brood. Daarom is het eigenlijk ook veel meer dan die paar boterhammen. “Brood eten” staat voor alles wat je in je leven nodig hebt, waardoor je je leven in stand kan houden. “Brood eten” betekent dan zoveel als: een tafel hebben met een huis er omheen en om dat huis een akker, een bedrijf, werk en inkomen. “Brood eten” betekent dan ook: ergens gevestigd zijn, een eigen identiteit hebben, ergens wortel geschoten hebben, gerespecteerd worden, zelfhandhaving.

En dat alles bracht onze man aan tafel zo maar naar het Koninkrijk van God toe. Misschien was hij er zich zo ook niet van bewust, wat hij eigenlijk zei. Hij zag het brood liggen en dacht zo maar aan het Koninkrijk van God, omdat Jezus er bij was. En Jezus sprak altijd van Gods Koninkrijk, vandaar. Het leek hem waarschijnlijk ook wel wat om in dat Koninkrijk te komen en daar brood te eten in plaats van hier. Het brood zal daar beslist lekkerder smaken, denkt hij. Allemaal echt menselijk gedacht en ook een beetje egoïstisch: als hij het maar beter krijgt!

Jezus heeft de opmerking wel gehoord en gaat daarop in. Hij vertelt een gelijkenis, die van de verontschuldigingen. Eigenlijk zou je moeten zeggen: de gelijkenis van de ondankbare genodigden. Een geschiedenis die uitloopt op een angstaanjagende waarschuwing: “Want Ik zeg u: niemand van die mannen, welke genodigd waren, zal van Mijn maaltijd proeven”.

Zou de man begrepen hebben, dat dit ook wel eens op hem zou kunnen slaan? Dat het helemaal niet zo zeker is, dat hij in het Koninkrijk van God aan tafel zal komen te zitten? Hoe denkt hij eigenlijk over God? Hoe denken wij over God? Is het niet als de Machtige, Die alles bestuurt en regelt en de mensen doet toekomen wat zij verdienen? Als de Grote Regelaar? Die er ook voor zorgt dat de mensen brood krijgen? Een menselijk beeld van God als de Grote Manager, een zorgmanager, die het ons aan niets doet ontbreken. Iemand ook, die je mag dienen en zo naar je toe kunt halen. Mensen willen God graag manipuleren, over Hem beschikken, als het hun uitkomt. Maar dan vertelt Jezus de gelijkenis en dan zal blijken hoe anders God is.

In de gelijkenis neemt God Zelf het initiatief. Hij richtte een grote maaltijd aan en nodigde velen uit. Hij zond zijn slaven uit tegen het uur van de maaltijd… De genodigden laten het allemaal afweten. De Heer wordt toornig. Hij gebiedt nogmaals, maar vergeefs. Tenslotte dwingt hij de mensen om binnen te komen. Hij is degene, die hier handelend optreedt en beslist. En ondanks de tegenwerking van de mensen gebeurt het toch zoals de Heer het gedacht had.

Jezus laat ons hier duidelijk horen, dat het Koninkrijk van God absoluut Gods zaak is, van Hem alleen! Wij moeten het afleren er ónze zaak van te maken. Of wij er in komen, maakt Hij uit, en niet wij. Wij zijn niet zo belangrijk. Er zijn genoeg andere mensen, die vóór gaan. En dat is maar gelukkig ook! En het zijn vaak niet de sterksten, die vóórgaan in Gods Koninkrijk, maar de zwakkeren.

De man aan tafel dacht natuurlijk aan zichzelf, toen hij zei: “Zalig wie brood eten zal in Gods Koninkrijk”. Nu blijkt dat helemaal niet zo zeker te zijn! Want je moet er voor uitgenodigd worden en ook die uitnodiging aanvaarden. En dat laatste, doen wij dat wel? Hebben wij het niet veel te druk met andere dingen? Met ons zelf vooral? Gelukkig is het niet ónze zaak, maar helemaal en alleen Gods zaak. Wat Hij van plan is en ook doen zal. Onbekende heerlijkheden zal dat Koninkrijk brengen. Onuitsprekelijke dingen: wat geen oor heeft gehoord en wat geen oog heeft gezien, wat in geen mensenhart is opgekomen. Zo zegt Paulus dat. Daar moesten we maar eens meer aan denken en er ons op verheugen!

De vrome Jood in Lukas 14 dacht dat hij van het Koninkrijk wel het een en ander wist, dat er zelfs brood gegeten zou worden. Maar wat weten we er eigenlijk van? Ons is die wereld nog ontoegankelijk. Hoe zouden we ons die wereld van God ook voor kunnen stellen? We weten het toch: zo hoog de hemel is boven de aarde, zo hoog gaan Gods gedachten de onze te boven. Hij is de absoluut Andere, de Hoge Verhevene, de Transcendente. En ons verstand is ten enenmale ontoereikend om Hem en Zijn Koninkrijk te bevatten. Maar wat ons wel geopenbaard is, en dat mag voldoende zijn, is dat er onuitsprekelijke heerlijkheden gaan komen. Geen “brood eten” dus en alles wat daarbij hoort, maar een feestmaal!

De gelijkenis begint met God en eindigt met God. Van Hem gaat alles uit, tot Hem ook moet alles terugkeren. Het Koninkrijk van God is alleen maar Zijn zaak, Gods daad van het begin af aan tot aan de voltooiing. Mensen kunnen dit niet tegenhouden, gelukkig maar. Ze kunnen wel traineren, vertragen, als ze dwarsliggen of het beter denken te weten. Maar het gaat wel door! En denk maar niet, dat God op ons zit te wachten. Zo belangrijk zijn we niet. Ga maar gerust die vrouw trouwen en die akker keuren en die koeien kopen! God wacht niet op ons en op onze zaakjes. Zijn zaak kan wel zonder ons en die gaat door, ook zonder ons.

En zó werd de feestzaal gevuld met gasten, die daar niet kwamen op eigen initiatief. Ze zouden ook niet gedurfd hebben, want ze voelden zich eigenlijk niet waardig, minderwaardig. Niet vanwege hun uitstraling, hun geloof, hun karakter, hun kerkelijkheid of wat ter wereld ook mochten ze binnenkomen. Zij hadden er zelfs nooit aan gedacht, dat hun zo iets zou kunnen overkomen. Om gast te mogen zijn aan het feestmaal van een Koning. Toch gebeurde het zo. Want de Koning wilde dat nu eenmaal.

Begrijpt u wat dat voor ons betekent? Dat we een toontje lager moeten zingen en niet zo hoog van de toren moeten blazen. Want wij bepalen niet of we in Gods Koninkrijk ooit eens brood zullen eten. Wij denken wel dat we daar zullen komen. Hoe vaak hoor je het niet: ik heb altijd iedereen het zijne gegeven, dus zal God wel een plaatsje voor mij hebben. Maar dat blijft altijd de vraag. Er is geen weg naar Gods Koninkrijk toe, van goede werken of spiritualiteit of extra vroomheid. Toch staat de deur van God voor ons open. Omdat Hij ons er bij wil hebben. Wij staan machteloos, maar Hij is bij machte ons er toch bij te betrekken. Dat is het wonder van Gods genade. Het zijn wel mensen, doodgewone mensen als u en ik, die de Koning uitnodigt, zelfs de meest verachten en randfiguren van de maatschappij mogen daar komen, met een duwtje in de rug. Christus is gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren was. Dat horen we ook vandaag in Lukas 14. Ons past alleen maar verwondering.

Amen.

Thuis of in het ziekenhuis

We leven thuis, waarom zouden we ook niet thuis sterven? Veel mensen hebben daar moeite mee. Vroeger gebeurde dat wel. Het was een goed gebruik. De overledene werd thuis opgebaard en iedereen kwam afscheid nemen. En uit het huis werd men naar de laatste rustplaats gebracht. Nu hoor je mensen zeggen: “Ja maar, het is bij mij thuis veel te klein en in het ziekenhuis heb je de beste verzorging”.

We leven thuis, waarom zouden we ook niet thuis sterven? Veel mensen hebben daar moeite mee. Vroeger gebeurde dat wel. Het was een goed gebruik. De overledene werd thuis opgebaard en iedereen kwam afscheid nemen. En uit het huis werd men naar de laatste rustplaats gebracht. Nu hoor je mensen zeggen: “Ja maar, het is bij mij thuis veel te klein en in het ziekenhuis heb je de beste verzorging”.

Toch is dat jammer! Want een ziekenhuis blijft toch een vreemde omgeving. Je kunt niet zo dicht bij elkaar zijn als thuis. Ook kun je niet even naar de overledene toegaan en bij hem of haar zijn, als je daar behoefte aan hebt. Je kunt niet even gauw een kusje op het hoofd drukken of de hand strelen, als ’t je allemaal te veel wordt. Je kunt niet even met je kleinkinderen naar Oma of Opa gaan kijken. Natuurlijk, je kunt al die dingen ook in het ziekenhuis, maar alleen op gezette tijden, met anderen er bij. Daar is het geprogrammeerd, terwijl het thuis allemaal spontaan kan. Wanneer de geliefde thuis de laatste tijd van zijn leven mag doorbrengen, is dat voor iedereen een zegen. Omringd als ’t ware door een muur van liefde neem je afscheid van het leven. Dat is een mooi vooruitzicht.

Het maakt de dood minder angstaanjagend, denk ik. Zeker geldt dit voor de nabestaanden. Ze kunnen later denken en zeggen, dat ze tot het laatst toe nog alles voor de dierbare overledene hebben kunnen doen. Ook de familie en vrienden, kennissen en de buurtjes kunnen nog even persoonlijk langs komen. Je houdt als ’t ware “open huis”. Dat geeft wel veel drukte en kan een last betekenen voor de familie. Misschien wel, maar ook een bemoediging. Het is goed om elkaar tot steun te zijn, juist ook in die eerste dagen. Achteraf ben je dankbaar voor al die handdrukken, de geboden hulp, de troostrijke woorden, de opgehaalde herinneringen en de gekregen aandacht.

Thuis of in het ziekenhuis? Vroeger was dit geen vraag. Het was een goed gebruik om thuis te sterven temidden van de “nabuurschap”. In agrarische streken bestaat deze gewoonte nog. Het sterven van een dorpeling is niet alleen een aangelegenheid van de familie, maar van het hele dorp. De dood gaat boven de persoon uit: het is iets gemeenschappelijks, het raakt allen, net zoals het leven ook “van allen” is. In oude boeken lees je daar nog wel eens over. De hele buurtgemeenschap rondom het sterfbed. De buren verzorgen ook de begrafenis, dat is burenplicht. Daarna treedt de periode van rouw in, zo’n goed jaar. Dat was zichtbaar aan de kleding en aan wat je deed of juist niet deed. Dat alles hielp bij de rouwverwerking.

Psychologen weten het ons te zeggen, dat verwerking van verdriet noodzakelijk is. Anders kom je het verdriet niet te boven en kun je geen nieuw leven beginnen. Verwerk je ’t niet, dan blijft het rondspoken in je leven en wordt het een blokkade om verder te kunnen gaan, bijvoorbeeld om nieuwe relaties aan te knopen.

In theorie mag dat allemaal waar zijn en weten we ’t ook wel. Maar in de praktijk houden we daar toch niet altijd rekening mee. Iemand die ernstig ziek is moet naar het ziekenhuis, want daar ben je in goede handen. O ja, en thuis dan? De liefdevolle handen van vrouw, man en kinderen? Het zal de vraag zijn, waar je ’t beste af bent. Een vraag om over na te denken.

En als er geen herstel meer mogelijk is, dan zo lang mogelijk thuis blijven, als ’t kan, als de mensen om je heen het dragen en verdragen kunnen. Niet te gauw kiezen voor een ziekenhuis of verzorgingshuis. Waarom niet? De verzorging is daar toch goed? Omdat je daar in de vreemde bent, omdat daar geen rekening kan worden houden met wie jij bent en wat je nodig hebt. En zeker ook, omdat het aan nabestaanden kansen ontneemt om bezig te zijn met de verwerking van hun verdriet.

Gelukkig heb je tegenwoordig een tussenvorm: de stervenshuizen. Dat zijn kleinschalige woonhuizen voor zo’n 6 personen, die in de eindfase van hun leven verkeren en veel zorg nodig hebben. Hun kamer lijkt op “thuis” en de mensen van “thuis” komen ook de gehele dag over de vloer, zij kunnen daar zelfs blijven slapen. Het geeft aan de zieke een veilig en vertrouwd gevoel.

De mens is meer dan lichaam alleen. Voor het lichaam kan in het ziekenhuis prima gezorgd worden, daar kunnen we ’t volste vertrouwen in hebben. Maar de rest: de geest, de ziel, het hart, de scheiding van de vertrouwde omgeving en mensen, dat alles doet veel pijn. Soms heb ik het idee, dat we tegenwoordig ziekte en dood wegbannen uit het leven. Alhoewel… het vak van begrafenisondernemer schijnt weer “in” te zijn en veel begrafenissen worden “opgeleukt”. Sommige begrafenissen lijken meer op een feestelijke dan op een verdrietige aangelegenheid! Maar meestal stoppen we ziekte en dood weg. Toch horen zij ook bij het leven, bij de mens en de wereld. Je kunt ziekte en dood niet ongestraft negeren. Als je ze wegstopt, komen ze in een andere gedaante bij je terug. En dat is vaak heel erg: schuldgevoelens, angst, wroeging, eenzaamheid. Daarom: laten we het eerlijk onder ogen zien, als er ziekte of dood in ons leven komt. En het dan een plaats geven in ons leven. Praat er met elkaar over en neem tijdig je maatregelen. Later heb je daar profijt van.

Volgende keer: Begraven ‘in stilte’.

Ik ben de weg, de waarheid en het leven

Thomas vraagt in Joh. 14 1-14 aan Jezus: “Heer, wij weten niet waar Gij heen gaat, hoe weten wij dan de weg?” Thomas is een twijfelaar, onzeker over God…

Johannes 14, 6

JezusIn het schriftgedeelte Johannes 14, 1-14 neemt Jezus als ’t ware afscheid van Zijn discipelen. Dat valt niet mee: scheiden doet lijden. De discipelen waren van hun stuk gebracht en erg van streek, toen hun Meester over het naderende einde sprak. De Heer troost hen. “Uw hart worde niet ontroerd”, zegt Hij. In plaats van “ontroerd” kun je ook lezen: geschokt, door elkaar geschud. Zo voelden de discipelen zich ook. En dan wijst de Heer hen op het huis van de Vader, waar Hij naar toe gaat om voor hen plaats te bereiden. Ook spreekt Hij van Zijn wederkomst, waarbij Hij hen tot Zich zal nemen: “opdat ook gij zijn moogt, waar Ik ben”.

“En waar Ik heen ga, daarheen weet gij de weg”.

Thomas vraagt: “Heer, wij weten niet waar Gij heen gaat, hoe weten wij dan de weg?” Thomas is net als wij een twijfelaar, onzeker over God. Velen weten ook vandaag met God geen raad. Ik heb gelezen dat één op de zes predikanten zelfs twijfelen over het bestaan van God.

Had Jezus dan niet duidelijk over het huis van de Vader gesproken, het huis met veel woningen? Toch twijfelde Thomas daaraan. Wist Hij dan nu nog niet wie Jezus was en wat Hij hier op aarde kwam doen? Wist hij dan niet, dat Jezus hier maar tijdelijk was en weer terug moest naar Zijn Vader in de hemel, waar Hij toch eigenlijk thuis hoorde?

Hardleerse Thomas! Hoe vaak heeft Jezus niet over al deze dingen met hen gesproken in de drie jaar, dat Hij nu bij hen was. Maar dat geldt toch ook voor ons. Hoe vaak hebben wij het Evangelie al niet gehoord? Dat blijde Woord van Gods genade voor zondaren? Dat Woord van de toekomst die God ons bereidt? Van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde! En toch twijfelen we daaraan. We zouden het wel eens zeker willen weten!

“Waarheen leidt de weg, die wij moeten gaan?” zong Mieke Telkamp jaren geleden en het werd een tophit op begrafenissen. “Waarheen leidt Uw weg?” vraagt Thomas aan Jezus. “Waarhéén leidt ónze weg?” vragen wij ons wel eens vertwijfeld af. Een heel actuele vraag in alle onzekerheden van ons menselijk bestaan. De mens wil zo graag houvast, zekerheid! Daarom spreekt Hij dit machtige Woord tot Thomas en tot ons:

“Ik ben de weg, de waarheid en het leven!”

Hij is weg en doel van de weg in-één. Waarheid, weg en leven zijn alle drie centrale begrippen in het Evangelie van Johannes. Waarheid en leven duiden op de goddelijke werkelijkheid. Waarheid is dat wat bij God vast staat, wat Hij zegt en dus ook doet, want Zijn woorden zijn tegelijk daden. Denk aan Genesis 1: God sprak: er zij licht, en er was licht. Dat is waarheid: woord en daad in-één. En leven is, wat God geeft, zoals Hij alles tot leven gebracht heeft en in stand houdt. Waarheid en leven horen dus bij elkaar. Zij duiden op God, op Zijn macht en bezig zijn. We komen deze kernwoorden in de Bijbel veel tegen, zoals in het begin van het Johannes Evangelie: “In het Woord was Leven en het Woord was bij God en het Woord is vlees geworden en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid” (Johannes 1, 1 en 14). Het echte Leven in genade en waarheid is bij Hem! En Hij wil het ons schenken: Ik ben de weg, de waarheid en het leven, voor jullie! Hij is de weg en tegelijkertijd ook het doel van die weg: de weg naar God toe. Een andere weg dan door Hem is er niet, wil je tenminste bij God komen. “Niemand komt tot de Vader dan door Mij”. Maar die begint wel hier en nu bij ons, het is wel ónze levensweg. “Ik ben de weg, komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven”.

Jezus moet wel van de discipelen weg gaan, maar Hij laat ze niet alleen. Straks zullen zij de haat van de wereld gaan merken (Johannes 15, 18-27), die hen zal “schokken en kapot maken”, dan zullen zij aan Jezus’ woorden terugdenken. En zij zullen zich herinneren, hoe de weg van Jezus Zelf verlopen is: naar het kruis en van het kruis naar de opstanding en van de opstanding naar de hemel. Ja, Jezus is DE WEG, maar ook een moeilijke weg, want hij voert door de diepste diepten van verlating en vernedering. Toch kan het soms niet anders. De echte discipelen dragen de kenmerken van de Meester: hun weg is Zijn weg en omgekeerd. Met dit verschil, dat Hij die weg alleen moest gaan en wij op onze weg Hem naast ons mogen weten.

Ik ben de weg, de waarheid en het leven.
Laat onze weg gericht zijn op Hem, want Hij wil ook voor ons de weg, de waarheid en het leven zijn. Nel Benschop had daar mooie woorden voor:

Er is één weg, die uit de diepte leidt,
Één hand, die u kan trekken uit het slijk
Van doffe wanhoop en van eenzaamheid:
Die hand is Mijn hand en die Weg ben Ik.

Er is één waarheid, die niet wreed vewondt
En die genade gelden laat vóór recht.
Ik ben de Waarheid, die de Vader zond,
Ik heb de leugen ’t zwijgen opgelegd.

Er is één leven, glanzend als de zon,
Waarin ge leven kunt, verlost en blij:
Ik ben het Leven, dat de dood verwon;
En wie in Mij gelooft, – Hij lééft met Mij!

(uit: Een boom in de wind)

Eltheto

Herinneringen aan Wilhelminadorp. Wat Sinterklaas in 1982 aan de vrouwenvereniging schreef.

Herinneringen aan Wilhelminadorp. Wat Sinterklaas in 1982 aan de vrouwenvereniging schreef.

Groepsfoto Eltheto 1987

Voor het fotoalbum “Eltheto”, klik hier.

Spanje, 30 nov. 1982
Geachte dames van “Eltheto”,

De vrouwen van “de Polder” zijn heel wat mans,
Zij raken beslist niet gauw uit balans!
Dat had Sint in ’t schone Spanje reeds vernomen,
Toen hij te kennen gaf ook eens naar De Polder te willen komen.
In ’t bijzonder gold zijn aandacht de dames van Eltheto,
Want bepaald niet elke vereniging heet zó!
De vrouwen met die mooie Griekse naam,
Komen alle veertien dagen in de kerk tesaâm
Om daar te luist’ren naar een geestelijk woord,
Wat de heil’ge Sint best wel bekoort.
Daarna is men bezig allerlei handwerk te doen
Van wol tot leder, van bloemetjes tot katoen.
Ook is daar wel eens een sprekerd met plaatjes en gedichten
En wil men elkander wel eens op an d’re wijze stichten.

Eens per jaar raken ze in vuur en vlam,
Dan slaat letterlijk de vlam in de pan!
Immers, dan wordt de verkoopmiddag georganiseerd
En ’t Wilhelminahuis met een werkbezoek  vereerd.
Rennen, vliegen, draven, niet te kort!
Gauw nog even een draadje breien aan kleed of schort.
Babbelaars bakken, taartjes in de oven!
Je kunt je ogen bijna niet geloven,
zóveel spul wordt er dan gebrouwen
Door de nijv’re handen van Eltheto’s vrouwen.
Een hele middag wordt alles aan de vrouw gebracht
er is vrijwel niemand van het andere geslacht –
En als het verkoopfeest is afgelopen
En er niemand meer is om nog wat te kopen,
Dan worden de centjes en guldens bij elkaar gelegd….
Want rekenen kunnen ze ook, die vrouwtjes van de Polder,
Niemand is er die dan wat zegt,
Totdat het resultaat kan worden bekend gemaakt
En iedereen voor zichzelf een hele diepe zucht slaakt!
“Tjonge, dat is toch weer meegevallen, dat hadden we niet gedacht,
Zo samen werken met z’n allen, dat geeft toch ongekende kracht!”

Sinterklaas en zijn zwarte Pietermannen kunnen dat beamen,
Ook zij bundelen alle jaren hun krachten samen,
En het resultaat mag er dan ook elk jaar weer wezen,
Getuige ook de pakjes, die wij u, dames bij deze geven!
Kijk maar eens onder het papier, maar voorzichtig aan hoor,
Het dient u allen tot vertier, u heeft er vast ook wel oog voor.
Schoon en lichtend in uw huiskamer klein
Mag het vele dagen een herinnering zijn
Aan de komst van de goedheilig man,
Die voor u helemaal uit Spanje kwam.
Hij wil u eren met zijn gedicht en geschenken
En u nu van harte een goede avond toewenken.
Ga zo voort, dames van het zo vruchtbare Zeeland,
Ora et labora, luctor et emergo, houdt samen stand!
Ja, worstel en kom boven, bidt en werk,
Sámen-werken-bidden maakt o zo sterk!

Sint Nicolaas

=====================================

Feestlied ter gelegenheid van het 35-jarig bestaan in 1989

Daar is al in een dorpje klein een vrouwengroep apart.
Zij is nu vijfendertig jaar en haar behoort mijn hart!
De vrouwen werken heel erg hard
Met naald en ook met draad.
In lief en leed, in vreugd’ en smart
Weten zij wel raad!

Refrein:
Wij vieren feest met onze club,
Want we houden van elkaar,
En roepen dan ook allemaal: Hup,
Het blijv’ zo menig jaar!

Eens in de veertien dagen tijd is er “Vereniging”:
Programma’s vol ernst en jolijt,
Ja, dat is niet gering!
Er worden sprekers ingehuurd,
Ook gedacht aan man en kroost.
Ja, het geheel wordt goed bestuurd
Door ene mevrouw Van Oost.
 
Reeds dertig jaar doet zij dit werk
Met hulp van menigeen,
En vele handen maken sterk,
Dat weet ja iedereen!
Onafgebroken dertig jaar,
Dat is een hele tijd.
De H.V.G. werd het gewaar
In “continuïteit”.

Elk jaar opnieuw werd er gewerkt
Voor ’t spekken van de kas,
Waar ook de Kerk mee werd versterkt,
Als ’t jaar weer omme was!
Een reisje was ook vast pandoer
Door heel ons mooie land.
Soms was het een hele toer,
Als je ergens was gestrand.

Het buitenland werd niet geschuwd,
in Brussel werd gestruind.
Uitgerust werd in de luwt’
Van ’s Konings mooie tuin.
Een keizer werd door ons bezocht,
In Doorn was zijn kasteel.
We voelden ons wel wat bekocht:
Hém zagen we niet veel!

En de positie van de vrouw
Stond ook op het program,
Maar ééns werd men het niet zo gauw
Over de visie op de mán!
De dominee gaf ook wel stoom:
Cornelder – Lindeboom,
En ook liet jonge Vis(sen)beek
De club niet in de steek!

En toen kwam dominee Attema,
Als vrouw stond zij ons ná.
Zij hield een lezing over ’t werk
In de Gemeente en de Kerk.
Veel dia’s werden ons vertoond
Door Van Oost en dominee Kroes,
En niemand werd daarbij verschoond,
Ook niet ons eigen Goes.

De jaren vloden wel snel heen
Als in een trage stroom.
Het lijkt alles zo kort geleên,
Het is als in een droom.
Herinneringen tal van aard,
Zij vullen nu ons hart.
Zij worden trouw door ons bewaard,
Gemengd met een vleugje smart,

Wij denken aan de leden, die
Van ons zijn heengegaan.
Een voorbeeld waren zij voor wie
Zich sloten bij ons aan.
Geslachten komen en zij gaan,
Dat is maar al te waar.
Alleen de liefde maakt ons klaar
Voor wat eeuwig zal bestaan!

Mevrouw Cornelder ging op pad
langs huis en land en stal,
totdat zij heel veel dames had,
wel dertig in getal.
De meesten waren nog in dracht,
Dat was een schoon gezicht:
De consistorie vol van pracht
Zo bij het avondlicht!

Het aantal is gebleven zo
Al vijfendertig jaar.
Dat is gerust een best niveau,
Als is er ook een “maar”.
Veel zijn er aan de oude kant
En de jeugd laat gaan verstek,
Verdwenen is de Zeeuwse kant,
Ook dat is een gebrek!

Maar ons past toch tevredenheid:
Een mijlpaal is bereikt!
Veel dingen hebben ons verrijkt
In al die lange tijd.
Te veel om op te noemen hier,
Er komt geen einde aan,
En nóg zien w’ onze vaandel fier
Aan gindse kimme staan!

En nóg leeft onze HaVéGé
De toekomst tegemoet,
Waar hoop en liefde alle twee
De einder gloren doet.
We hopen, dat zij blijven zal
Een clubje hecht en sterk,
In vriendschap en qua ledental,
Geroepen tot goed werk!

“En ik was jong en o zo schoon
En droeg een gouden kroon.
Toen werd ik oud en ook wat stijf
En kreeg een band om ’t lijf.”
Vrouw van de Velde droeg dit voor,
Toen zij was tachtig jaar.
In ’60 had zij al gehoor,
Maar nú is ’t wel héél waar!

Eltheto is een oude vrouw,
Bejaard en ook wat stijf,
Na zoveel jaar krijg je al gauw
Een bandje om het lijf!
Gelukkig is zij jong van hart,
Van binnen nog vol vuur.
Steeds weer maakt zij een nieuwe start,
Steeds volgt een ander uur!

In vierenzestig vierden wij
Het tienjarig bestaan.
Wat waren wij toen allen blij,
We hieven een feestlied aan:
“We zijn hier bij elkaar,
Onz’ groep bestaat tien jaar.
’t Stemt ons verheugd en maakt ons blij
En  daarom zingen wij!”

In negenenzestig vijftien jaar,
We hielden een bazaar!
Het graanpakhuis was overvol,
Wat hadden we een lol!
Het resultaat was ook niet mis:
Vier duizend bij elkaar:
Een heerlijke gedachtenis,
Een vorstelijk gebaar!

De Fakkel is ons huisorgaan
In heel ons club-bestaan.
“Verdieping” wordt door ons gehoord
Vanuit het godd’lijk Woord.
Wij praten verder met elkaar
Hoe ’t in het leven moet.
De Fakkel lézen is niet naar,
Fakkel-zijn is and’re koek!

De Bondsdagen herinn’ren w’ons
uit de dagen van weleer.
Nu is ’t meer een onder-ons
van enk’len en niet meer!
’t Bestuur doet zeker nog z’n best
Voor regionaal verband,
Want anders – zo klinkt onze les –
Je in isolement belandt!

Wanneer er is “Vereniging”,
Zo na een uur of zes,
Wordt klaargezet zo menig ding
Door koster en kosteres.
We zijn er hen zeer dankbaar voor.
Het is zo’n mooi lokaal,
Fijn en gezellig is het hoor
Door ’s kosters warm onthaal!

De leden doen ook graag wat zelf.
Gezelligheid is troef!
Een fietstocht met een vrouw of elf,
Een etentje in Goes!
Een spelletje kan ook geen kwaad
Of stukjes voor Kerstfeest,
Waar een gevleugeld’ engel op staat,
Dat is heel mooi geweest!

De penningmeester is van belang,
want “zuinig” gaat vóór al
en potverteren duurt niet lang,
dús schrijft zij elk getal!
En als ’t jaarvergadering is,
Leest zij dat alles voor –
Al die getallen is niet mis!
Geen één gaat er teloor!

Wie schrijft, die blijft! Zo wordt gezegd.
De secretaris doet dit ook!
Voor haar is schrijven weggelegd,
Zij raakt nooit van de kook!
Zij maakt verslagen van al wat
Gebeurd is elke dag,
En giet dit alles in het vat
Van een keurig jaarverslag!

Niet altijd zijn we in de sas,
Soms worden we verrast,
Zoals wanneer zoek is een jas,
Nog wel van een lieve gast!
O meisjes, zou die jas nu echt
Gestolen zijn? Ja wel!
Gelukkig kwam die gauw terecht:
’n vergissing was in ’t spel!

Met Kerst zitten we bij elkaar
In ’t Wilhelminahuis,
Tesaâm met wie al is bejaard,
Daar voelen we ons thuis.
We hebben eerst een gezaamlijk maal,
Vereend in liefde-geest.
Betrekken dan de Grote Zaal
Voor ’t grote liefde-feest!

De naam “Eltheto” heeft wel wat,
die klinkt zo mysterieus!
Daar ligt een bede in vervat,
Ja echt, heel serieus!
Een bede, op toekomst gericht:
Dat Jezus wederkeert,
En dat ook ons – in dit gezicht –
Zijn boodschap wordt geleerd!

Totdat Hij komt is er een taak
voor ons hier weggelegd;
dat Zijn liefd’ over ons waak,
zodat ons spoor ga recht!
Met deze uitkomst in ’t verschiet
Besluiten w’ons verhaal,
 En zin gen nu tot slot van ’t lied
Voor d’allerlaatste maal:

Refrein:
Wij vieren feest met onze club,
We blijven bij elkaar!
En roepen dan ook allemaal: “Hup!
Tot over vijftien jaar!”

Inmiddels zijn die vijftien jaar al weer lang voorbij!
Hoe zal ’t er nu met de club voorstaan?? Graag reacties!!

Heer, ik wil Uw liefde loven

Ziek zijn is o zo moeilijk. In een verpleegtehuis terecht komen is haast onverdraaglijk. Je man of vrouw, je vader of moeder daar naar toe moeten brengen is een groot verdriet. Afhankelijk te worden van anderen, je als onvolledig te moeten voelen, iemand die eigenlijk niet meer meetelt…

Ziek zijn is o zo moeilijk. In een verpleegtehuis terecht komen is haast onverdraaglijk. Je man of vrouw, je vader of moeder daar naar toe moeten brengen is een groot verdriet. Afhankelijk te worden van anderen, je als onvolledig te moeten voelen, iemand die eigenlijk niet meer meetelt…

Heer, ik wil uw liefde loven
Al begrijpt mijn ziel U niet.
Zalig hij die durft geloven,
Ook wanneer het oog niet ziet.
Schijnen mij Uw wegen duister,
Zie, ik vraag U niet: waarom?
Eenmaal zie ik al Uw luister,
Als ik in Uw hemel kom.
Gezang 293,3

Wat een zwaar kruis is dat! Hoe kan een mensenziel Gods wegen begrijpen? Hoe vaak is God voor ons niet in duister gehuld? Toch: ik wil Uw liefde loven! Kunt u, als u ziek bent, dat ook uitzingen? Kunnen gehandicapten bijv. ook nog zo’n loflied aanheffen? Ja, dat kan. Maar alleen, als je weet dat God naast je staat en naast je gaat op die duistere wegen. Voor iemand, die God kent als zijn vriend (die met je lacht en met je grient, zou Toon Hermans zeggen) blijft het loflied klinken, al komen de woorden haast niet meer uit je keel.

Schijnen mij Uw wegen duister,
Zie, ik vraag U niet waarom?
Eenmaal zie ik al Uw luister, 
Als ik in Uw hemel kom.

Op de donkere wegen schijnt een licht ons tegemoet: Gods hemel. Een droom? Ja een droom, zoals Martin Luther King had: “I have a dream.” Hij droomde daar echt van: een heerlijke toekomst, waarin alle tegenstellingen van ziekte en gezondheid, haat en liefde, rijk en arm, blank en zwart, leven en dood, alles wat ons nu nog zo gevangen houdt, zullen zijn opgelost.

Ik hoop, dat u dit droombeeld ook nog heeft. Het is Gods licht, dat ons op het pad houdt en voor ondergang behoedt. Daarom zingen wij tenslotte:

Waar de weg mij brengen moge,
Aan des Vaders trouwe hand
Loop ik met gesloten ogen
Naar het onbekende land.

Cremeren of begraven

Een vraag die dikwijls gesteld wordt. Het antwoord hangt helemaal af van je persoonlijke instelling. Welke waarde je bijv. toekent aan de hygiëne: het lichaam verteert, een onsmakelijke gedachte! Ook speelt het milieu wel eens een rol: begraafplaatsen belasten het milieu, er is eigenlijk geen ruimte meer voor de dodenakkers. En de lichamelijkheid speelt ook wel eens door ons hoofd: als een lichaam begraven wordt, kan het ook gemakkelijker opstaan. Soms denkt men ook aan later. Zal er dan nog een plek zijn om naar de overledene toe te kunnen? Een graf kan nog bezocht en verzorgd worden. Een urn in een wand vol urnen is wat dat betreft veel onpersoonlijker. Dat zijn allemaal gedachten, die door je heengaan en die het antwoord op voornoemde vraag bepalen.

Bezoek grafEen vraag die dikwijls gesteld wordt. Het antwoord hangt helemaal af van je persoonlijke instelling. Welke waarde je bijv. toekent aan de hygiëne: het lichaam verteert, een onsmakelijke gedachte! Ook speelt het milieu wel eens een rol: begraafplaatsen belasten het milieu, er is eigenlijk geen ruimte meer voor de dodenakkers. En de lichamelijkheid speelt ook wel eens door ons hoofd: als een lichaam begraven wordt, kan het ook gemakkelijker opstaan. Soms denkt men ook aan later. Zal er dan nog een plek zijn om naar de overledene toe te kunnen? Een graf kan nog bezocht en verzorgd worden. Een urn in een wand vol urnen is wat dat betreft veel onpersoonlijker. Dat zijn allemaal gedachten, die door je heengaan en die het antwoord op voornoemde vraag bepalen.

Begraven of cremeren? Vanuit ons mensen maakt het wel verschil. Maar als we de goddelijke kant bezien, gaat het toch om hetzelfde. Immers God is bij machte doden op te wekken uit het stof der aarde, maar ook uit het vuur en het water van de zee. En ik denk, dat dit te mogen weten voor ons toch altijd het belangrijkste is. De rest is daarbij vergeleken van ondergeschikt belang. God alleen bepaalt wat er uiteindelijk met de mens gebeurt, en dat is hoopvol! En daar kunnen onze menselijke methoden van begraven en cremeren gelukkig niets aan toe of af doen!

Het neemt niet weg, dat het voor ons mensen toch een hele belangrijke beslissing kan zijn, hoe je je einde ziet en tegemoet gaat. Daarom is het goed je daarop tijdelijk voor te bereiden en er met elkaar over te praten, zodat de nabestaanden weten hoe jij zelf er over denkt. Het mag duidelijk zijn, waar je begraven wil worden of op welke manier je gecremeerd wil worden. Bijvoorbeeld of de as moet worden uitgestrooid of in een urn bijgezet. Vaak is men er huiverig voor om daarover te spreken. Als je spreekt over de dood, roep je als ’t ware de dood op, zo denkt men vaak. Toch denk ik, dat het goed is, wanneer mensen, zeker in gezins- en familieverband, over “het einde” spreken. Het zou juist een moment kunnen zijn, waarop wij elkaar zeer nabij kunnen komen.

Daar zou nog veel over te zeggen zijn. En dat wil ik ook graag doen in de komende weken. Ik denk dan aan de vragen: moet de overledene thuis of in het ziekenhuis opgebaard worden? Wie moeten er uitgenodigd worden? Of is het beter om “in stilte” te begraven? Hebben we behoefte aan een “rouwdienst”? Moet daar nog door anderen dan de familie gesproken worden? Zal die “herdenking” plaatsvinden in een kerk of in een zaaltje? En als we op de begraafplaats zijn moet de kist dan zakken of hebben we dat liever niet? Hetzelfde geldt voor het crematorium. En hoe zit het met het oude gebruik om na de begrafenis aan de koffiemaaltijd te gaan met lekkere broodjes? En zo kunnen er nog heel wat vragen gesteld worden!

Het is goed om daar over na te denken. Want we worden er steeds meer mee geconfronteerd, dat de dood plotseling toeslaat. En als je dan weer een uitnodiging krijgt om een begrafenis of crematie bij te wonen, schrik je even en vraag je je onwillekeurig af: hoe moet het gaan, als het me zelf van heel dicht bij treft? Daarom moeten we het niet uit te weg gaan en ’t er met elkaar over hebben. Het kan ons helpen tot de goede beslissingen te komen. Hetzelfde geldt natuurlijk ook voor de nalatenschap. Steek je licht op bij de notaris. Veel notarissen hebben eens in de week hiervoor een gratis spreekuur. En wat de spullen betreft waar je aan hecht, laat je partner of kinderen weten, wat hiermee moet gebeuren. Ik denk aan muziek- of boekencollecties, verzamelingen van munten en postzegels, huisdieren en sieraden. Zelf heb ik een lijst gemaakt van belangrijke adressen van instanties die verwittigd moeten worden, verzekeringen enz. Daar kun je ook aangeven of je een belangrijke Bijbeltekst hebt of liederen, die in de rouwdienst verwerkt kunnen worden. Je slaat zo’n document op in de computer en het is in voorkomende gevallen altijd te raadplegen. Heeft u zelf ideeën, laat het me dan weten of haak in op het Forum.

Wordt vervolgd.

Werelddierendag

Werelddierendag: De sprekende ezel van Bileam

Numeri 22, 22-35

De sprekende ezelin van Bileam.

De ezeling van BileamOp hun reis door de woestijn komen de Israëlieten dicht bij het land van de Amorieten. Ze zijn nu vlak bij de rivier de Jordaan, die de woestijn scheidt van het beloofde land Kanaän. Ze kunnen het al zien liggen. Wat zouden ze er graag naar toe gaan! Daarom vragen ze aan de koning van de Amorieten vrije doorgang. “We zullen niet door de velden gaan en ook niets van uw vruchten meenemen.” Maar koning Sihon wil daar niets van horen, integendeel: hij roept zijn leger bijeen en trekt tegen Israël ten strijde. Dan blijkt, hoe machtig de God van Israël is: Hij trekt mee met Zijn volk, Hij strijdt aan hun zij en alle steden van Sihon worden ingenomen, Hetzelfde gebeurt met koning Og van Basan. Ook dat land valt in de handen van Mozes en zijn volk.

Maar dan zijn ze nog niet in het beloofde land. Het is een eindeloze reis! Weer is er een volk, dat hen dwarsligt: de Moabieten met aan het hoofd koning Balak. Dit alles komt ons bekend voor. L’Histoire se répète. Ook nu willen de volken niet meewerken om Israël te laten wonen in het land der belofte. Eigenlijk is er geen plaats voor Israël in de wereld, zo voelt dat. Koning Balak voelt zich bedreigd: “Ze zullen me alles opeten” klaagt hij. Zóveel mensen en zóveel vee! “Niets blijft er voor mijn eigen volk over.” Onderhandelen wil de koning niet. De Israëlieten met zijn leger tegemoet trekken durft hij ook niet, want zijn legertje is veel te klein voor een gevecht tegen dat grote volk, waartegen zelfs de machtige koningen Sihon en Og het hadden moeten afleggen. Nee, goede raad was duur. En toch moest hij er iets op vinden om die lastige Israëlieten weer de woestijn in te jagen.

Ineens wist hij het. Hij zou de hulp van onzichtbare boze machten inroepen! Zelf kan hij dat niet doen, maar hij weet wel iemand: Bileam, de grote tovenaar. Hij woont ver weg in het Noordoosten in de eenzaamheid. Een vreemd, geheimzinnig man is die Bileam. Er worden van hem de merkwaardigste verhalen verteld. Koning Balak had al veel over hem gehoord. De mensen waren bang voor die man, want hij gaat met toverkunsten om, hij kan met geesten spreken. Hij kan ook de stem van God verstaan, toch is hij geen dienstknecht van God. Voor geld doet hij alles.

De ezelin van Balaam. Uit: Book of Hours of Louis of OrleansNaar deze Bileam stuurt de koning zijn boodschappers. Ze proberen hem te lokken met veel geld. Als hij maar mee wil komen om Israël te vervloeken. Als hij maar kwaad over Israël zal brengen met een of andere spreuk. Wij hechten niet zo veel aan woorden en zeggen gauw: het zijn maar woorden. Maar in primitieve volken kunnen woorden – en dan vooral vervloekingen of zegeningen- grote kracht hebben. Zulke woorden waren eigenlijk daden. Als je iemand iets slechts toewenst, dan gebeurt dit ook! Als je zegt: ik wou maar dat ie dood was, dan heb je hem eigenlijk al gedood. Veel voorbeelden vinden we daar van ook in de Bijbel. Denk maar aan Genesis 1, de schepping. “En God sprak en het was er.” God sprak: “Er zij licht en er was licht.” U herinnert zich ook nog wel de geschiedenis van Izaäk en zijn twee zonen Jakob en Ezau. Het eerstgeboorterecht met de daarbij horen zegen had Jakob op het sterfbed aan zijn vader ontfutseld. Wanneer de oude man het bedrog ontdekt, denkt hij er toch niet over zijn zegen te herroepen. Nee, gezegd is gezegd. Die zegen had zijn eigen waarde en kracht. Gesproken woorden, zoals zegen en vloek, laten zich niet meer ongedaan maken. Daar is niets meer aan (noch tégen) te doen. Zulke woorden zijn met kracht geladen, het zijn net pistoolschoten. Kogels kun je ook niet meer laten terugkomen.

Vandaar dat koning Balak dit wapen in de strijd werpt. Als dat volk Israël nu eens goed zou worden vervloekt, dan zou het kwaad over Israël niet ophouden en dan zou het volk wel wegtrekken. Misschien zou er een ziekte uitbreken of brand, kindersterfte, een epidemie onder het vee. Boze machten zullen gaan heersen over dat volk! Daar kon Bileam allemaal voor gaan zorgen. En dan zou het voor Balak een makkie zijn om het verzwakte Israël met zijn leger te verslaan.

Die koning had het goed bekeken, heel slim. Maar hoe luidt dat spreekwoord ook weer? “De mens wikt, maar God beschikt.” Dat zien we ook hier. God laat zich niet buiten spel zetten, zeker niet als het gaat om het heil van Zijn volk. Hij komt dus tussenbeide. Hij kent Zijn mensen, ook Balak en Bileam. En Hij waarschuwt Bileam, dat hij niets mag ondernemen tegen het volk van God. Maar Bileam ruikt zijn kans om veel geld te verdienen en gaat toch op weg. Eerst weigert hij nog, maar als de dienaren van de koning voor de tweede maal bij hem komen met nog meer cadeaus bezwijkt hij onder de verleiding. God waarschuwt keer op keer. ’s Nachts in een droom en overdag als ie onderweg is. Hij zit op zijn trouwe ezelin. Twee bedienden volgen hem.

Nu zal hij de macht van de God van Israël leren kennen. Opeens staat er een hemelse gedaante midden op het pad en hij verspert hem de weg met een lichtend zwaard. Maar Bileam ziet het niet. Hij zit vol van eigen gedachten. Hij ziet het al voor zich, hoe hij naast de koning zal zitten op de troon van Moab en rijkelijk beloond zal worden. Hij is zo vol van zichzelf, dat hij geen oog heeft voor God en Zijn boodschapper. Zo echt menselijk, wij herkennen het vast wel.

Maar zijn ezelin ziet die engel wel. Zij blijft koppig staan, uit angst voor al dat licht. Bileam zet eens flink de sporen in haar weke lijf: “Fort, stomme ezel, fort, ik heb haast!” Geschrokken en radeloos springt de ezelin opzij het veld in. Bileam pakt nu de stok en geeft zijn ezelin er flink van langs. Zo komen ze weer op de weg. Maar het duurt niet lang of daar staat me die verdraaide ezelin weer midden op de weg. Geen beweging in te krijgen! Ook geen uitwijkmogelijkheid, want de weg loopt nu tussen twee ommuurde wijngaarden door. Weer staat daar die engel. Om er toch maar langs te kunnen duwt de ezelin Bileam tegen de muur. Zijn voet raakt helemaal bekneld en hij wordt nog woedender en slaat er op los. Het geplaagde dier schiet rakelings langs de engel en het zwaard.

Een poosje gaat het nu rustig verder. Zou Bileam zijn strijd tegen God gewonnen hebben? Nu gaat de weg door een soort ravijn en daar op het eind staat de engel opnieuw te wachten. Weer ziet Bileam niets, verblind als hij is door zijn kwade gedachten, zijn hebzucht en roem. De ezelin blijft stokstijf staan. Ze geeft een schreeuw van angst, ze balkt het uit en laat zich plat op de grond vallen, Bileam moet nu van zijn rug af en raast en tiert en slaat zijn knuppel bijna stuk op de rug van dat arme dier. Met zijn grote bruine ogen kijkt het dier de meester aan, maar deze verstaat de taal van trouwe dierenogen niet. Weer balkt de ezelin, maar nu met mensenstem: “Wat heb ik gedaan, dat je me slaat? Ik ben toch altijd een goed rijdier voor u geweest? Zeg zelf, heb ik ooit zo vreemd gedaan als vandaag?” “Nee”, zegt Bileam. “Je bent altijd een trouw en gehoorzaam dier geweest. Daarom begrijp ik niet, wat je nu opeens bezielt.” “Kijk dan eens goed” antwoordt de ezelin. Op dat zelfde moment opent God zijn ogen. En dan ziet hij de engel en hoort zijn stem: “Waarom heb je de ezelin tot drie keer toe geslagen? Als hij niet was uitgeweken zou ik u gedood hebben en haar in het leven hebben geladen.” “Genade” smeekt hij. Hij heeft spijt en zou wel terug willen keren. Maar God laat dat niet toe. Nu moet hij verder naar koning Balak. “Maar daar zul je alleen de woorden van Jahwe, de God van Israël, mogen spreken”, zegt de engel.

Zo is het dan ook gebeurd. Een trouweloos en zondig mens wordt een instrument van God. Uit de mond van een dier wordt ons de waarheid verkondigd. De zwakkeren gaan vóór in Gods Koninkrijk. We denken aan het woord van Jezus: “Uit de mond van kinderen wordt God lof toebereid.” Hier liggen vele raakvlakken met de mensen en de wereld van vandaag. Mensen, van zichzelf vervuld, die oog noch oor hebben voor God en Zijn creatuur: het milieu, de dieren. Hoe vaak heeft u de oproep van het Wereld Natuur Fonds al niet gehoord om 2 Euro per maand te geven om bedreigde diersoorten te redden. Zelfs de tijger is er straks niet meer. Dieren worden in hun bestaan bedreigd door het kappen van de bossen en souvenirjagers. Er is veel dierenleed door menselijk winstbejag. Gelukkig kunnen de apen, op wie zo lang allerlei proeven werden gedaan, nu een gelukkige oude dag tegemoet gaan in Almere, dank zij de Partij voor de Dieren. U weet dus waar u straks op stemmen moet! En wat voor de dieren geldt is natuurlijk ook van toepassing op alles wat zwak is in onze samenleving. Laten we er oog hebben en niet alleen maar ons zelf en eigen belang in het vizier hebben. Gelukkig die mens, die een engel op zijn pad vindt! Om hem bij tijd te waarschuwen en de doodlopende weg te versperren. Gelukkig die mens, die op God mag vertrouwen en Hem naast Zich weet.

God gaat Zijn ongekende gang
Vol donkre majesteit,
Die in de zee Zijn voetstap plant
En op de wolken rijdt.

Zoudt gij verstaan, waar Hij u leidt?
Vertrouw Hem waar Hij gaat.
Zijn duistere voorzienigheid
Verhult Zijn mild gelaat.

Hoe blind vanuit zichzelve is
Het menselijk gezicht.
God Zelf vertaalt de duisternis
In eindlijk eeuwig licht.

Gezang 447

Ook het duistere gezicht van Bileam is gaan stralen. Hij mocht de boodschap van God verkondigen dwars tegen de wil van Balak in. Hij zou niet vervloeken, integendeel: hij zou Israël zegenen tot drie keer toe! Bidden wij dat het met ons ook zo mag gaan. Als wij boze plannen hebben, dat God ons dan bij tijd tot inkeer brengt. God alleen kan ons kwaad ten goede keren, net als bij Bileam. Soms is daar een sprekende ezelin voor nodig of een ander dier.

Amen.

Israël-zondag

Te dien dage zal ik de vervallen hut van David weer oprichten.

“Te dien dage zal ik de vervallen hut van David weer oprichten.” (Amos 9,8)

Eind van deze week beginnen de Joden met de viering van het Loofhuttenfeest.

Het is te vergelijken met onze dankdag voor de oogst. De herinnering aan het verleden speelt hierbij een grote rol. De gedachten gaan uit naar de tijd, dat het volk Israël nog in tenten woonde en achter de Heer aan trok in de woestijn. Om dit zichtbaar te maken bouwt elk joodse gezin zijn loofhut, een soort tuinhuisje, maar soms is het ook een optrekje op een balkon, als men geen tuin heeft. Het is vanzelfsprekend, dat iedereen in het gezin meehelpt om van deze “soekkha” iets moois en gezelligs te maken. Dan gaat men er een week in “kamperen”.

De diepere betekenis hiervan is, dat men het zwerversbestaan van vroeger niet vergeet en bedenkt hoe broos eigenlijk “bezit” is. Want ook al heb je land verworven, het blijft een broos bezit. Israël moet dit nog dagelijks aan den lijven ondervinden. Eigenlijk wordt hen geen plaats gegund in de Arabische wereld. Daarbij gaat het nog niet eens zo zeer om het land, want land is maar betrekkelijk, het is meer een mogelijkheid om tot God te komen en Hem te kunnen dienen. Er moet een plek in de wereld zijn om dat te kunnen doen. En daarom wonen de Joden elk jaar opnieuw in primitieve hutten.

Wij kunnen daar nog iets van leren. Want de wereld is vol van “bezit”: macht, rijkdom, wapens. Deze wereld lacht om huttenbouwers! Wanneer zal deze wereld eindelijk eens begrijpen, dat het echte geluk niet schuilt in macht en overvloed, maar in het eenvoudige? In de tenten van God, daar wordt geluk geboren. God woont ook in een tent, zegt de Bijbel. Zo voelen ook de gelovige Joden het straks op Soekkhot. Na de trieste oorlog in Libanon zullen zij dit zeker als troost ervaren.

Gedurende het feest wordt zeker ook onze tekst uit Amos aangehaald: Te dien dage zal Ik de vervallen hut van David weer oprichten. We moeten hierbij denken aan het koningschap van David, dat in Amos’ tijd vervallen is, omdat Israël opgedeeld is in een twee- en tien-stammenrijk. Belangrijker is nog, dat in de tijd van de profeet recht en gerechtigheid zoek zijn. De armen worden uitgebuit en de misdaad viert hoogtij. Maar gelukkig, er is een heerlijke belofte: eens zal de ruïne weer opgericht worden, de scheuren zullen worden gedicht. Er zal een nieuwe heilzame orde komen onder de mensen, al de volken over wie de naam des Heren is uitgeroepen. Want de Heer is de Gebieder over alle volken. Op het Loofhuttenfeest denkt men aan deze belofte en het geeft de mensen moed.

Het omspant de hele wereld. Jood en heiden en Christen en Islamiet zouden eigenlijk dan ook gezamenlijk dit feest moeten vieren. Het is het feest van de komende Messias die gekomen is om de vervallen hut van David weer op te richten. De Christenen uit de eerste eeuw hebben dit begrepen. Het gezamenlijke feest is al aangebroken, maar het wordt nog niet als zodanig beleefd en gevierd. Ik bedoel dit: Joden, Christenen, heidenen en Islamieten hebben nog niet door dat het hun gezamenlijke feest is! En dat zij het daarom ook gezamenlijk horen te vieren.

Dit is ook de grote zorg van Paulus, als hij in Romeinen 9 verzucht: “Ik heb een grote smart en een voortdurend hartzeer.” Paulus zelf is er zeker van, dat de Messias is gekomen en de Messiaanse eindtijd is aangebroken. Daarom jubelt hij het uit: “Ik ben er zeker van dat niets ons kan scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onze Heer.” Tegelijk ook is hij er zich van bewust, dat er aan die jubel nog iets ontbreekt: Israël doet niet mee. Daar is hij verdrietig over. Het is een pijnlijke wonde, waaraan ook wij als Gemeente lijden. Het is een groot gemis, dat we niet sámen kunnen optrekken, Joden en Christenen in ieder geval. Paulus zelf is uit het Joodse volk. Maar vooral ook om Christus’ wil doet het hem pijn. Want ook Christus was uit dat volk. En daar getuigt hij van in zijn brief aan het heidense Rome. Hij heeft hartzeer om Israël. Natuurlijk als Jood, maar vooral ook als Christen. Hij ziet achter Israël Israëls God. Het dierbaarste wat hij bezit en wat ook de Gemeente in Rome bezit is toch het vertrouwen in God, en dat is Israëls God.

Het gaat niet alleen maar om de toekomst van Israël en het gezamenlijke vieren van het heerlijke feest van Gods liefde. God Zelf staat op het spel: Zijn betrouwbaarheid en daarmee de waarheid van het Evangelie. Alles toch, wat God gesproken en wat Jezus gedaan heeft komt in de lucht te hangen, als het niet aan Israël zichtbaar wordt. Israël is toch het uitverkoren volk van God, dat God liefheeft als Zijn liefste kind. Daar in Israël ligt daarom ook ons stamhuis. Wie dan ook Israël laat vallen is bezig de tak door te zagen waarop hij zelf zit.

Dat zou iedereen moeten bedenken, die vandaag zo hard en onbarmhartig zijn oordeel klaar heeft over Israël.

Is God werkelijk de God van Israël en daarin de levende God of niet? Is dat niet het geval, dan is alle dienst van het Evangelie ook humbug. Al die vragen gaan door Paulus heen en zij bewegen ons in deze tijd meer dan ooit. Daar had hij hartzeer van, dat moeten wij ook hebben. Het gaat daarbij niet zo zeer om de Israëlvraag (het recht van bestaan en zo), maar om de Godsvraag.

Als wij ons tegenwoordig veel bezig houden met het bestaan van God en het geloven in God en het ontstaan van de wereld, dan kan dat nooit buiten Israël omgaan. Daarom houdt Paulus zo van Israël, omdat het hem God heeft leren kennen en liefhebben. Hij zou er zijn leven voor over hebben om Israël voor Christus te winnen.

Gelukkig voelen velen vandaag nog zo. Vanuit die liefde hebben velen in de oorlog hun leven in de waagschaal gesteld om Joden te herbergen. Die liefde voor het volk van God maakt het ons ook zo moeilijk om het grote vraagstuk van Israël en de Palestijnen te doorgronden en daarin solidair te kunnen blijven met Israël. Wij hoeven daarin Israël niet te verheerlijken, want het is een zondig volk net als wij. Maar het is wel Israël! Het volk van Gods beloften! Het volk, dat niet uit zichzelf voortreffelijk is, maar dat de geschenken van God heeft ontvangen, als volk van God. Zo kan Paulus zeggen: “Hunner is de aanneming tot zonen en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de eredienst en de beloften.” Dat geldt nog steeds. Laten we dat toch beseffen!

Laat de Kerken daar eindelijk ook eens ernst mee gaan maken. Twee duizend jaar heeft de Christelijke Klerk Israël geen recht gedaan: pogroms, kwaadsprekerij, vervolging en Holocaust. Er is geen enkele reden om vanuit ons superioriteitsgevoel Israël uit de hoogte te behandelen, alsof wij Israël zijn, het nieuwe Israël (de vervangenstheorie) en zij maar Joden. Dit moet met nadruk gezegd worden, want telkens steekt het antisemitisme z’n kop op. Is het de ene keer een antisemitische preek van een dominee, wordt een andere keer Ajax voor “de Joden” uitgemaakt en krijgt weer een andere keer de Joodse wijk in Antwerpen het te verduren. Antisemitisme in velerlei vormen, het ligt op de loer. Israël is door de eeuwen heen veelal beschouwd als het volk, dat Christus aan het kruis heeft gebracht.

Maar Paulus spreekt heel anders over Israël. Hij lijdt pijn om zijn volk. Hebben wij dat ook, als Israël van alle kanten wordt bekritiseerd en aangevallen? Als we het op het politieke vlak niet eens kunnen zijn met het huidige Israël, laten we dan toch bedenken dat dit volk voor het eerst Gods heerlijke beloften heeft ontvangen en dat uit dit volk de Heiland is geboren. “Uit hen is de Christus, die is boven alles God te prijzen tot in eeuwigheid. Amen.” Wat een geweldig getuigenis geeft Paulus hier. Niet voor niets zegt hij er “Amen” op, wat betekent: het is zo, wis en zeker!

De verbondenheid van de Gemeente met Israël is zo zeker, dat er alleen maar “Amen” op gezegd kan worden. Daarom staat het ook prominent in de kerkorde van de PKN. Er zijn wel mensen, die dat er uit hadden willen hebben vanwege het agressieve gedrag van Israël in Libanon. Maar gelukkig is de Synode verstandig geweest en heeft het ingezien dat dit onwrikbaar is, de verbondenheid van de Kerk met Israël.

Laten we als Gemeente dagelijks voor Gods volk bidden. Israël mag een vervallen hut lijken, maar God zal hem weer opbouwen. Aldus de profeet Amos.

Amen.

Cremeren

Veel mensen zitten met de vraag: begraven of cremeren? Jongeren hebben daar meestal geen moeite mee. De meesten kiezen uit praktische overwegingen voor cremeren. Bij ouderen ligt dat anders. Wat moet er straks met mij gebeuren? De kinderen vragen er naar. En zelf wil je ook graag de dingen zo goed mogelijk regelen. Maar hoe moet het nu met de begrafenis? Of wordt het een crematie?

Veel mensen zitten met de vraag: begraven of cremeren? Jongeren hebben daar meestal geen moeite mee. De meesten kiezen uit praktische overwegingen voor cremeren. Bij ouderen ligt dat anders. Wat moet er straks met mij gebeuren? De kinderen vragen er naar. En zelf wil je ook graag de dingen zo goed mogelijk regelen. Maar hoe moet het nu met de begrafenis? Of wordt het een crematie?

Dat laatste mag wel door veel mensen volkomen geaccepteerd zijn, toch hebben Bijbelgetrouwe Christenen er moeite mee. “Mag dat nou zo maar? In de Bijbel worden de doden toch altijd begraven. En dat moet toch zo!” Ja, dat is zo. In de Bijbel wordt het als een eer gezien de doden te begraven. Abraham kocht voor Sara een stuk grond – tegen veel geld – om er zijn vrouw Sara een laatste rustplaats te geven: de spelonk van Machpela. Je zou zelfs kunnen zeggen: dat is het typische van Gods volk, dat zij haar doden begroef, dit in tegenstelling tot de omliggende heidense volken, die hun doden verbrandden. Het begraven was een soort protestactie tegen het heidendom! Dat ligt vandaag wel anders. Wij weten maar al te goed, dat veel mensen niet tot hun “aardse rustplaats” kunnen komen, omdat zij verdronken zijn of verbrand of vermist. Wij horen van ongelukken in de bergen, waarbij de lichamen nooit meer teruggevonden zijn. En we begrijpen hoe erg het is, wanneer ouders van een vermist kind geen afscheid kunnen nemen. En natuurlijk weten we ook wel, dat in veel Gemeenten de “aardse rustplaats” slechts tijdelijk is, omdat de graven na verloop van een bepaalde tijd worden geruimd.

“Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren” (Genesis 3, 29) is een markante tekst. Zij geeft het levensgevoel van gelovigen duidelijk weer. Wij zijn maar kleine mensen en er blijft ons niet veel over. Wij zijn “vergankelijk” en niemand ontkomt daar aan. Ook de Psalmen spreken daarvan: ons leven is als het gras, dat verdort (37,2; 90,5; 102,5 en 103,15).

Maar daartegenover staat de belofte: “Wie in Christus is, is een nieuwe schepping” (2 Kor.5,17). En Paulus legt uit: God geeft er een lichaam aan… (vers 38). En die opgewekte mens is nieuw, met een hemels lichaam (vers 47). “Allen zullen wij veranderd worden, want dit vergankelijke moet onvergankelijkheid aandoen en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen”(vers 51-53).

In dit licht bezien is het eigenlijk niet zo belangrijk meer of we begraven of gecremeerd worden. Beide hebben hun problemen. Bij begraven kun je je afvragen: wat wordt er van het lichaam? Wie kijkt er nog om naar het graf? Moeten de overgebleven beenderen na verloop van jaren bijeengebracht worden in een “knekelput”? En wat is er van het lichaam dan nog over? Hoe moet het dan bij de opstanding? Allemaal niet zulke aanlokkelijke gedachten. En bij cremeren kun je je afvragen: heb ik nu nog een plaats om de geliefde dode te herdenken? Hebben we met de verassing niet eigenmachtig ingegrepen in het “stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren”? En speelt eigen belang en gemak hierbij geen te grote rol (geen zorg meer voor het graf)? Vragen te over. Het hangt helemaal af van je eigen instelling.

Wordt vervolgd.

Geloof in de Here Jezus Christus

“Geloof in de Here Jezus Christus en gij zult behouden worden!” Dat zou ik best graag willen, u niet? Maar kan ik dat ook? Het lijkt soms zo onmogelijk: geloven, alsof je loodrecht een steile berg moet beklimmen.

“Geloof in de Here Jezus Christus en gij zult behouden worden!” (handelingen 16, 31)

Dat zou ik best graag willen, u niet? Maar kan ik dat ook? Het lijkt soms zo onmogelijk: geloven, alsof je loodrecht een steile berg moet beklimmen.

Maar de gangenbewaarder dan? Hier lijkt het helemaal niet zo moeilijk. De “stokbewaarder” stond aan de rand van zelfmoord. Toen deed hij dat heel eenvoudige: hij vroeg raad aan de afgezanten van Paulus en Silas. “Heren, wat moet ik doen om behouden te worden?” Zij zeiden: “Stel uw vertrouwen (geloof) op de Here Jezus en gij zult behouden worden.” En hij liet zich raden! Een wonderlijke ervaring: eindelijk is daar iemand, die mij helpen kan! En hij gaf zich aan Hem over en werd diezelfde nacht nog gedoopt om bij Hem te horen.

Je hebt veel beleefd en misschien ook wel geleden. Je hebt verwachtingen gekoesterd en teleurstellingen moeten verkroppen. Je bent ouder geworden, verbitterd misschien of angstig, misschien zelfs radeloos. Wat is er nog te hopen? Je telt eigenlijk niet meer mee. Je mag geen fouten maken. Je wordt er direct op afgerekend. De stokbewaarder zag het voor zich: de deuren van de gevangenis die zo maar opengingen… weg de gevangenen! Het kon hem z’n baan kosten, misschien zelfs zijn leven. Dan maar liever er zelf een eind aan maken.

En dan is daar iemand, die je nieuw leven inblaast. Je hebt een ontmoeting met Jezus, misschien in de kerk of bij de dokter of zo maar op straat. Daar is iemand, bij Wie licht en kracht en troost te vinden is. Eerst denk je: wat kan die me nog te bieden hebben? Wat wil Hij met me te maken hebben? Maar dan hoor je wie Hij is en wat er met Hem is gebeurd. En je zegt vol verbazing: Hoe is het mogelijk, dat ik Hem ontmoeten mag! En je geeft je aan Hem over. Zó eenvoudig is dat! Geen sensationele bekeringsverhalen, die tegenwoordig zo IN zijn. Geen zelfkastijding en geen huzarenstukjes, geen meditatie en handenwringend gebed. Geen gebedsgenezing of wonderen van dien aard. Maar gewoon: “Vertrouw op Hem en gij zult behouden worden,Gij en uw huis.”

En dan komt je leven onder Zijn beslag. Je wordt gedoopt en wordt een volgeling van de Heer. God krijgt de hand in jouw leven. Je laat Hem begaan. Je staat Hem niet meer in de weg, zoals vroeger misschien. En dan sta je te kijken, wat er allemaal in je leven gaat gebeuren: wonderen van Zijn bevrijding. Je wordt uit de gevangenis losgemaakt. De ketenen worden verbroken, waar je vroeger aan vast zat.

Geloof in de Here Jezus Christus
En gij zult behouden worden!

Satan en wij

Satan en wij

“Wetende, dat hij weinig tijd heeft.” (Openbaring, 12, 12b)
“Hij, die gelooft, haast niet.” (Jesaja 28, 16c)

Jeroen Bosch: helWij hebben vandaag een preek over de duivel en ons zelf. Van de duivel wordt in Openbaring gezegd, dat hij weinig tijd heeft. Van ons staat in Jesaja, dat de gelovige geen haast heeft, dus alle tijd heeft.

Wat weten we eigenlijk van de duivel af? Niet veel. Er wordt dan ook nog maar zelden over gepreekt. Sommigen houden hem voor een bangmakertje van de kerk. Als we denken aan wat er allemaal van de duivel gezegd wordt: zijn macht, zijn geniepigheid, zijn onvoorspelbaarheid, dan begrijp je ook niet waarom God hem zijn gang laat gang. Dat er een geestelijke macht is, die helemaal tegen God is gericht en afbreekt wat Hij heeft opgebouwd, je kunt het niet begrijpen. En alles in je verzet zich daartegen! Toch spreekt de Bijbel over deze macht. Hij is de grote tegenstrever, de diabolos, die alles uit elkaar gooit en altijd dwars ligt. De duivel en zijn macht worden in de Bijbel heel ernstig genomen. En wij zouden dat ook meer moeten doen!

Gelukkig zit daar ook een kant aan, die het ons gemakkelijker maakt om over de duivel of Satan (of hoe je hem ook maar noemen wilt) te spreken. Dit: dat de duivel overwonnen is! Behalve in Genesis 3, de Paradijsgeschiedenis, waar de duivel en zijn macht voor de mens onweerstaanbaar lijken. Maar verder overal in de Bijbel is Satan er nog wel, maar tijdelijk en als ’t er op aan komt machteloos. Hij kan nog geweldig te keer gaan, maar moet tenslotte het loodje leggen. Door Jezus Christus is hij tenslotte volkomen verslagen. Satan is nog machtig op aarde, maar machteloos in de hemel. Daar is hij uitgegooid. Hij heeft dus zijn grote beperkingen. En dat is voor ons een grote troost. Daar mogen we kracht uit putten om tegen hem te strijden!

De oude apostel Johannes beschrijft in Openbaring 12 een vrouw – dat is de Gemeente – die een kind krijgt: dat is Jezus Christus. Met zijn geboorte komt er een eind aan het lijden en zuchten van Gods volk. Dit kind zal de Heer van allen wezen. Maar dan verschijnt aan diezelfde hemel een ander, vreselijk teken: de draak, die het firmament in wanorde brengt en het op het kind gemunt heeft. God laat het echter niet gebeuren. Hij redt het Kind en heeft er een grote bestemming voor. Het Kind wordt weggerukt tot Zijn troon en aan de vrouw wordt een schuilplaats gegeven in de woestijn. Hier ontvangt zij 1260 dagen het goddelijke manna. Intussen trekken de hemelse legermachten ten strijde tegen de draak. Hij wordt uit de hemel geworpen op de aarde. En in de hemel wordt de lofzang gezongen.

Maar die op aarde wonen, krijgen het hard te verduren. “Wee de aarde en de zee, want de duivel is tot u neergedaald in grote grimmigheid, wetende dat hij weinig tijd heeft” (vers 12). De duivel heeft het Kind niet gekregen. Jezus is staande gebleven bij de verzoeking in de woestijn, tot drie keer toe. Hij is uit de doden opgewekt en heeft daarmee het sterkste wapen van Satan, de dood, weerstaan. De duivel kan de vrouw niet doden, de Gemeente, de poorten der hel zullen haar niet overweldigen. Maar wee die mensen, die hij dan op zijn weg ontmoeten zal, want hij gaat om als een briesende leeuw. Hij is razend, omdat hij weet dat hij nog maar weinig tijd heeft. Hij is in tijdsnood! Zo is er hoop voor al die mensen, die de aanslagen van de duivel moeten doorstaan. Het zal niet lang meer duren! Voor ons waarschijnlijk nog veel te lang, en toch in Gods plan is zijn tijd nog maar kort. Wij zijn niet tegen hem opgewassen, maar de Here Jezus heeft hem wel verslagen. Het is een D-day geweest. U weet wel: zo’n dag als van de landing in Normandië in 1944, toen in feite de oorlog werd beslist. Het zou nog wel een jaar duren, voordat de eindoverwinning kon worden binnengehaald. En in dat jaar is er veel ellende gebeurd, wat velen het leven heeft gekost. Maar toch… het einde was nabij! Zo is het ook met het werken van Satan: hij is reeds overwonnen, op Golgota, maar hij kan nog flink te keer gaan tot de eindoverwinning behaald zal zijn, op de laatste dag.

De duivel heeft een kleine tijd, het is die tijd waarin we Jezus niet zien.

We spreken wel van de “tussentijd”. Het lijkt al zo lang te duren. Twee duizend jaar! En we vragen soms wat geïrriteerd: hoe lang moet dat nog duren? Zal het ooit nog wel komen? Dan antwoordt Gods stem uit de hemel ons: stil maar, wees maar gerust, een kleine tijd nog! Ons valt het wachten en lijden in de tussentijd zo lang, elke dag duurt wel duizend jaar! Maar alle tijd waarin Satan raast en tiert wordt in de Bijbel toch gewoon een “kleine tijd” genoemd. Bij God zijn duizend jaren als één enkele dag. Dat weten we toch?

Maar ook het omgekeerde is waar: bij God is één dag als duizend jaar. Ook God tilt zwaar aan die tussentijd, waarin de duivel zo veel vernietigt van Zijn werk. Hij lijdt met ons mee, die zo zwaar beproefd worden. Maar ten diepste is de tijd kort en zijn wij in de laatste dagen. Er is een eind gesteld aan de macht van de duivel. Dat mogen wij weten. “’t Sal hier haast zijn gedaan!” Daarom moeten wij waken en bidden, midden in de van de duivel bezeten wereld. Want hij gaat tekeer, zijn woede wordt heviger naarmate zijn tijd korter wordt. Wij kunnen hem te weer staan met Gods hulp, wetend dat er eens aan eind aan al dat lijden komt.

En nu onze tweede tekst: zij die geloven haasten niet. Het is een gevleugeld woord geworden voor mensen, die het wat rustig aan doen. Maar zo is het natuurlijk niet bedoeld! Het gaat om diepere dingen, om de geestelijke houding van een gelovig mens. De Gemeente is de eeuwigheid beloofd! En wie gelooft, staat al in die eeuwigheid, hij hoeft zich niet te haasten. De duivel moet hard opschieten, wil hij nog iets bereiken. Maar wie gelooft, heeft geen haast, want het is alles voor hem volbracht! Wij leven met een eindeloze toekomst vóór ons. Het is geweldig geen haast te hoeven hebben, in een wereld, waarin alles en iedereen haast heeft. We spreken niet voor niets van “onthaasten”. Wat is het fantastisch, wanneer je je niet meer zo druk hoeft te maken over van alles en nog wat. “Ik moet dit nog doen en dat, o ik heb ’t zo druk! Druk druk en nog eens druk!” Wat is het schitterend, wanneer je je niet meer zenuwachtig hoeft te maken over je toekomst, de dood die onherroepelijk komt, of ziekte en handicap als einde van je werkzame leven. Wij hebben tijd. God schenkt ons die tijd, zelfs door de dood heen.

Ik weet wel, het is allemaal gemakkelijker gezegd dan gedaan. Wij verkeren immers in de woestijn. En daar kan het heel erg zijn, je wordt belaagd aan alle kanten. Maar God heeft ons midden in de woestijn toch een plaats bereid, waar we veilig kunnen wonen. Daar is het Kind van de vrouw geweest, daar mocht de vrouw zich veilig weten onder Gods hand. Wij worden midden in de woestijn gevoed door God zelf, met Zijn manna. Daar kunnen we het dan wel uithouden, terwijl de storm over ons heen raast. Wel worden we er door beangstigd, maar het geloof houdt ons vast: het zal niet lang duren, en wij hebben de tijd.

Wie gelooft, die zal niet haasten.

Satan zal proberen ons van God af te brengen, lichaam en goed zal hij grijpen. Hij zal pijnigen en doden. We zien het overal om ons heen en ook in eigen leven. Maar Luther wist het zo al onder woorden te brengen: “Neem goed en bloed ons af, het brengt u geen gewin, wij gaan ten hemel in en erven Koninkrijken”. Wij staan onder Gods geleide. Hij voedt onze geest met Woord en sacrament, met de bijstand van de grote Trooster, de Heilige Geest. En daarom kunnen wij gerust zijn en hebben wij geen haast.

Wij hoeven ons ook niet druk te maken over alles wat we in het leven nog moeten doen. Soms denk je wel eens aan de weinige jaren, die je nog resten. Als je ouder wordt zie het levenseinde steeds dichter nabij. En je vraagt je af: wat kan ik, wat moet ik nog doen? Hier kunnen we van Paulus nog iets leren. Hij reist met de grootst mogelijke snelheid door het Romeinse rijk en sticht overal Gemeenten. Toch ook vindt hij tijd om ergens jaren te blijven, indien het nodig is, zoals in Efeze en Korinte. En tussendoor zit hij nu en dan in de gevangenis, doorwerkend aan vele brieven. Toch altijd rustig en zeker van zijn zaak. Geen paniek! Want de Heer is met ons. Zo heeft Paulus dat de Gemeenten in zijn tijd voorgehouden. En dat geldt nog steeds. Paulus heeft een begin gemaakt met het Gemeentewerk, anderen hebben het voortgezet. In de Middeleeuwen hebben generaties achter elkaar aan de grote kathedralen gebouwd, soms wel honderden jaren.

Wij mogen toch weten, dat niet wij het volbrengen, maar Hij. Wij zijn medewerkers in Gods Rijk, hooguit zaaiers, beginnelingen, maar Hij schenkt de wasdom, Hij schenkt de kroon op het werk. Wij komen met al ons werken nooit klaar, een leven is te kort, maar het hoeft ook niet, Hij maakt het wel af, Zijn genade gaat door van geslacht tot geslacht! En lang vóórdat de Gemeente haar weg heeft afgelopen, komt Jezus wéér. In die tussentijd kunnen we alleen maar waken en bidden en ons best doen, levend uit de hoop, strijdend tegen de duivelse machten. Wij moeten een lichtend licht zijn in de duisternis van onrecht en schuld, brood om te eten voor allen die hongeren, en levensdrank voor hen die van dorst omkomen. Het is stug doorgaan, net als Paulus deed. De Gemeente kan “haasteloos” zijn, ieder van ons mag dat ook. En dat is een geweldige zegen! En dan mag het er wel eens op lijken, dat we “achter” lopen of “ouderwets” zijn, maar wat geeft dat? We hoeven toch niet zo nodig met dat haastige gedoe van Satan mee te doen? Wie gelooft haast zich niet! Want het komt allemaal wel goed! Dat is ons beloofd. Het is een vaste belofte voor mensen, die door Satan worden opgejaagd. Houdt die belofte vast! En leeft daaruit in rust en vrede.

Alle dingen hebben tijd, maar God’s Woorden eeuwigheid!

Amen

Gods voorzienigheid III

In de Bijbel komen we dit woord “voorzienigheid van God” niet tegen. Heel merkwaardig! In Genesis 22, waar Abraham zijn zoon moet offeren, lezen we wel de bekende tekst: “En Abraham noemde die plaats: de Here zal er in voorzien”. Maar deze tekst laat al duidelijk horen, dat waarin God voorziet, niet het kwade is, maar het goede voor de mens!

VaderhandIn de Bijbel komen we dit woord “voorzienigheid van God” niet tegen. Heel merkwaardig! In Genesis 22, waar Abraham zijn zoon moet offeren, lezen we wel de bekende tekst: “En Abraham noemde die plaats: de Here zal er in voorzien”. Maar deze tekst laat al duidelijk horen, dat waarin God voorziet, niet het kwade is, maar het goede voor de mens!

Wat God voorziet, wat Hem voor ogen staat, is dat de mens gelukkig wordt. God voorziet Jezus’ komst en Zijn redding van mens en wereld. Voorzienigheid is dus, dat de toekomst voor ons veilig is gesteld en alles wat daarmee samenhangt. Maar toch niet, dat een kind wordt overreden of een jonge vrouw kanker krijgt? Dat heeft God nooit “voor ogen” en Hij lijdt daar aan zoals wij er aan lijden. Dat de klassieke theologie zo op “providentia” (voorzienigheid) was gesteld, kwam omdat ze zich heftig moesten verzetten tegen de toen heersende opvatting dat ons leven wordt beheerst door het Fatum (het toeval). Bij de nog jonge schrijvers van de Heidelbergse Catechismus, Ursinus en Olevianus, was dat zeker het geval. Vandaar dat er in hun Catechismus zo veel nadruk wordt gelegd op de goddelijke voorzienigheid.

Tegenover het “toeval” benadrukten zij, dat God alles beslist. Zij moesten logischer wijs dan ook wel erkennen, dat het kwade uit Gods hand afkomstig is. Dat liever dan het andere! Maar dat is dan wel menselijk gedacht.

Zó vat dr. W. ter Horst het in zijn boekje “Over troosten en verdriet” samen. En hij voegt er aan toe, dat wij vandaag andere denkbeelden mogen hebben, die bijbelser zijn. Zoals: dat het goede uit Zijn hand afkomstig is en het kwade is wat Hij nog niet volledig in Zijn hand heeft. Maar dat houdt wel in, dat we dan ook volledig anders zijn gaan denken over Gods almacht. De Grieken gingen er van uit, dat de goden (en vooral de oppergod Zeus) almachtig waren en alles tevoren regelden. Zo is de Christelijke Kerk God ook gaan beschouwen: als de grote Regelaar achter al die menselijke schermen. Maar door het contact met het Jodendom, vooral na de oorlog, zijn we de Bijbel wat anders gaan lezen. Eigenlijk zijn we de Bijbel toen pas “goed” gaan lezen. We houden daarbij rekening met de eigentijdse joodse achtergrond. We bestuderen daarbij ook de Talmud, het eeuwenoude joodse commentaar op de Heilige Schrift. Daar wordt bijv. uitgelegd, dat God “Eel Sjaddai” (=God de hoogste, de geweldige) wordt genoemd: “Wanneer Ik het oordeel over de zonden van de mensen opschort wordt Ik Eel Sjaddai genoemd. Wanneer Ik Mij erbarm over de wereld wordt ik Heer genoemd, dus Ik ben, Die Ik ben. Ik wordt genoemd naar Mijn daden.”

God is de Almachtige, waar Hij op ons heil uit is. Wie aan God denkt mag aan Jezus denken en Die is geen veroordeler of leedveroorzaker!

Soms wordt de leer van Gods voorzienigheid en almacht ook wel afgezwakt, in die zin dat God niet zo zeer de hand in alle dingen heeft als wel dingen als het kwaad en het lijden toelaat. Blijft toch de vraag: Waarom verhindert Hij het dan niet, als Hij de Almachtige is? Het kwaad blijft een mysterie en we moeten oppassen het op Gods rekening te schuiven! Als het mysterie van het kwaad ergens geplaatst moet worden, dan in elk geval eerder bij de mensen dan bij God.

Natuurlijk weet ik ook wel, dat veel mensen door de eeuwen heen troost gevonden hebben bij de gedachte: “Het wordt je niet door mensen aangedaan…”

Hiermee bedoelden ze – hoop ik – niet zo zeer, dat God het op hen persoonlijk had gemunt, maar wel dat God er ook bij is, dat het niet buiten God omgaat. Er zijn zo nog veel mensen, die troost en rust vinden in Gods voorzienigheid, Zijn ondoorgrondelijke wil. Zoals de Heidelberger zo duidelijk zegt, dat “alle dingen niet bij toeval of noodlot komen, maar uit Zijn Vaderhand.”

Ook ziekten en rampen en ongelukken. Ook oorlogen en de ongelijke verdeling van Gods rijkdommen in de wereld. Mensen, die niet geloven, gaan er vaak nog van uit, dat er “toch iets moet zijn” en “dat alles komt zoals het komt” (of nog erger: zoals het komen moet!), dat we “in hogere handen” zijn en “dat niemand sterft vóór zijn tijd”.

Dr. Herman Wiersinga betoogt in zijn zeer verhelderende boekje “Verzoening met het lijden”, dat er ook een andere kant zit aan het voorzienigheidgeloof: dat juist hierdoor velen kerk en geloof de rug hebben toegekeerd. Zij vroegen zich af, hoe men advertenties kon plaatsen, waarin getuigd werd van Gods “wegnemen” uit dit leven of van het “berusten” in Gods “ondoorgrondelijke” leiding. Hoe kan een verstandhouding aanblijven met Iemand, die Auschwitz zo niet beschikte dan toch toeliet? Wat voor de één troost inhoudt betekent voor een ander soms aanstoot.

Prinsjesdag

We hebben in de afgelopen week weer Prinsjesdag gehad. Gelukkig was het mooi weer en straalde ons de gouden koets met kleurrijke begeleiding in alle glorie tegen. Hoe komen we eigenlijk aan die naam “Prinsjesdag”?

Nederlandse vlagWe hebben in de afgelopen week weer Prinsjesdag gehad. Gelukkig was het mooi weer en straalde ons de gouden koets met kleurrijke begeleiding in alle glorie tegen. Hoe komen we eigenlijk aan die naam “Prinsjesdag”?

Het is de gangbare uitdrukking voor de dag, waarop de Staten-Generaal wordt geopend en de troonrede wordt uitgesproken, de derde dinsdag in september. Dit is niet altijd zo geweest. Zoals zo veel zaken in de geschiedenis van land en volk heeft ook de naam van deze dag zich in de loop der tijden ontwikkeld. Heel vroeger gebruikte men deze naam voor de viering van de verjaardag van stadhouder Willem V. Deze leefde op het end van de 18e eeuw en was op 8 maart jarig. De 8ste maart werd dan ook Prinsjesdag genoemd. Het was de tijd van de volksstrijd tussen de Patriotten en de Oranjegezinden. De Patriotten noemden zich naar het franse woord “patriote”, dat is “vaderland”. Zij wilden daarmee uitdrukken, dat zij ons vaderland een warm hart toedroegen. Nederland moest meer naar het franse model bestuurd worden, meer democratisch. Wij werden toen voornamelijk geregeerd door regenten met daarboven de stadhouder, de prins van Oranje (een koning kregen we pas in 1813). Als het volk meer invloed kreeg, zouden de Oranjes minder te zeggen gaan krijgen. Voor veel mensen ging dit te ver. Zij hielden van ons Oranjehuis en worden dan ook bestempeld als “Oranjegezinden”. Het is eigenlijk precies dezelfde discussie als je vandaag nog hoort. Ook nu zijn er veel mensen, die van het “geldverslindende” systeem van de monarchie afwillen en gewoon een president willen hebben. D66 heeft daar ook wel oren naar. Misschien dat het koningshuis nog wel mag blijven functioneren als visitekaartje van Nederland, maar meer niet. Geen macht s.v.p.!

Op het eind van de 18e eeuw stond Nederland onder sterke invloed van Frankrijk. De revolutie was daar zo juist begonnen en het koningshuis met de hele adel verdreven of zelfs onthoofd. Denk aan de nog jonge koningin Marie-Antoinette, onthoofd door de mensen van de straat. Die beweging zet zich ook in Nederland door: het volk moet aan de macht komen! Zo ontstond de strijd tussen Patriotten en Oranjegezinden. Die laatsten lieten zich ook horen, vooral op de feestdagen van het Oranjehuis. En zeker op 8 maart, de verjaardag van stadhouder Willem V. Die dag werd al gauw “Prinsjesdag” genoemd. Dan ging het volk de straat op om hun aanhankelijkheid aan het huis van Oranje te betuigen. Wij deden dat deze week ook, op onze Prinsjesdag, maar alleen in Den Haag.

Omdat de koning of koningin bij de opening van de Staten-Generaal vergezeld wordt door de troonsopvolger en andere kinderen ouder dan 18 jaar, is de gewoonte ontstaan ook deze dag “Prinsjesdag” te noemen. Dus u hoort het: eigenlijk weten we niet precies, hoe die naam daar terecht gekomen is. Maar het is een goede traditie en we hechten er wel aan! Laten we het daarom in ere houden!

Het dak op

Het dak op

Lukas 5, 19

Het dak op“En toen zij geen gelegenheid vonden om Hem binnen te dragen, vanwege de schare, gingen zij het dak op.”

 Lukas 5 verplaatst ons naar Kapernaum. Jezus is daar in een huis, in een nauwe straat vol met nieuwsgierige mensen. U kent dat wel. Met uitgerekte halzen kijken ze toe en met de ellebogen werken ze zich naar voren om toch maar vooral niets te hoeven missen. Dan ontstaat in de achterste rijen een kleine opschudding. Wat is dat nou weer? Geërgerd kijken de mensen om. Zij zien vier mannen, die een matras dragen. Daarop ligt een ‘geraakte’, iemand die door een beroerte getroffen was, helemaal verlamd. Hij had zich eigenlijk al met zijn droevig lot verzoend. Wie zou hem ook nog kunnen helpen? Toen kwam het gerucht naar Kapernaum, dat er iemand was die dat wel kon. Een zekere rabbi Jezus. Hij was in aantocht en al ergens gesignaleerd. Een straaltje hoop begint te gloren in het hart van de ongelukkige. En vier vrienden van hem spreken hem moed in. Ze laten het niet bij woorden, maar gaan over tot daden. Het zijn deze mannen, die de mensen zien aandringen in de achterste rijen. “Ach, ga even opzij, laat ons er even door, toe nou mensen!” Enkelen wijken terug. Ze willen hun plaatsje wel afstaan voor zo’n arme man. Maar de meesten blijven onwrikbaar op hun plek. Hebben ze dan geen medelijden?

Ach, in de massa telt de enkeling niet. Dan doen mensen dingen, waarover zij zich later schamen moeten. We zien dat ook in gevallen van zinloos geweld. De mensen kijken toe en grijpen niet in. De massa kent geen medelijden, is ongevoelig en bikkelhard. We zien dat in oorlogen, op het voetbalveld en bij verkeersongelukken. Mensen kunnen zo hard zijn en doen gauw mee met de massa. Dat ervaren nu ook die vier vrienden, Er is voor hen eigenlijk geen plaats. Zo ervoeren dat ook Jozef en Maria, toen zij in Bethlehem aankwamen. Geen plaats voor hen in de herberg! Een harde wereld, die een hoogzwangere vrouw in de kou laat staan. Een wereld, die geen doorgang verleent aan een ongelukkige verlamde man. Veel gehandicapten moeten dit ook vandaag nog ervaren. Sta je in je scootmobiel op je vrouw te wachten, krijg je te horen: “U staat wel in de weg, meneer!” Degene die dat zegt heeft gelukkig nog gezonde benen en kan gemakkelijk een paar stapjes omlopen. Gelukkig zijn er ook andere mensen, die behulpzaam zijn en voor je de deur open houden. Maar voor die vier vrienden leek het wel alsof de deur voor goed dicht was.

Daar, tien pas verder, staat Jezus. Ze kunnen Zijn stem al horen. Maar ze kunnen niet bij Hem komen. Wat moeten ze nou? Omkeren? Maar dan zien ze het ongelukkige gezicht van hun vriend. Nee, ze moeten verder, hoe dan ook! Ze staan voor de buitenmuur en zien dat smalle trapje naar boven, zoals de oosterse huizen dat hebben om op het dak te komen. Het is maar enkele stenen breed. In je eentje lukt dat wel, maar met z’n vieren? En dan ook nog met een soort brancard? Maar het is hun enige kans! En daar gaan ze, tree voor tree omhoog. Mat de verlamde man hoog boven hen uit op sterke armen gedragen. De mensen kijken verschrikt om. Anderen lachen en spotten. Maar het lukt ze, die vrienden. Ze komen boven. En al gauw zien we de matras met de verlamde man aan vier touwen dwars door het dak naar beneden zakken. Pal voor de voeten van Jezus. Wat waren die mannen gemotiveerd en betrokken! Daar komt het blijkbaar op aan, bij alles wat we voor elkaar doen.

“En toen zij geen gelegenheid vonden hem binnen te dragen, gingen zij het dak op.” Die mannen doen het onmogelijke! Waar geen weg is, zoeken ze een weg. “Als het niet kan zoals het moet, dan moet het maar zoals het kan!” Hun verstand zegt: maar dat kan toch niet. Toch doen ze het. Waar halen ze die kracht vandaan? Uit hun hart. In hun hart stond het vast: nu of nooit. Het is het goddelijke moeten tegenover het menselijke niet-kunnen. Iets wat u zelf in uw leven ook wel eens heeft ervaren. De weg van die vier mannen kan immers ook de weg van een enkele mens zijn, de weg van u en mij. Soms gaat het niet meer langs de gewone weg in je leven, je geloofsleven. Zo lang het pad effen is, gaat het nog wel, dan kost het ook geen moeite te geloven en te bidden en naar de kerk te gaan. Maar als de slagen komen, als de zekerheid gaat wankelen, dan wordt ons opeens duidelijk dat de weg naar Christus is versperd.

Hoe komt dat toch? Wat, wie staat er tussen ons en de Heiland in? Misschien staan we onszelf wel in de weg. Onze hoogmoed, onze ijdelheid, ons egoïsme. Wij zijn net als die mensen, die de weg voor de verlamde man versperren. En wij maar zeggen: opzij, opzij, laat mij er door, maar ze gaan niet opzij. De weg blijft versperd, En dan lopen we het gevaar het maar op te geven, het helpt toch allemaal niets. Er is geen doorkomen aan. En we blijven aan de kant staan, we blijven toeschouwers net als die mensen van toen. Zij ervaren niet, hoe de Heiland de hand op hen legt en zegt: uw zonden zijn u vergeven.

Maar, zult u zeggen, wat kan ik meer doen dan bidden? Ja, dat is goed, maar krijgt je leven daardoor ook verandering, een nieuw perspectief? De Heiland zegt: bid en gij zult ontvangen. Maar wat moet ik daar nu mee? Ik bid en ontvang niet, ik wil en ik kan niet. Zou de waarheid niet zijn, dat ons bidden vaak geen ‘bidden’ is en ons willen vaak geen echt ‘willen’.

Willen we wel veranderd worden? Ik denk het niet. Het gangbare leventje is ons daarvoor nog te lief. We kiezen meestal de gemakkelijkste weg. We bidden wel om vergeving van onze zonden, maar hebben niet de moed en de kracht om tegen die zonden te strijden. Is ’t dan gek, dat we niets van verandering in ons leven merken? God verandert mensen, zeker dat kan, maar die mensen moeten ’t wel willen! Het zó willen, dat ons willen zich uit in gebed en strijd. Een gebed zonder inspanning van je zelf is alleen maar een opsomming van woorden, holle woorden, die niet beklijven. Kortom: ons bidden is daarom zo ijdel en krachteloos, omdat het geen “werken” is. Niet voor niets is het christelijke slogan: Ora et Labora, bid en werk. En de apostel Jacobus houdt ons voor, dat geloof zonder werken waardeloos is. Wezenlijk bidden is zwaar werken, zo zwaar als dat van die vier mannen, die met hun zware last tegen het dak opzwoegen. Ja, die mannen bidden! Elke beweging, elke zenuw, elke spier in hen bidt: Heer, help ons, Heer ontferm U!

En  de Heer ontfermde zich. Hij zegt: Uw zonden zijn u vergeven. En de man was genezen en stond op van zijn bed. Dat is werkend bidden en biddend werken. Zó werken, dat ons werken bidden is. En zó bidden, dat ons bidden werken wordt. Dit is de weg van de mens naar God! Daar zit een “heilig moeten” achter, het niet opgeven. God ook aan Zijn belofte houden, dat Hij ons helpen zal. Paulus zegt in de Romeinenbrief dat hij alle dingen vermag door Christus die hem kracht geeft. Maar dat betekent niet, dat hij zelf niets hoeft te doen! Integendeel: het motiveert hem om flink aan te pakken. Soms er op of er onder. Maar altijd vanuit het heilige moeten, dat ook kunnen wordt. Als het moeten er is, zal met Gods hulp ook het kunnen er zijn. Het is Christus zelf, die ons alle dingen doet vermogen.

De vier vrienden hebben ons dat vanmorgen laten zien. Daarom: het dak op!

Amen.

Eeuwig leven reeds nu en hier

Het Johannes Evangelie is verschillend van de drie andere Evangeliën die Synoptici genoemd worden (die je “samen” kunt kijken, omdat ze qua indeling en woordgebruik veel op elkaar lijken). Johannes legt de accenten net even anders dan Matteüs, Marcus en Lucas het doen. Zo ook met het leven ná de dood, het eeuwige leven.

Het Johannes Evangelie is verschillend van de drie andere Evangeliën die Synoptici genoemd worden (die je “samen” kunt kijken, omdat ze qua indeling en woordgebruik veel op elkaar lijken). Johannes legt de accenten net even anders dan Matteüs, Marcus en Lucas het doen. Zo ook met het leven ná de dood, het eeuwige leven.

Bij de eerste drie Evangelisten gaat het dan meer om “later”: in de toekomst zal de mens eeuwig en heerlijk leven. Bij Johannes wordt deze toekomst al naar ons toegehaald. Zij is reeds begonnen. Zij is “heden” en niet “later”.

“Wie in de Zoon gelooft, hééft eeuwig leven, maar wie de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien.” (Joh. 3, 36).

“Wie mijn woord hoort en Hem gelooft, die Mij gezonden heeft, heeft eeuwig leven en komt niet in het oordeel, want hij is overgegaan van de dood in het leven.” (Joh. 5,24).

“Ik ben het Licht der wereld. Wie Mij volgt zal nimmer in de duisternis wandelen, maar hij zal het licht des levens hebben.” (Joh. 8, 12).

“Indien iemand mijn woord bewaard heeft, hij zal de dood in eeuwigheid niet aanschouwen.” (Joh. 8, 51).

“Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt.” (Joh. 17,3).

Wij leven in de regel meer bij de eerste drie Evangeliën dan bij het Evangelie van Johannes. Wij verwachten het eeuwige leven ná onze dood. Op een rouwkaart staat nogal eens: “Heden is van ons heengegaan in de hoop op het eeuwige leven…” Maar Johannes zegt ons, dat God ons dat eeuwige leven rees nu en hier geeft! Wij mogen daar nu al midden in staan. In Gezang 272 staat: “Midden in het leven zijn wij door de dood omvangen.”

Maar Johannes zegt tot ons:

“Midden in de dood zijn wij door het leven omvangen.”

Midden in dit leven hebben wij eeuwig leven. Wij zullen de dood niet meer zien! Het is maar, dat u het weet!!

Gods voorzienigheid II

Hoe komen de schrijvers van de Heidelbergse Catechismus er toch bij om Gods almacht zo sterk te benadrukken, dat Hij zelfs in het kwaad ‘voorziet’? Dat heeft te maken met een bepaalde denkwijze, die al vanaf het ontstaan van het christendom het Christelijk geloof beïnvloed heeft, namelijk de leer van de Stoïcijnse filosofen. Die leer ging uit van het Fatum, je levenslot. Daar kon een mens niets tegen of aan doen. Dat werd door de goden bepaald. Dit “fatalistische” denken heeft zich doorgezet, zelfs tot nu toe. Het Christelijke geloof heeft daar een behoorlijke tik van meegekregen.

Hoe komen de schrijvers van de Heidelbergse Catechismus er toch bij om Gods almacht zo sterk te benadrukken, dat Hij zelfs in het kwaad ‘voorziet’? Dat heeft te maken met een bepaalde denkwijze, die al vanaf het ontstaan van het christendom het Christelijk geloof beïnvloed heeft, namelijk de leer van de Stoïcijnse filosofen. Die leer ging uit van het Fatum, je levenslot. Daar kon een mens niets tegen of aan doen. Dat werd door de goden bepaald. Dit “fatalistische” denken heeft zich doorgezet, zelfs tot nu toe. Het Christelijke geloof heeft daar een behoorlijke tik van meegekregen.

Hoe moest je nu met het Fatum omgaan?

Als je verstandig was, zo leerden de filosofen, dan schikte je je in je lot. Dan bleef je daar onverstoorbaar onder. Want de ‘wijze’ weet, dat alle dingen die hem overkomen meewerken ten goede voor hem. Alleen de ‘dwaas’ komt in opstand tegen zijn levenslot.

Vanuit die gedachte is het ook begrijpelijk, dat men in zekere zin ‘onberoerd’ bleef onder leed. Tenminste, dat werd de mensen voorgehouden! De beroemde wijsgeer Seneca schreef (2000 jaar geleden) aan zijn vriendin Marcia, die een zoon verloren had, als ‘troost’: dat hij haar ellende kent en haar smart begrijpt, maar ze mag weten dat verdriet niet helpt en voortkomt uit zwakheid en onnadenkendheid. Eens moeten we toch sterven. Er is dus geen kwaad geschied! De jongen heeft rust gevonden, gelukkig dat hij niet meer leeft, wie weet wat voor rampen hem bespaard zijn gebleven.

Die argumentatie komt ons bekend voor. Je hoort het nog zó: wees maar flink, het lijden hoort nu eenmaal bij het leven en wees maar gelukkig dat…  wie weet waarvoor hij of zij bespaard gebleven is! Ook de indeling van de Heidelberger klinkt hierin al door: ellende – verlossing – dankbaarheid.

In de Christelijke geloofsbeleving komt daar later nog een argument bij: dat lijden loutert, dat God ons daarmee wil ‘opvoeden’ of ‘straffen’, in ieder geval dat God er wel Zijn bedoeling mee zal hebben. Lijden behoort niet alleen tot de “orde der dingen”, zoals de Griekse filosofen zeiden, maar is op het persoonlijke vlak ook goed en zinvol, en voor je eigen bestwil. Daarom moet je het leed aanvaarden.

De volgende keer staan we stil bij het Bijbelse begrip ‘voorzienigheid’.

Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinaars

De apostel beschrijft in de Romeinenbrief zijn leven met Christus. Die brief wordt ook wel Paulus’ testament genoemd. Hij houdt de mensen voor, dat zij moeten leven uit de liefde van Christus, zoals hij zelf dat ook gedaan heeft.

“Wie (wat) zal ons scheiden van de liefde van Christus?”

Romeinen 8,37

De apostel beschrijft in de Romeinenbrief zijn leven met Christus. Die brief wordt ook wel Paulus’ testament genoemd. Hij houdt de mensen voor, dat zij moeten leven uit de liefde van Christus, zoals hij zelf dat ook gedaan heeft.

“Wie (wat) zal ons scheiden van de liefde van Christus?”

Ook alle ellende van de wereld niet. En reken er maar op: die wordt ook ons niet bespaard!

“Om uwentwil worden wij de ganse dag gedood…” (vers 36). Zo ziet de apostel het leven van de Christen, om hem heen en ook van hem zelf. En dat was ook realiteit in die dagen, zoals dat in sommige landen nog is. Het leven van een Christen was het leven van een vervolgde, zelfs van een martelaar. “Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, Die ons heeft liefgehad.”

Hier ligt het wonder van het Evangelie. Dat de apostel uit eigen ervaring kan doorgeven: onze kracht wordt in zwakheid volbracht, door nederlaag tot overwinning, door dood tot opstanding, wie zichzelf vernedert zal verhoogd worden.

Meer dan overwinnaars zijn we! Er zijn stammen in Afrika, die geloven dat iemand, wanneer hij een vijand overwonnen heeft, de kracht van die vijand zelf verkrijgt. Daardoor werden bij de Indianen ook de overwonnenen gescalpeerd en die scalpen werden opgehangen ten teken dat de macht van de vijand in hun bezit was gekomen. Iets dergelijks zien we ook op geestelijk gebied gebeuren.

Daarom noemt Paulus de Christenen “meer dan overwinnaars”. U heeft het misschien ook wel eens zelf ervaren. Als je met veel moeite een kwaad hebt overwonnen, dan gaat de kracht van het overwonnen kwaad op u over. U krijgt er moed van! En bij elke nieuwe overwinning neemt die moed toe. En u wordt ook een voorbeeld voor anderen. U kunt er ook van getuigen en er anderen mee helpen. Dat laat Paulus hier zien. Zo wordt de overwinning eigenlijk nog een  keer behaald! En zo worden we “meer dan overwinnaars”.Niet uit ons zelf, maar door Hem, Die ons heeft liefgehad.

Probeert u ook zelf maar eens zo’n overwinning te behalen. U zult dan vast en zeker ook zien, dat het “meer” wordt!

Ds. Budding

We verplaatsen ons naar de tijd van de Afscheiding. Tegenover elkaar stonden de gevestigde Hervormde Kerk met zijn mildere opvatting van leer, tucht en belijdenis, en de kerkelijke reglementen die streng moesten worden nageleefd, en de velen in den lande, vaak verenigd in conventikelkringen, die een strenge gebondenheid aan de leer en tucht der vaderen voorstonden.

We verplaatsen ons naar de tijd van de Afscheiding. Tegenover elkaar stonden de gevestigde Hervormde Kerk met zijn mildere opvatting van leer, tucht en belijdenis, en de kerkelijke reglementen die streng moesten worden nageleefd, en de velen in den lande, vaak verenigd in conventikelkringen, die een strenge gebondenheid aan de leer en tucht der vaderen voorstonden.

Met name de door de kerkelijke overheid opgelegde nieuwe berijmde Psalmen, waaraan toegevoegd een aantal gezangen (“Syrenische minneliederen”), waren voor de laatsten niet te verteren.

De Afscheiding, in 1834 in het noordelijke Ulrum begonnen, kreeg al gauw medestanders in Zeeland. Ds.Budding, een jonge predikant in Biggekerke op Walcheren, werd hun woordvoerder. Op 14 december 1834 had hij zijn intrede gedaan met de tekst: “Ik ben de Alpha en de Omega”. Het zou niet lang duren, of ds. Budding voelde zich niet meer thuis in de Hervormde Kerk. Hij werd geplaagd door “geestelijke verlatingen” en kon soms weken achtereen niet preken. Op 13 december 1835, een jaar na zijn intrede, werd door Budding na afloop van de ochtenddienst het gezangenboek van de kansel afgedragen en uit de kerk gebracht. Enkele maanden later maakte hij zich met de ware gelovigen van Biggekerke los van de Hervormde Kerk.

Daarna reisde hij het hele land door, waar hij de voormannen van de Afscheiding bezocht en overal preekte onder toeloop van veel volks.

In 1836 zien wij hem weer in Zeeland, waar hij vooral in het “land ter Goes” en ook op Schouwen verschillende Gemeenten stichtte. Hij preekte daar in boerenschuren en gewoon buiten op het veld. Een bakker in Goes, bakker de Jonge, stelde zijn voorraadschuur in de stad ter beschikking. Deze bakker met zijn vrouw Janna werden Budding’s trouwste volgelingen. Hij zou later de “hemelse bakker” worden genoemd. De overheid kon de samenkomsten, waar ook, niet gedogen en de voorgangers werden keer op keer beboet, zo erg dat Budding en de Jonge verschillende keren vele maanden in de gevangenis moesten doorbrengen. Budding en de zijnen werden uitgescholden voor “Cocksianen, Knikkerianen” en zijn Gemeenten kwamen onder grote druk te staan. Men kon “vrijheid” aanvragen -de koning had daartoe besloten- en zo als “vrije” Gemeente verder gaan, maar dan moest men wel een knieval doen en zich voegen naar de reglementen van de Kerk. Aanvankelijk voelde Budding daar niets voor, maar nadat hij lange tijd in Nijmegen gevangen zat, besloot hij dit toch maar te gaan doen; dit tot groot verdriet van bakker de Jonge, die gelijktijdig in Middelburg gevangen zat.

We zien hierna Budding als predikant van de vrije Gemeente in Groningen, voor slechts korte tijd, want hij had “licht” ontvangen om naar Amerika te gaan en daar een Gemeente te stichten. Toen dit niet zo lukte en Budding ook als boer geen succes had, kwam hij plotsklaps terug in zijn oude trouwe stad Goes. Hij werd de drukst bezochte predikant van Zeeland! Van heinde en ver kwam men om hem te horen.  Hij was een man van tegenstellingen, erg sociaal maar ook erg autoritair. Groot was zijn gezag, van hoog tot laag. Op 16 nov. 1870 werd hij begraven in Goes en de pastoor liep voorop!

De christelijke levenshouding

De christelijke levenshouding

Mattheüs 5

We kennen allemaal de Bergrede, die begint met de Zaligsprekingen:
Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven;
Zalig de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden;
Zalig de reinen van hart, want zij zullen God zien;
Zalig de vredestichters, want zij zullen kinderen Gods genoemd worden;
Enz…

We weten ook, dat het in de Bergrede om gerechtigheid gaat en liefde en volmaakt zijn. Je zou zeggen: als je ’t weet, doe ’t dan! Ja, maar dat is nou juist het moeilijke. We schieten er in te kort en weten ook vaak niet HOE je ’t moet doen.  Kortom: de praktijk van ons Christen-zijn komt niet overeen met wat wij weten en geloven. Leer en leven liggen soms erg uit elkaar, niet alleen in ons eigen leven maar ook in de omgang met elkaar in de Gemeente. Laat ik beginnen met nog even iets te zeggen over de Bergrede, waarin Jezus Zelf ons toch voorgehouden heeft, hoe wij moeten leven. Centraal daarin staat de tekst uit Mattheüs 5 vers 48:

“Gij dan zult volmaakt zijn, gelijk uw hemelse Vader volmaakt is.”

Je zou zeggen, en menigeen zegt dat ook: “Dat kan toch niet! Dat is niet voor het gewone aardse leven bestemd, dat kan alleen slaan op een toestand van volmaaktheid in een hiernamaals.” Toch is dat niet zo. Het is echt bedoeld voor u en voor mij in het hier en nu. Dat gaan we zien, als we ’t woordje ‘volmaakt’ eens bestuderen in de grondtekst, het hebreeuwse ‘tamien’. Dat betekent eigenlijk ‘uit een stuk’. Dit woordje komt in Genesis voor bij Noach en Abraham. Van beiden wordt gezegd, dat zij ‘tamien’ waren. De Statenvertaling vertaalt het met ‘oprecht’, de NBG-vertaling vertaalt het met ‘onberispelijk’. Maar Buber, de beroemde joods-christelijke filosoof, vertaalt hier met ‘ganz’, geheel, uit een stuk. “Noach war ein ganzer Mann.” En Luther vertaalt bij Abraham met ‘fromm’. God zegt tot Abraham: “Wandel voor mijn Aangezicht en wees tamien.” “Sei fromm”, zegt Luther. Buber vertaalt hier: “Sei ganz”. En waren zij dat ook, Noach en Abraham en al die andere hoofdfiguren uit de Bijbel, waren zij ook vroom en onberispelijk en uit een stuk?

Nee, bepaald niet. Denk maar eens aan David en Bathseba. Zij waren zeker niet feilloos. Maar wel blijven zij -soms met een diepe val- mensen met een in wezen onverdeeld hart: hun hulp is van de Heer! Met Hem staan ze in verbond. Van Hem moeten ze ’t hebben, op Hem is hun leven gericht. Kijk, en dat wordt nu bedoeld met ‘volmaakt’. Het is doelgericht, gericht op Hem, van Wie je ’t hebben moet. Jezus zegt: “Jullie zullen tamien zijn -doel gericht (en dat ondanks falen en vallen!)- in het volbrengen van Gods wil, op weg naar Zijn Koninkrijk. Barmhartige mensen “zoals uw hemelse Vader is, die zijn zon laat opgaan over bozen en goeden en het laat regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.”

Daarom komen we gelijk bij dat andere centrale begrip in de Bergrede en in de hele Bijbel: gerechtigheid. Wat wordt daar nu precies mee bedoeld? Het had zeker in het joodse denken te maken met -wat wij ook zo kennen- : voor wat hoort wat, met gelijke munt betalen, gelijk oversteken. Als A een oog van B vernielt, is het recht, dat B ook een oog moet missen. Oog om oog, tand om tand. Dat klinkt hard, maar was ’t toch niet. Er waren genoeg volken, waar ’t anders toeging: niet één oog, maar twee ogen enzovoort. Zo kon door bloedwraak een hele gemeenschap uitgeroeid worden. Zo moest het bij Israël niet zijn! Het was dus een sociale maatregel: het oog om oog en tand om tand.

Maar voor Jezus is dit niet genoeg. Hij zegt: “Als jullie gerechtigheid niet overvloedig is, meer dan die der Schriftgeleerden en Farizeeën, zul je het Koninkrijk der hemelen beslist niet binnengaan.” Het gaat Hem dus om ‘overvloedige gerechtigheid’. Een overmaat van. Niet gelijk oversteken, maar méér doen dan het gewone. Wie zich in zijn leven richt op God, en dat toch betekent ‘volmaakt zijn’, kijkt niet naar wat recht is volgens de weegschaal, maar doet gewoon wat zijn hart hem ingeeft, uit overvloed en genade, zoals God ook zijn zon laat opgaan over bozen en goeden. Als voorbeeld noemt Jezus de houding tegenover een vijand: “Slaat iemand u op de rechterwang, keer hem ook de andere toe.” Bij Lukas staat gewoon “wang”, niet “rechterwang”. Zou zo’n uitspraak niet betekenen, dat je je houding niet moet laten bepalen door het gedrag van je tegenstander, maar vanuit God, op wie je je richt? Wij hoeven niet persé te doen wat de ander doet, maar mogen handelen in vrijheid, een vrijheid die ontstaat doordat je weet, dat uiteindelijk niet jij zelf je hebt te handhaven, maar dat achter jou de Vader staat. Kijk, dan kun je ook meer doen dan het gewone, meer ook dan van jou verwacht kan worden.

Jezus noemt nog een ander voorbeeld: “Want als je liefhebt wie jou liefheeft, wat is dan je verdienste?” Als je je best doet voor iemand, die voor jou zijn best doet – wat zit daar voor verdienstelijks aan? Doen de handige jongens in het zakenleven dat onderling ook niet? Een erg actuele tekst, denk ik. Want op het “groeten wie ons groeten” is ook een stuk van ons leven en van onze maatschappij geënt. Veel van ons leven is gebaseerd op het weegschaalmodel: voor wat hoort wat. Neem bijv. het sturen van ansichtkaarten in de vakantie en de Kerst- en Nieuwjaarsgroeten. Je stuurt ze naar de bekenden, van wie je ook iets terug verwacht. Overvloedige gerechtigheid zou zijn, dat je ze juist stuurt aan hen, die je niet zo lief zijn of die niets terug kunnen doen. Jezus zou dit gedaan hebben. Hij was zo ‘anders’ en moedigt ons aan ook ‘anders’ te worden. Hij zegt: begín maar met geven, wacht niet af. Als jij begint met geven, zal de ander niet achterblijven en je “een goede, gedrukte, geschudde en overlopende maat in je schoot terug geven.” (Lukas 6:38)

We stappen af van de Bergrede en kijken verder naar het leven zelf van Jezus. Het eerste, dat ons opvalt, is zijn ‘zachtmoedigheid’. Die houdt Hij ons ook voor, in Matth. 11 vs. 29: “Leert van Mij, want ik ben zachtmoedig en nederig van hart.”

Die houding heeft Hij ons voorgeleefd, bij alles wat Hij deed of sprak, met name ook in de omgang met ruw volk, kansloze armen, randfiguren uit de samenleving, verstotenen en verachten. Hij is zachtmoedig en scheldt niet terug, als er op hem gescholden wordt. Hij verdraagt laster en spot en onrecht en geeft zich vrijwillig over aan een schandelijke terechtstelling. Hij wordt gekruisigd en bidt voor zijn beulen. Hoe groot is het leed, dat Hij geleden heeft, maar groter nog is de zachtmoedigheid waarmee Hij alles verdraagt.

Zo is zijn leven in overeenstemming met zijn Woord uit de Bergrede. Woord en daad vloeien bij Hem ineen. “Gij hebt gehoord, hoe tot de ouden gezegd is: oog om oog en tand om tand. Maar Ik zeg u de boze niet te weerstaan, doch wie u een slag geeft op de rechterwang, keer hem ook de andere toe; en wil iemand met u rechten en uw hemd nemen, laat hem ook uw mantel… Gij hebt gehoord, hoe er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben en uw vijand zult gij haten. Maar Ik zeg u: heb uw vijanden lief en bid voor wie u vervolgen.” (Matth. 5, 38-43).

Hoe bracht Jezus deze leer in de praktijk!

Toen Hij op weg was naar Jeruzalem en zijn discipelen vooruit zond naar een Samaritaanse stad om voor onderkomen te zorgen, toen wilden de Samaritanen Hem geen onderdak verlenen, ze waren immers Joden – en u weet: Samaritanen en Joden, dat was water en vuur. Jakobus en Johannes, de kopstukken van het gezelschap, waren woedend en zeiden: “Heer, wilt u dat we zeggen dat vuur van de hemel neerdale om die stad te verwoesten?” Maar Jezus hield zijn leerlingen terug : “Jullie weten niet wat je zegt… de Mensenzoon is niet gekomen om zielen te verderven, maar zielen zalig te maken!” En zo zien we ook zijn zachtmoedigheid tegenover de Farizeeën en de tollenaren, zelfs tegenover Judas, de verrader, en Petrus, die Hem verloochende.

Die zachtmoedige houding van Jezus leeft in de Zijnen voort.

Zo zien we Stefanus, de eerste christelijke martelaar, bedolven onder de stenen van zijn vijanden, maar staande met zijn handen tot God omhoog en met de bede op zijn stervende lippen: “Heer, reken hun deze zonde niet toe.” (Hand. 7, 58) Het is dan ook geen wonder, dat Paulus deze levenshouding aan zijn Gemeenten voorhoudt. Elke brief van hem roept daartoe op. Zo bijv. in Galaten 5: “Maar de vrucht van de Geest is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid, zelfbeheersing.” Het volmaakt zijn, in de zin van “gericht zijn op God”, de overvloedige gerechtigheid en de zachtmoedigheid, die Jezus uitstraalt en Paulus ons voorhoudt, hebben alles te maken met de liefde van God, die een zondig mensenkind mag kennen en beantwoorden. Een liefde, die bereidt is tot het offer en tot zelfverloochening. In 1 Kor. 13 beschrijft Paulus deze liefde:

De liefde is lankmoedig, zij kan veel verdragen.

Dat wordt duidelijk in de omgang met elkaar, in het huwelijk bijv., in de relatie tussen man en vrouw, tussen ouders en kinderen. Wij zeggen wel eens: hoe kan die vrouw dat verdragen, als zij een moeilijke man heeft; of: hoe houdt die man het bij zo’n vrouw uit! Ja, hoe kan dat? Dat is de lankmoedigheid der liefde, die veel verdragen kan!

De liefde is goedertieren, betoont zich vriendelijk, welwillend en inschikkelijk.

Dat kan niet anders betekenen dan dat de liefde tijd en ruimte vrijmaakt voor de naaste. De liefdeloosheid zegt: ik heb geen tijd voor u, er is geen plaats voor u. Zelfs in de Gemeente, in de samenkomst kom je dit tegen: dat er geen plaats is voor de ander, dat de ander zelfs van zijn plaats wordt afgejaagd. Maar wie leeft uit de verwondering, dat God tot onwaardige zondaren zegt: “Er is plaats bij mij, ook voor jou…” die kan niet anders dan goedertieren en inschikkelijk zijn voor een ander, ook als het je niet goed uitkomt of als je er helemaal geen zin in hebt.

De liefde is niet afgunstig.

Kunt u ook de zon in het water zien schijnen? Jaloezie is het grootste kwaad, dat tussen mensen bestaat. Het is de bron van verwijdering tussen broers en zusters, meerderheden en minderheden, het ene Gemeentelid en het andere. Wat is dat erg! Terwijl we toch allemaal uit Gods hand leven en leven moeten! Wie uit Christus leeft, kan echt blij zijn over het geluk van anderen en kan genieten van de talenten, die God aan anderen geschonken heeft, zonder jaloers te zijn.

De liefde praalt niet, zij is niet opgeblazen….

Zij kwetst niemands gevoel… Hoe makkelijk doen wij dat: een ander kwetsen, uit hoogmoed, praalzucht, opgeblazenheid!

De liefde zoekt zichzelf niet.

Het een zit aan het ander vast. Wie zichzelf zoekt, zal zeker de naaste kwetsen.

De liefde wordt niet verbitterd, zij rekent het kwade niet toe.

Wat is het heerlijk, wanneer je iemand hoort zeggen: “Ach, hij bedoelt het niet zo kwaad!” Terwijl er toch genoeg aanleiding was om zich gekrenkt te voelen. Maar de liefde rekent het kwade niet toe. De liefde telt niet alles op om alles toe te rekenen! Zij legt niet op elke slak zout, maar kan royaal vergeven.

Zij is niet blij over ongerechtigheid, maar zij is blij met de waarheid.

Dat is zeker iets wat we ons moesten aantrekken! Want hoeveel wordt er niet geroddeld over anderen. Vooral als we iemand niet graag mogen, lopen we het gevaar ons te verblijden over zijn ongerechtigheid. Als we zoiets horen, zijn we o zo gauw geneigd te zeggen: “Dacht ik het niet? Ik heb altijd wel gezegd dat hij of zij niet deugde!”

Hoeveel leugens worden er niet verspreid en moedwillig in stand gehouden, ook door ons. Maar de liefde is blij met de waarheid! Opkomen voor de waarheid. Dat is ook opkomen voor de ander, aan wie onrecht wordt gedaan. We houden ons zo gemakkelijk afzijdig, buiten schot. Dan heb je er de minste last van. Maar of het ook de waarheid dient? Laten we ons eens afvragen: “Hoe zou ik in zulke omstandigheden behandeld willen worden?” Ik denk, dat u het heel fijn zou vinden, wanneer een ander voor uw waarheid zou opkomen! En het valt soms zo tegen, wanneer dit niet gebeurt. Ook in de Gemeente, in de samenkomst van zusters en broeders, wil dit wel eens het geval zijn. Wat laat de Gemeente haar leden, juist als ze solidariteit en begrip en haar voorbede nodig hebben, niet vaak in de steek! Wat wordt er geoordeeld, zonder de feiten te kennen. “Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld worde!” Wat wordt de waarheid niet vaak geweld aan gedaan! Wat is het toch moeilijk om de minste te kunnen zijn!

In Johannes 13 wordt het verhaal van de voetwassing ingeleid door de woorden: “Jezus had zijn discipelen lief tot het einde.” Als Hij zijn discipelen de voeten wast, geeft Hij daarin een teken van zijn vernedering tot slaaf, teken van zijn lijden en sterven als de minste der verlorenen. En dan zegt Jezus: “Ik heb u een illustratie gegeven van mijn lijden en sterven… Van jullie vraag Ik slechts, dat jullie elkaar de voeten wast”. Maar wij wassen onze naaste vaak niet de voeten…maar wel de oren! Jezus had zijn discipelen lief tot het einde, maar wij komen nauwelijks tot een begin toe.

Hoe ga je met elkaar om? Hoe kunnen we Jezus volgen in ons leven? Door volmaakt te zijn, dat wil zeggen: gericht op God, door overvloedige gerechtigheid, door zachtmoedigheid en liefde, die de waarheid dient en de naaste ‘de voeten wast’. Tenslotte ook door dankbaar te zijn en God de eer te geven van je leven. Dankbaar, ook voor de kleine dingen, waar je dan wel oog voor moet hebben. Er is zo veel, dat ons geschonken wordt door God, elke dag opnieuw, en dat in het licht van Gods genade zichtbaar wordt en glans krijgt.

Ik kan het niet beter zeggen dan met de woorden van de dichteres, mevrouw. IJskes-Kooger, uit haar bundel “Een fluit van riet”:

Ik dank U, Here, dat nu net vanmorgen
die bloemenkar hier voor mijn deur bleef staan.
Ik lag al uren met een hoofd vol zorgen,
maar die zijn nu voorlopig van de baan.

Al had ik zelf geen geld om iets te kopen,
ik zag de kleuren, en het rook zo fijn.
Het feit, dat ik nooit meer zal kunnen lopen
leek toen opeens niet meer zo erg te zijn.

Ik dank U ook dat buurvrouw juist eens even
kwam kijken, toen ‘k zo’n zware hoofdpijn had.
Nu kon ze mij dat aspirientje geven,
al is ’t niet veel, het helpt toch altijd wat.

Ik dank U, Heer, dat buurvrouws zoon geslaagd is.
Ze zei het net (daar kwam ze zeker voor).
En dat hij ook nog voor die baan gevraagd is.
Nu gaat hij weg, ik zal hem missen, hoor.

Hij kwam zo af en toe nog wel eens kijken.
Dat gaf me altijd weer een beetje moed.
Hij was de enige, die nooit liet blijken
dat alles gunst is, wat men voor mij doet.

Ik wou maar dat de kinderen kwamen.
Wilt U ze alstublieft eens sturen, Heer?
We hadden ’t vroeger zo gezellig samen.
Nu ze getrouwd zijn komen ze niet meer.

Ik voel me vaak zo eenzaam en verlaten.
Gelukkig Heer, dat U er altijd bent.
Met U kan ik tenminste altijd praten,
omdat U al mijn zorg en pijnen kent.

Ik ben Uw kind, ik mag U vader noemen,
dat maakt me steeds weer blij en rustig, Heer.
Ik dank u nogmaals voor die kar met bloemen.
Ja waarlijk God, vandaag gaat het wel weer!

Felix en Drusilla

Felix en Drusilla

Wat zijn dat voor mensen, Felix en Drusilla?

Felix was een vrijgelaten slaaf, die door allerlei intriges hogerop was geklommen. Tenslotte was hij zelfs landvoogd van Palestina geworden. Maar zijn slaaf zijn is hij nooit kwijt geraakt.

De beroemde Romeinse schrijver Tacitus zegt van hem, dat hij met alle mogelijke wreedheid en wellust de koninklijke macht heeft misbruikt. Het is ook hier zoals ons spreekwoord zo treffend zegt: “Als niets tot iets komt, dan kent iets zichzelf niet meer!” Felix dacht niet meer terug aan zijn eigen ellende, de onderdrukking en slavernij. Hij leefde zich uit op het volk in tirannie. Geen wonder, dat dit volk vaak tot verzet kwam. Het werd neergeslagen met veel geweld en bloed vergieten.

En Drusilla? Zij was de jongste dochter van Agrippa I, de opvolger van Herodes. Eerst was zij getrouwd geweest met de koning van Emesa, maar zij verliet hem voor de verleidelijke aanbiedingen van Felix. Een op macht en geld beluste vrouw. Zij was nog wel Jodin, maar van haar voorvaderlijk geloof was weinig over gebleven!

Felix en Drusilla, een mooi paar. En die regeren over het joodse land. Geen wonder, dat het zwarte bladzijden werden in de geschiedenis van Israël. Er heerste wanorde, corruptie, omkoperij. Afpersingen, onrecht en politieke moorden waren aan de orde van de dag. Geen wonder dat het volk in opstand kwam. Geweld tegen geweld. Er vormde zich een beweging van de Sikariërs, de dolkmannen. Op klaarlichte dag staken die hun gehate vijanden neer. Maar dat waren kleinigheden, waarover Felix zich niet druk maakte. Alleen wanneer er een man opstond, die veel mensen achter zich kreeg, greep Felix persoonlijk in.

In dat verband moeten we ook het verhoor van Paulus zien. De apostel werd beschuldigd van oproer, ketterij en heiligschennis. Hij is gevangen genomen en naar Caesarea, de residentie van Felix, gebracht. Maar Felix heeft geen verstand van godsdienstige zaken en hoopt maar, dat Paulus’ vrienden hem voor een behoorlijk losgeld zullen vrijkopen. Maar het gaat anders, want Drusilla gaat zich met de kwestie bemoeien. Als Jodin voelt ze wel belangstelling voor die gevangen Jood. Paulus moet voorkomen, al was ’t alleen maar uit nieuwsgierigheid. Hij krijgt gelegenheid te spreken. Dat is niet zo eenvoudig voor hem. Wat zal hij zeggen? Hij kent die twee, hij weet wie ze zijn en wat voor ergs ze gedaan hebben. Hij kent ook hun macht en weet dat één enkel woord van hen zijn bevrijding of dood kan betekenen. Hij kent ook hun zwakheid: dat zij gevoelig zijn voor vleierij. Hij zou kunnen spreken over de roemrijke weg van Felix en de schoonheid van Drusilla. Ze zouden zich daardoor gestreeld hebben gevoeld. En de apostel zou vrij gekomen zijn om verder te gaan met de Evangelieverkondiging. En daar ging het hem toch om! Waarom zou hij de landvoogd en diens vrouw niet een beetje naar de mond spreken, ter wille van het Evangelie? In elk geval zou hij kunnen vermijden hen te prikkelen en kwaad te maken. Hij weet hoe gevoelig ze voor kritiek zijn. Nee, dat moest ie zien te voorkomen. Hij kon beter spreken over onschuldiger zaken als Gods liefde en de betekenis van Christus voor het geloof en over Gods voorzienigheid. Hij was best in staat een mooie preek te houden en het zo te doen, dat Felix en Drusilla er een zegen uit konden ontvangen. En daarmee zou hij ook zijn eigen vrijlating bereikt hebben.

Maar Paulus doet dit alles niet. Hij is er de man niet na om de waarheid uit de weg te gaan. Jezus had gesproken van de Heilige Geest, die de wereld zou overtuigen van zonde, gerechtigheid en oordeel. Die Geest is het, die in Paulus leeft en uit Paulus spreekt. Paulus kent te goed het leven van die man, tot wie hij spreken moet, om niet over het oordeel te spreken. Uit alles blijkt, dat Felix niet eens meer weet wat menselijkheid en rechtvaardigheid is. Daarom moet Paulus daar wel spreken!

Ook van matigheid zal hij spreken. Felix is zich te buiten gegaan op praktisch elk gebied. Zijn eerzucht en wraakzucht, zijn omgang met vrouwen en overspel zijn berucht. Nergens is hij matig en ingetogen in. Daarom moet de apostel het ook daar over hebben. En hij gaat het hebben over het verkrachten van het recht en het lichtvaardig vonnissen vellen. Met evenveel gemak als hij de schuldige vrijuit liet gaan veroordeelde hij de onschuldige. Hij weet niet eens meer wat een rechtvaardig oordeel is. Daar kan Paulus toch z’n mond niet over houden?

Zo staat daar de apostel tegenover zijn rechters en hij spreekt over rechtvaardigheid, matigheid en oordeel. Als mokerslagen vallen zijn woorden op de schuldige ziel van Felix. De landvoogd wordt onrustig en voelt zich niet op z’n gemak. Drusilla wou ook maar, dat de preek gauw uit was.

Wat zal Felix doen? Schuld bekennen? Maar dan zou hij z’n gezicht verliezen. Nee, hij doet stoer en zegt uit de hoogte: “Ga voor heden heen, wanneer ik nog eens gelegenheid heb zal ik u wel weer ontbieden.” En Paulus wordt weggeleid. Hoe zou ’t toch komen, dat de landvoogd door de apostel in de war was gebracht? Er staat zelfs, dat hij bevreesd werd. Paulus had hem toch niets nieuws verteld? Dat hij bevreesd kon worden, bewijst dat hij nog niet helemaal versteend is. Hij kan nog emotioneel geraakt worden. Maar het proces van verharding is al zo ver gevorderd, dat hij niet meer terug kan. Hier zien we de mens die we ook zelf zo goed kennen. De mens, die toegeeft aan zijn zonde en dan niet meer terug kan. Dat heeft te maken met de traagheid, die in ons zit. Een trein stopt niet direct, maar dendert nog even door. Bij Felix is dat ook zo. Paulus waarschuwt hem, maar zal het nog baten? Kan hij nog remmen? Nee, hij is wel even in de war, maar gaat dan weer over tot de orde van de dag. “Ik zal nog wel eens met je praten, als ik tijd heb.” Het is duidelijk: hij heeft er geen zin in te discussiëren met een man als Paulus, hij laat zich de wet niet voorschrijven.

Paulus zelf heeft zulke momenten ook gekend in zijn leven. Vroeger vervolgde hij de Christenen. Hij ging hevig te keer en de mensen waren bang voor hem. Toen kwam de schok: de ontmoeting met Jezus onderweg naar Damascus. Zo erg, dat hij drie dagen volkomen van slag was. Hij at en dronk niet en was zelfs blind. Zo hard kan het zijn, wanneer de levenstrein tot stilstand komt. Zó sterk is de kracht van de volharding.

Herkent u dat ook in uw eigen leven? Hebt u ook wel eens en misschien wel vaker een waarschuwingsteken gehad? En dat u ondanks dat toch doorstoomde? Omdat het niet de “gelegene” tijd was? Wie kent niet de ogenblikken, dat je even schrikt, maar je direct daarop toch weer vermant en op de oude weg voortgaat? Er is nu eenmaal “gang” in ons leven, een zonde, een onhebbelijkheid, een verkeerde gewoonte, een slechte karaktertrek en wat al niet meer. We willen het eigenlijk niet weten en verzetten ons er tegen, als anderen het ons voorhouden. We willen het niet gezegd hebben, het niet onder ogen zien. En we maken ons er met een opmerking zoals Felix van af: “voor ditmaal genoeg, later maar eens, ga heen…”

Had hij toch maar echt naar Paulus geluisterd, die arme Felix. Het zou van hem een ander mens gemaakt hebben, met Gods hulp, want alleen kun je dat niet. Maar dan moeten we wel ons hoofd voor God willen buigen en met schrik wakker worden uit ons verdorven leven.

Het komt er op aan, dat we letten op de onveilige seinen in ons leven. Het woord van Nathan tot koning David  “Gij zijt die man” was zo’n sein. De Samaritaanse vrouw beleefde ook zo iets, toen Jezus haar de ogen opende. En Petrus, toen Jezus tot hem zei: “Eer de haan kraait…” Het betekende voor hen een ommekeer in hun leven. Niet direct misschien, want ook hun trein denderde nog even door. Je bent niet direct af van je oude zonden. De oude “gang” zit er nog even in. Maar het nieuwe leven breekt langzamerhand door. Het zal meer en meer het oude gaan vervangen.

Dat is de les voor vandaag. Felix en Drusilla moesten daar niets van hebben. U wel?

Amen.

Gods voorzienigheid

Ons is vroeger altijd voorgehouden, dat niets zo maar gebeurt. Daar zit een bedoeling achter: van God. Dat komt door Gods voorzienigheid. Wat er gebeurt, is niet toevallig, onverwacht en onvoorspelbaar.

Ons is vroeger altijd voorgehouden, dat niets zo maar gebeurt. Daar zit een bedoeling achter: van God. Dat komt door Gods voorzienigheid. Wat er gebeurt, is niet toevallig, onverwacht en onvoorspelbaar.

BlikseminslagWant, zo werd gezegd (en wordt door velen nóg beleden): het is de wil van God. Alles staat in Gods plan. Het is niet toevallig, het VALT ons niet toe, maar het KOMT ons toe uit Gods hand. Zó staat het ook in de Heidelbergse Catechismus, zondag 1: dat zonder de wil van de hemelse Vader geen haar van mijn hoofd vallen zal (kan). Daarbij wordt dan vaak de tekst uit Matteüs 10 vers 29b aangehaald: “En niet één daarvan zal ter aarde vallen zonder uw Vader”. De Heidelberger legt dit ook uit in zondag 10: dat God ons alzo regeert, dat loof en gras, regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, spijze en drank, gezondheid en krankheid, rijkdom en armoede, en alle ding, niet bij geval, maar van Zijne vaderlijke hand ons toekomen.

Veel mensen hebben vandaag met dit beeld van de regelende God moeite. Dat God in alle dingen voorziet, troost meestal niet, wanneer een mens verschrikkelijke dingen moet meemaken. “Het wordt je niet van mensenhanden aan gedaan… God zal er wel Zijn wijze bedoeling mee hebben… Laat Hem besturen, waken, ’t is wijsheid wat Hij doet.” Welke troost kan een mens daarin vinden, wanneer we denken aan de welvaart in onze westerse wereld en de armoede daarbuiten? Wanneer we denken aan de ellende, die natuurrampen als de tsunami en “Katrina” (nu net een jaar geleden) gebracht hebben? Als we horen over een blikseminslag in Vorden, die aan twee mensen het leven heeft gekost? De dominee sprak in de begrafenisdienst, hoeveel moeilijke vragen nu boven komen. Zij zei: “wij mogen God daarvan niet de schuld geven. Het is de natuur, die ons zoiets aandoet, de verwrongen natuur. Want ook de natuur is door de zonde aangetast net als wij mensen.” En zo kunnen we doorgaan. Dagelijks zien we om ons heen en ook bij ons zelf, hoe levens van mensen en dieren door verdriet en ellende getekend worden. In rouwadvertenties lezen we, hoe jonge mensen hun vreselijke ziekte zo dapper gedragen hebben. In de krant worden we geconfronteerd met zelfmoord, aanslagen, zinloos geweld, kindermishandeling en dierenbeulerij. En dan moet ik denken aan die musjes, waarvan Jezus spreekt. Dat er geen musje ter aarde valt zonder hun hemelse Vader. En dan mag u gerust weten, dat ik daar moeite mee heb, heel veel moeite, en u denk ik ook.

We kunnen ons God toch niet voorstellen, dat Hij dat allemaal zo gepland heeft?

Nee, dat kunnen we ons niet voorstellen en dat moeten we ook maar niet doen! Zó kan een mens toch niet aan God denken, zó halen we Hem omlaag naar onze slechte wereld toe.

Maar hoe zit het dan met die musjes en met die haren, die op ons hoofd geteld zijn? Wij moeten deze tekst in zijn verband lezen. Alle Bijbelteksten met je trouwens nooit uit hun verband halen en los van hun verband gebruiken. Dan laat je de Bijbel “buik spreken”! Dan kun je uit de Bijbel halen wat je maar wil. Maar zo mag het niet! Het beeld van die musjes bijvoorbeeld gebruikt Jezus in het verband van het Koninkrijk van God. Hij stuurt de discipelen er op uit om het nabij gekomen Koninkrijk te prediken en zieken te genezen. Hij waarschuwt echter tevoren: “Denk nu niet dat jullie het gemakkelijk zullen krijgen, want een discipel staat niet boven zijn meester. Wat ze met de Meester doen, zullen ze ook met jullie doen! De mensen zullen jullie vervolgen, maar -zo troost Jezus hen- jullie hoeven niet bang te zijn voor hen die het lichaam kunnen doden. Zelfs het lot van die waardeloze musjes – twee voor één duit, dertien in een dozijn- ontgaat niet aan de hemelse Vader, wanneer zij op de grond ploffen, dood. Dachten jullie dan, dat het de hemelse Vader wel ontging, als jullie op de grond ploffen, dood? Weest dan niet bevreesd, God zal voor u zorgen!”

Wat een geweldige troost! Zelfs in de dood laat Hij ons niet los. Dat staat er. En dan denken we aan Psalm 23: “Al ga ik ook door een dal der schaduwe des doods, Gij zijt bij mij.”En we herinneren ons de woorden van Psalm 121: “De Heer zal uw uitgang en uw ingang bewaren.” De uitgang is de geboorte, als een mensje uit de moeder uitgaat, de ingang is het sterven, als een mens het Koninkrijk ingaat. In deze Bijbelse traditie staat Jezus. Hij is het die het waarmaakt, waar de Psalmen hunkerend op hopen.

Dat staat er dus, het gaat om troost! Heeft u hierin iets gehoord van de wil van God? Nee toch? Niet één van de musjes zal ter aarde vallen zonder uw Vader, zonder dat uw Vader daarvan weet, zonder dat Hij ze vasthoudt! En de haren op uw hoofd zijn ook allemaal geteld. Zó dicht staat God bij ons! En zorgt Hij voor ons, in ups en downs. Maar daar staat toch niet, dat Hij dat allemaal zó regelt? Om ons te beproeven of op te voeden, te bezoeken of te bekeren? Niets van dat alles.

Hoe komt het dan toch, dat men vroeger die voorzienigheid van God zo heeft benadrukt? Daarover meer de volgende keer.

De genade van de Here Jezus zij met U

Genade is een groot woord, een geweldige zaak, een belevenis die voor ons mensen bijna ongrijpbaar is, waarvoor dan ook woorden te kort schieten. Je krijgt het “zo maar”, je kunt het niet kopen. En toch staat en valt daarmee alles in ons leven.

1 Korintiërs 16, 23-24

Genade is een groot woord, een geweldige zaak, een belevenis die voor ons mensen bijna ongrijpbaar is, waarvoor dan ook woorden te kort schieten. Je krijgt het “zo maar”, je kunt het niet kopen. En toch staat en valt daarmee alles in ons leven.

Johannes heeft dit ook zo bedoeld, toen hij in het eerste hoofdstuk van zijn Evangelie schreef: “Immers uit Zijn volheid hebben wij alles ontvangen, zelfs genade op genade.” En Paulus voegt daar aan toe: “Gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade” (Rom.6, 14).

Het is duidelijk, dat het bij het ontvangen van de genade gaat om een vreugdevolle zaak, voor beiden: de Gever en de ontvanger. De Gever is koninklijk royaal en de ontvanger is blij verrast over zo veel goedheid, die hij niet had verdiend. De mens komt “in de gratie” bij God! Dat is wat! Daarmee sta je ook in het licht van God, in de aard van God. Je weet dan wat vergeving is en barmhartigheid. Wij zelf staan onder de gratie. Zou de apostel het niet zó bedoeld hebben met zijn zegenbede: De genade van de Here Jezus zei met u!

Andere brieven van Paulus eindigen met: “De genade met u, is met u”. Dominees doen dat ook zo op ’t eind van de dienst. De één zegt: IS met u; een ander: ZIJ met u; een derde gewoon: MET U. De ontvangers van Paulus’ brieven hebben daar vast geen punt van gemaakt. Zij waren immers zeker van die genade. U moet daar ook maar geen punt van maken!

Als we echt geloven in de Heer als Onze Heer en dat ook belijden in ons leven. Dan is die genade er gewoonweg. En dan krijg je daar ook oog voor en je ziet hoe je daar mee om moet gaan. Het zit soms in de kleine dingen…

Zou ik niet van harte zingen
Hem die mij zo zeer verblijdt?
Want ik zie in alle dingen
Niets dan zijn genegenheid.
Is de hartslag van het leven
Niet de liefde van de Heer?
Liefde draagt hen meer en meer,
Die in dienst van Hem zich geven.
Alle dingen hebben tijd,
Maar Gods liefde eeuwigheid.

Gez.426, 1

Geef God wat van God is

Geef God wat van God is

Mattheüs 22, 21b

Het Joodse volk was in Jezus’ tijd onderworpen aan de Romeinen. Voor veel mensen was dat een doorn in het oog. Romeinse soldaten paradeerden door de heilige stad en verontreinigden de gewijde grond. De ouderen onder ons herkennen dat nog wel uit de oorlog. Heidense zeden en gebruiken vonden ingang. Heidens geld met de beeltenis van de keizer ging van hand tot hand. Maar eens zou daar een eind aan komen, geloofden de mensen en hun kerkelijke leiders, als de Messias kwam. Die zou de gehate vijand het land uitjagen! Bij de komst van de Messias dachten zij dus in de eerste plaats aan aardse dingen Aan het geestelijke (dat Gods Koninkrijk zou komen) kwamen zij helemaal niet toe. Hun toekomstvisioen was: een vrij volk onder een eigen Messiaskoning.

Af en toe probeerden ze ’t ook zelf, in een opstand van één van de ondergrondse bewegingen. Maar de Romeinse landvoogd was op zijn hoede. Een bekende groep vrijheidsstrijders was die van de Zeloten. Hun naam betekent “ijveraars”. Men denkt wel eens, dat Johannes de Doper ook daartoe behoord moet hebben en wie weet ook wel enkele discipelen zoals de broers Johannes en Jacobus, die er van droomden eens samen met Jezus op de tronen van Israël te zitten. En wat te denken van een man als Petrus, die een zwaard bij zich droeg, waarmee hij de Romeinse soldaat Malchus te lijf ging? Blijkbaar waren er enkele in de naaste omgeving van Jezus gewapend! De ondergrondse? Het zou best kunnen.

Van Jezus, die rabbi uit Nazareth, hadden ze hoge verwachtingen gehad. Toen Hij optrad en wondere dingen deed zoals genezingen en van vijf broden en twee vissen een massa mensen te eten geven, toen wilden ze Hem maar meteen koning maken. Want als Hij zoiets kon, dan kon Hij beslist nog veel meer! Hij was hun juiste man om het volk in de opstand te leiden tot de vrijheid. Maar al gauw werd duidelijk, dat Jezus daar niet veel voor voelde. Hij wilde Israël wel verlossen, maar niet op die manier. Zijn koningschap was niet van deze wereld. Ja, dat was best jammer. En zoals dat gaat onder mensen, van vrienden werden zij vijanden! De Schriftgeleerden en leiders van het volk keerden zich van Jezus af, sterker nog: zij keerden zich tegen hem. Op allerlei manieren hebben zij geprobeerd Hem te vangen in hun net. We horen in onze tekst, dat zij hiervoor zelfs steun zochten bij de Herodianen, hun vroegere tegenstanders. Herodianen werden genoemd naar Herodes, de stadhouder van de Romeinen. Zij heulden dus met de vijand zoals de NSB-ers bij ons in de oorlog. De mensen hadden een hekel aan hen. Maar de Farizeeën konden ze wel gebruiken in hun campagne tegen Jezus. Zo gek kan het gaan!

Farizeeën en Herodianen samen tegen Jezus! Zij smeedden een plan om Jezus te pakken te krijgen. Waartoe Jezus allemaal niet dienen kan? Zelfs om voormalige tegenstanders tot elkaar te brengen. Het zal later nog eens gebeuren tussen Pilatus en Herodes, die op gespannen voet met elkaar stonden. Maar toen Pilatus Jezus doorstuurde naar Herodes gebeurde er iets wonderlijks. We lezen in Lukas 23: “Herodes en Pilatus werden op diezelfde dag met elkaar bevriend.”

De Farizeeën en Herodianen komen met elkaar overeen Jezus een strikvraag voor te leggen, waarover zij zelf het oneens waren. Of het geoorloofd is aan de keizer belasting te betalen. De Farizeeën zouden vanzelfsprekend zeggen: Nee, natuurlijk niet! En de Herodianen zouden logisch antwoorden: ja, zeker wel! Jezus kon daarmee geen kant uit. Hoe Hij ook antwoordde, Hij zat altijd fout. Zei Hij “ja”, dan zouden de Farizeeën het volk ophitsen en zeggen: “Zien jullie nu wel, dat Hij onze Messias niet kan zijn?” En zei Hij “Nee”, dan zouden de Herodianen Hem aanklagen als oproerkraaier. Ja, dat was een heel gemene vraag. En nog mooi ingekleed ook: “Is het wel geoorloofd…” Alsof ze willen zeggen: we zouden wel willen, maar mag het ook? Het lijkt een heel vrome vraag, alsof ze in gewetensnood zijn. Mogen wij, Gods uitverkoren volk, wel zoiets doen? Een vraag, waarmee je bij de dominee komt. Een vraag van hoog ethisch gehalte! Zó kleden ze ‘m ook in: “Meester, wij weten dat Gij waarachtig zijt en de weg Gods in waarheid leert en dat Gij u aan niemand stoort, want Gij ziet de mensen niet naar de ogen…” Wolven in schaapskleren zijn het! Maar de Heiland doorziet hen. Inderdaad, Hij ziet niemand naar de ogen, maar Hij kijkt dwars door ze heen. Dat hadden ze niet vermoed! “Wat verzoekt gij Mij, huichelaars!” Nee, Jezus neemt geen blad voor de mond. Zij zullen het weten, dat Hij waarachtig is, zoals ze zelf met hun gevlij gezegd hadden.

En Hij vraagt hen: toont Mij het geldstuk voor de belasting. En uit hun zak halen zij zo’n Romeins geldstuk. Zij, de Joden, dragen Romeins geld bij zich! Zij beseffen niet, dat zij daarmee eigenlijk al het recht van de keizer erkend hebben. Zij zitten in hun eigen net gevangen door zich zo bloot te geven. Maar de Heer gaat nog verder: Wiens beeldenaar en opschrift is dit? “Van de keizer natuurlijk.” “Geeft dan de keizer wat van de keizer is!” Jullie hebben het zelf gezegd, nou doe dat dan ook. Daar hebben ze geen verweer tegen en teleurgesteld druipen zij af. Maar vóór zij gaan, voegt Jezus nog iets aan Zijn woorden toe. Is het geoorloofd, hebben zij gevraagd, om de keizer belasting te betalen? Ja, zegt Jezus, het is niet alleen geoorloofd, het is zelfs plicht. Maar behalve deze aardse plicht is er nog iets, denken jullie daar wel aan? “Geeft ook aan God wat van God is.”

Wat moet dat nou? Aan God geven wat van God is. Dat moet je nou net tegen Farizeeën zeggen, want die zijn daarmee hun hele leven al in de weer geweest! Die weten toch precies wat van God is? Tenminste, dat denken zij te weten. Zij kennen de geboden en verboden, alle wetten en plichten, en zij houden zich daar keurig aan. Zij schijnen er midden in te staan. Maar Jezus ziet dat anders: zij staan er in werkelijkheid volkomen buiten! Op andere plaatsen in het Evangelie heeft Jezus dat ook duidelijk gemaakt. “Tenzij uw gerechtigheid overvloediger is dan die van de Farizeeën en Schriftgeleerden zult gij het Koninkrijk der hemelen geenszins binnengaan” (Mattheüs 5, 20). Wat de Farizeeën deden leek wel heel mooi aan de buitenkant, maar God ziet het hart aan en Hij zag dat ze Hem niet echt dienden, maar meer zichzelf en eigen roem. Het is eigenlijk precies als bij ons. Je hoort wel eens zeggen: “Ach, ik heb de kerk niet nodig, ik geef iedereen het zijne. Dus zal het met mij wel goed komen.” Iedereen het zijne geven, is heel normaal, is niet meer dan burgerplicht. Het is net zo iets als wat Jezus zei: “Geeft de keizer wat van de keizer is.” Maar God ook het Zijne geven, dat is toch wel iets anders dan elkaar het zijne geven. Hoe bedoelt Jezus dat nou?

De Farizeeën deden dat toch ook? En zij deden er nog wel hun uiterste best voor. En door de eeuwen heen deden de kerkmensen dat ook. Hele boeken zijn vol geschreven over wat je doen en laten moet, alles ter wille van Gods eer. Ja toch? Het is nog maar kort geleden, dat we op zondag bijna niets mochten doen, zelfs geen boek lezen. Precies als bij de Farizeeën en Schriftgeleerden, allemaal heel vrome mensen. En toch stelt Jezus hen onder kritiek!

Wat bedoelt Jezus dan met “God geven wat van God is”?

Op het geldstuk staat de beeldenaar van de keizer, een teken dat het geld van de keizer is. Wij mensen zijn beelddragers van God, want we zijn geschapen naar Zijn beeld en gelijkenis, zo staat geschreven. Wij dragen dus in overdrachtelijke zin “Gods beeldenaar”. Dat wil zeggen, wij zijn Zijn eigendom, Hem behoren wij toe, niet waar? Zou dat het niet zijn, wat Jezus bedoeld heeft? Dat wij God toebehoren? En dat wij onszelf dus aan God moeten geven? En dat het er dus nooit om gaat wat wij zeggen of doen. Dat kan allemaal heel mooi zijn. Kijk maar naar de Farizeeën en Schriftgeleerden en het gerespecteerde kerkvolk. Maar het gaat in de eerste plaats om wat wij van binnen zijn, onze geest, onze ziel, ons hart.

“Dat ik Jezus toebehoor, dankbaar is mijn hart er voor”, zo zongen wij vroeger op Zondagsschool. Dat toebehoren, dat is het geheim van onze tekst. Geeft dan aan God wat van God is!

Als wij dat doen, als wij onszelf aan God geven, dan zijn wij waar Jezus ons hebben wil! Dan zie ik mijn hele leven in het licht van Gods liefde. Dan zie ik engelen op mijn pad en de hemel open gaan. Dan krijgt mijn leven een andere kleur. Dan til ik niet meer zo zwaar aan mij zelf en aan aardse zaken. Ik kan kleine dingen groot zien en vroeger zo grote dingen klein. Omdat alle dingen beschenen worden door Gods liefde, het licht der eeuwigheid. Dan is er vrede in mijn hart en dankbaarheid en intense vreugde, ook als het leven soms niet meezit.

Alleen dat éne telt, dat ik God geef wat Hem toebehoort: mijzelf. Al het andere wordt dan bijzaak. Want dan begrijp ik, dat al die dingen nog maar “dingen van de keizer” zijn, aardse zaken, dingen van tijdelijke aard en betrekkelijk belang.

Zeker ook wel dingen die gedaan moeten worden en waarover je je mag verheugen, want ook de keizer mag ontvangen wat des keizers is, maar toch geen dingen waaraan ik mij mag geven zoals ik mij geef aan God.

En dan zie ik dat geldstuk voor me, met die beeldenaar er op. Soms is het al half versleten en je ziet de kop bijna niet meer op de munt. Als verzamelaar van munten ken ik dat maar al te goed, dat munten slijten. Bij me zelf ervaar ik dat ook, helaas. De beeldenaar ervan is soms zo afgesleten in mijn leven. Nochtans mag ik ‘m dragen, zó groot is Gods liefde! Wij blijven Zijn eigendom. En dat maakt je ook ootmoedig en vergevingsgezind tegenover anderen, mensen met dezelfde beeldenaar, soms ook heel erg afgesleten, nauwelijks zichtbaar nog, maar toch… zij behoren God toe net als ik. Ook zij leven van Gods genade! Moet ik dan niet vergeven en liefhebben zoals God mij vergeeft en liefheeft? “Geeft God wat van God is!” Iedereen het zijne.

Nu weet ik, wat Jezus daarmee bedoeld heeft. Dat ik mij zelf met alles wat in en aan mij is zó stel in Gods hand, dat ik mij gedragen weet door Zijn Vaderarmen. In alle wisselvalligheden van mijn leven, in ups en downs, in voor- en tegenspoed. Want dat hebben wij, zwakke mensen, toch het meest nodig, zeker in deze vertechniseerde wereld, die mensen vaak zo eenzaam maakt.

Vertrouw u toe aan God, van Hem bent u. Hij zal het met u maken, goed maken.

Amen.

Het leven na de dood

Is er leven ná de dood? Veel mensen vragen zich dat af. En hoe zal dat leven er dan uitzien? Vroeger stelde men zich die vraag niet zo. Men geloofde eenvoudig, dat God de Zijnen bij Zich nam, in Zijn heerlijkheid. Dat gebeurde dan direct na het sterven of later bij de opstanding uit de doden, op de dag van Christus’ wederkomst. Hooguit haalde men de schouders op en zei: “Er is nog nooit iemand na de dood terug gekomen.”

Is er leven ná de dood? Veel mensen vragen zich dat af. En hoe zal dat leven er dan uitzien? Vroeger stelde men zich die vraag niet zo. Men geloofde eenvoudig, dat God de Zijnen bij Zich nam, in Zijn heerlijkheid. Dat gebeurde dan direct na het sterven of later bij de opstanding uit de doden, op de dag van Christus’ wederkomst. Hooguit haalde men de schouders op en zei: “Er is nog nooit iemand na de dood terug gekomen.”

Nou is dat het punt, waarop in onze tijd verandering is opgetreden: er zijn wel mensen na de dood in het leven teruggekeerd! Mensen, die een hartstilstand hebben gehad (dus klinisch dood waren) en zelfs hersendood waren (het duurt na stilstand van het hart even – zo’n vier á vijf minuten – totdat de hersenen beginnen af te sterven). Wij denken aan de slachtoffers van auto-ongelukken en natuurrampen, die onder andere door hartmassage geanimeerd werden. Na terugkeer in het leven vertellen zij soms, wat zij “aan de overkant” beleefd hebben.

Elisabeth Kübler-Ross, een Amerikaanse psychiater, heeft destijds tijdens haar werk (stervensbegeleiding) veel mensen gesproken, die ervaringen na de dood hebben gehad. Zij heeft er een boekje over geschreven: “Over de dood en het leven daarna”. Zij vertelt in dat boekje, wat veel mensen beleefd hebben. Niet iedereen kon het nog navertellen. Slechts één op de tien patiënten met een hartstilstand kon zich volledig herinneren wat hij in de tijd toen zijn hart niet klopte had beleefd. De eerste ervaring is, dat men zijn lichaam verliet als een vlinder zijn cocon en nog geruime tijd bleef op dezelfde plek en alles meemaakte wat daar gebeurde en dus ook alles hoorde wat daar gezegd werd. Men bevindt zich dan in een soort “etherisch” lichaam: ijl, licht en ongrijpbaar, geestelijk. Zou de Heer ook zo’n etherische gedaan te gehad hebben, toen Hij na Pasen door gesloten deuren aan de discipelen verscheen?

Een tweede geweldige ervaring is, dat men zich in dat nieuwe lichaam helemaal gaaf en gezond voelt. Wie doofstom was, kan nu weer horen en spreken en zingen! Iemand, die bij een auto-ongeluk beide benen had verloren, kon nu weer lopen op beide benen.

Een derde belevenis is heel troostvol: niemand hoeft alléén te sterven, want de geliefden staan op je te wachten! Er zijn altijd “wezens”, die de gestorvene liefdevol omringen en begeleiden. Kinderen noemen hen vaak hun “speelvriendjes”, ouderen spreken van “beschermengelen”. Vaak zijn het de geliefden, die ons voorgingen: een gestorven kind of de echtegenoot. Na een auto-ongeluk zei een jongetje: “Alles is nu in orde. Mama en Peter wachten al op me.” Mevr. Kübler-Ross wist al, dat zijn moeder bij het ongeluk was omgekomen, maar pas later hoorde zij dat ook Peter, het broertje, tien minuten geleden was gestorven.

Tenslotte horen we ook over de ruimte, die we na de dood betreden. Meestal wordt deze omschreven als een tunnel, die toegang geeft tot een heerlijk licht. Ook kan het een poort zijn of een rivier of een bergpad met wilde bloemen, die naar dat licht leiden. Het licht is zo mooi en warm en liefdevol, dat velen verdrietig zijn, als ze weer tot het aardse leven zijn teruggehaald. De discipelen, die met Pasen keken in het lege graf, zagen ook dat wonderlijke licht. En menig gelaat van een stervende straalt datzelfde licht uit.

Zeker, we weten niet veel over het leven ná de dood. Maar wat wij weten mogen is toch heel hoopgevend! Licht en liefde en aandacht spelen daarin een grote rol. En dat is toch ook, wat mensen zo nodig hebben?

En Hij zal alle tranen van hun ogen afwissen

Wat is dat toch een prachtig boek, dat laatste boek van de Bijbel. En zeker de laatste twee hoofdstukken zijn vol diepe troost. Eigenlijk kennen we die veel te weinig. Anders zouden we er veel geruster op zijn, op de zin van ons leven en hoe het met ons leven afloopt.

Openbaring 21, 4

Troostende vaderWat is dat toch een prachtig boek, dat laatste boek van de Bijbel. En zeker de laatste twee hoofdstukken zijn vol diepe troost. Eigenlijk kennen we die veel te weinig. Anders zouden we er veel geruster op zijn, op de zin van ons leven en hoe het met ons leven afloopt.

Luister maar eens, hoe hoofdstuk 21 begint:

“En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Want de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbij gegaan en de zee was niet meer.”

Geen zee meer! Niet meer dat onvaste, dat onbetrouwbare, dat duistere element, van waaruit volgens hetzelfde boek Openbaring de ongerechtigheid en het verderf opkomt. Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde! Alles nieuw. Alles vrij van de giftige adem van de zonde. Alle stukken bij elkaar gebracht… heel gemaakt. Er gebeurt nog veel meer, luister maar:

“En God zal alle tranen van hun ogen afwissen.”

Dat is van de ogen van mensen, die leed en pijn hebben gekend, het kruis hebben gedragen, de zonde hebben doorstreden Alle tranen worden van hun ogen afgewist. En er zijn wat tranen, die vergoten worden in de wereld! Bij al die mensen. Ook uw tranen zijn daarbij. Zij zullen straks worden afgewist. Geweldig, dat ons dat geopenbaard is! Hier komt God tot ons als Vader, die Zijn kinderen troost. Zelf hebben we misschien ook wel eens de tranen afgewist bij onze kinderen en kleinkinderen. En als u nog jong bent, doet u dat misschien nog wel elke dag een keertje. De traantjes wegvegen, er een kusje op geven en het kind even op de knie nemen. De arm slaan om hem of haar, die verdriet heeft. Elkaar een lief troostend woordje zeggen. Doet God nu ook precies zó met Zijn kinderen? Ja, precies zó. En Hij doet nog meer. Wat wij niet kunnen, doet Hij: er voor zorgen dat er geen tranen meer komen. Wij kunnen dat niet verhinderen, dat er steeds weer nieuwe tranen komen. Daar hoef je geen kleine kinderen voor te hebben. Lees maar in de krant en kijk naar de Tv-beelden.

God droogt de tranen, ja, en Hij gaat door en droogt ook de bronnen van de tranen. Luister maar:

“De dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geklaag, noch moeite zal er meer zijn…”

Allemaal bronnen van hete tranen. God wist de tranen af en droogt de bronnen uit.

En wij mensen, die nog leven in een wereld vol tranen, laten wij dat ook doen, wat God doet. Tenminste laten wij het proberen! Tranen afwissen en bronnen van tranen drogen. Je mag best al vast op de dingen waartoe God ons bestemd heeft vooruitlopen! Laten we met God mee doen. Er is vast wel iemand bij u in de omgeving, die u daarvoor heel dankbaar zou zijn!

De tijd is kort

De tijd is kort

1 Korintiërs 7, 29

Capella_Palatina Palermo Sicilie ItalieJe hoort veel over inbraken, zelfs op klaarlichte dag. Als je dat van te voren had geweten, zou je daartegen maatregelen genomen hebben. Maar ja, je kunt natuurlijk niet op alles voorbereid zijn.

Als een dief, plotseling en onverwacht, komt zo ook de Heer. En daarom moet je je daar op voorbereiden. Waakzaamheid is een belangrijk thema in het Evangelie. We worden gemaand niet te slapen, als de Heer zo onverwacht komt. We denken aan de gelijkenis van de wijze en dwaze meisjes. Ook in de Schriftlezingen van vandaag komen we deze vermaning tegen.

De eerste Christenen beleefden een spannende tijd. Iedere dag, zo dachten zij, kon de Christus weer op aarde terugkeren en met Hem alle gestorven familie. De tijd is kort, schrijft Paulus. Hij ging er ook van uit, dat hij de terugkeer van Jezus en de opstanding van de doden nog bij zijn leven beleven zou. Dat kunnen we duidelijk in de brief aan de Tessalonicenzen lezen. De wederkomst van de Heer vervulde het hele denken en doen van de eerste Christenen. Spoedig, ja heel spoedig zou het zo ver zijn! Dat had ook zijn schaduwzijde. Want de mensen toen deden niets anders meer dan afwachten en gespannen uitkijken. Terwijl er toch ook gewerkt moest worden. Het huis moest worden schoon gehouden, de dieren verzorgd, enzovoort. Paulus waarschuwt dan ook tegen die afwachtende houding van de mensen. Jullie hebben hier op aarde ook nog een taak te vervullen, schrijft hij. “We weten niet, wanneer de Heer komt, zegt hij, want Hij komt plotseling, als een dief in de nacht. Maar dat is voor jullie toch niet erg, want jullie zijn geen mensen van de nacht, maar van de dag: Want gij zijt kinderen des lichts en kinderen des dags!”(1 Thess.5,5).

En toen kwam voor velen de ontnuchtering. De hoop ging niet in vervulling. Christus kwam niet en de doden bleven dood. Wat een teleurstelling moet dat geweest zijn! Maar gelukkig, alle hoop is nog niet vervlogen. Er zijn nog mensen, die blijven hopen. Zoals de apostel zelf, die nog zo tegen die overspannen verwachting gewaarschuwd had. Hij blijft hopen, even vurig als vroeger. Christus komt terug, dat is voor hem zeker, als het nu  niet is, dan later, op Gods tijd, maar Hij komt vast en zeker! Dat zegt hij tegen al die mensen, die de hoop al lang hadden opgegeven. Want die waren er toen volop, net als nu trouwens. Mensen, die ontmoedigd alle hoop op gerechtigheid en een betere wereld hebben vaarwel gezegd en eigenlijk bij de pakken neerzitten.

Vraagt u zich eens af: ben ik misschien ook zo iemand? Om een goede afweging te kunnen maken, geeft Jezus ons een gelijkenis, die van de talenten. Bij zijn vertrek naar het buitenland geeft een heer aan zijn drie personeelsleden de verantwoordelijkheid over een bepaald bedrag, ieder naar wat die man aankon. Hij deelt heel zijn bezit in drieën, de één kreeg 5 talenten, de tweede kreeg 2 telenten en de laatste 1 talent. Het was een ongeschreven wet, dat de knechten even goed op het bezit zouden passen als de Heer. Ze moesten maar flink aan het werk gaan. Voor de heer! Aan zichzelf dachten ze niet. Of toch wel? Die derde knecht had er best moeite mee geld te gaan verdienen voor een ander. Daarom deed hij er niets mee, ja hij begroef het talent. Mijn baas gaat toch met de winst strijken, waar zou ik me druk om maken? Maar de andere twee werkten hard. Zij toonden een groot verantwoordelijkheidsgevoel. Wij herkennen dit ook wel in onze tijd. Er zijn arbeiders, die alles voor het bedrijf over hebben, terwijl anderen alleen maar aan eigen portemonnee denken. Zo ontstaan de moeilijke CAO-onderhandelingen. Er zijn ook nu nog mensen, wie het niets kan schelen, als het bedrijf naar de knoppen gaat. Had de top maar niet zo veel moeten verdienen, had de directeur maar op z’n post moeten blijven en niet naar het buitenland moeten gaan!

Het is duidelijk, wat de gelijkenis beoogt te zeggen. Wij zijn geen Christenen voor eigen gewin. Maar we zijn in het beheer gesteld van Gods bezit, om daar goede rentmeesters van te zijn. Wij horen ons dienstbaar op te stellen en daarbij niet aan ons zelf te denken. Ook hier geldt het woord van de Heiland: Wie zijn leven behouden wil, die zal het verliezen, maar wie zijn leven verliest om Mijnentwil, die zal het behouden. Wij zijn Christenen uit aanhankelijkheid, aanhankelijk aan de Heer en verantwoordelijk voor Zijn zaak, ongeacht of het ons iets oplevert. Het is een relatie uit liefde, net als in een goed huwelijk. Dan vraag je je toch ook niet af: word ik er beter van? Nee, je bent er gewoon voor elkaar!

Als dat onze levensinstelling is en we doen goed ons best voor de Heer te werken, dan hoeven we niet verrast te zijn, wanneer de Heer plotseling terugkomt. Integendeel, dan willen we Hem verrassen bij Zijn terugkomst en popelen we nu al om de glunderende Heer te zien. Paulus had dat ook over zich: hij verlangde er naar bij Christus te zijn.

Maar daar is ook nog die derde knecht. Hij is vastbesloten om niets met het talent te doen. Uit jaloezie, omdat hij minder dan de anderen gekregen had? Uit haatgevoelens tegenover de baas, die er met “zijn centen” vandoor ging? Die rijker en rijker werd over de ruggen van zijn arbeiders? We weten het niet. Hij begroef zijn talent en zorgde er zo voor dat de heer zijn geld terug kreeg, maar geen cent te veel. De Heer heeft dan geen klagen, denkt de knecht. Ja, alles lijkt zo in orde. Maar is dat ook zo?

Nee, het pakt heel anders uit. Als de heer terugkomt, wordt die knecht ter verantwoording geroepen. Hij wordt voor slecht en lui uitgemaakt. De heer doorzag hem: hij had eigenlijk geen hart voor de zaak van de heer, en dat vindt hij heel erg. Bovendoen was hij lui geweest. Maar zó gaat dat niet in het Koninkrijk van God. Wij behoren niet toe aan de nacht, waarin geslapen wordt, wij zijn kinderen van het licht en van de dag.  Wij behoren te waken en te werken. Ora Et Labora!

Die onnutte knecht is wel het tegendeel van de flinke vrouw, over wie we in Spreuken 31 gehoord hebben. Die vrouw treft voorzieningen voor haar gezin, ze is rusteloos in de weer voor man en kinderen. Niets is haar te veel. Zij is op alles voorbereid, ook op slechte tijden. Zij wordt dan ook geprezen om haar werkzaamheid! Maar die derde knecht wordt bestraft om zijn luiheid. Waarom wordt de vrouw zo geprezen? Omdat voor haar de vervulling van het leven hier op aarde lag in de zorg voor elkaar, om ‘sjaloom’ te laten wonen in haar gezin en omgeving. Sjaloom is de leiddraad in het Oude Testament. Het betekent, dat ieder het zijne krijgt, in goede verhoudingen met andere mensen leeft, z’n eigen dak op het hoofd heeft en een palmboom voor de deur. Het betekent, dat er geborgenheid is en harmonie tussen de mensen en God en goede relaties tussen de mensen onderling. Daar mogen wij aan werken! Dat is de opdracht aan ons voor de tijd die ons rest tot Christus’ wederkomst. Als we dat doen, zal Jezus ons niet slapende vinden bij Zijn wederkomst.

Er ligt een waarschuwing in, voor ons allemaal. Om te blijven volhouden, om de hoop niet op te geven. Ook als de wederkomst en de opstanding van de doden nog lang op zich laten wachten en we geneigd zijn ons er niet meer zo druk over te maken. We zouden ons er eigenlijk wel druk over moeten maken. Want de wereld, die we op dit moment meemaken, ligt in gruzelementen. Mensen redden het niet meer, al doen ze nog zo hun best. Het wordt tijd dat de Heer terugkomt en Zelf het heft in handen neemt. We denken aan wat er gebeurd is in Libanon en wat er nóg gebeurt ondanks het “cease fire”. Dat kinderen onder de puinhopen worden weggehaald en onschuldige burgers het leven laten. Wordt dan aan de mensen in Israël gevraagd: “Komt er ooit vrede?” krijg je als antwoord: “Nooit, tenzij wij hier weggaan. Wij worden hier niet geduld. Wij worden eigenlijk nergens geduld.” Een onoplosbaar probleem! Wie kan hier uitkomst geven? Het wordt tijd, dat de Heer Zelf hier orde op zaken gaat stellen. En zo zijn er vele onoplosbare problemen in de wereld. Deze week kreeg ik een mailtje toegestuurd met het verzoek mee te ondertekenen. Het ging om een protestbrief over wat er in Zuid-Afrika gaande is. Dat steeds meer en steeds jongere kinderen worden verkracht, vanuit de gedachte dat dat de aids van de dader zou genezen. Een absurde gedachte. Zelfs baby’s zijn er het slachtoffer van. Zuid-Afrika is in vele opzichten een modern land, maar in het aanpakken van aids blijven zij maar achter lopen. Zij laten zich liever leiden door oude cultuurbeginselen dan door moderne wetenschap en medicijnen. Wie kan die cirkel doorbreken? Moeten er nog dagelijks kinderen geofferd worden? Ook hier zou het zo goed zijn, wanneer de Heer Zelf terugkwam en genezing bracht, waar mensen zo tekort schieten. En dan hebben we ’t maar niet meer over de tsunami, hoewel de gevolgen daarvan nog dagelijks merkbaar zijn in landen als Sri Lanka en Indonesië. Ook hier schieten mensen zo schromelijk tekort en lijkt het een onoplosbaar probleem te worden. Tot overmaat van ramp laait in Sri Lanka ook de burgeroorlog weer op, waardoor een weeshuis werd gebombardeerd. Meer dan 50 kinderen vonden daardoor de dood.

Ja zeker, het wordt hoog tijd, dat de Heer terugkomt! Wij mogen de Heer verwachten, wij MOETEN de Heer verwachten. Heel ons leven moet in het teken staan van Christus’ wederkomst. Daar krijgt het licht en kracht van. De tijd is kort, wij zijn kinderen van het licht, van de dag.

Slapende afwachten, of het eens zal gebeuren, dat is een leven zonder hoop. Maar God houden aan Zijn belofte en ondertussen werken aan een nieuwe wereld, waar gerechtigheid woont, dat is een leven vol hoop en goede moed. En u zult zien: wie daaruit leeft, die maakt het ook vast en zeker mee, dat de Heer in zijn leven komt.

U gelooft dat niet zo hard? Maar dat is nu juist, wat Paulus de Tessalonicenzen verwijt: ze slapen, ze doen niets, ze wachten maar af, ze houden God niet aan Zijn belofte. Het heeft geen zin om te praten over tijd en uur, want de dag van de Heer komt plotseling en onverwachts. Je zou het wel willen weten, dan kon je je daar beter op voorbereiden. En er zijn ook steeds weer zogenaamde profeten, die de datum uit de tekenen des tijds denken te kunnen afleiden. Maar keer op keer leidt dit alleen maar tot nieuwe teleurstelling. Daarom waarschuwt Paulus ons vandaag opnieuw: niet speculeren, en niet in slaap vallen. Denk ook niet te gauw: het komt allemaal wel goed, geef de duistere machten geen kans in je leven, want jullie behoren het licht toe en de dag. Wij mogen niet slapen in de duisternis van deze wereld, zodat de dag van de Heer ons als een dief in de nacht zou verrassen. Wij moeten het Licht zoeken en daaruit leven. Laten we de ogen open houden, waakzaam, wakker en nuchter. En daarbij hopen op en uitzien naar de wederkomst van de Heer. Wij moeten geloven, dat het spoedig zo ver zal kunnen zijn. Misschien morgen al, misschien vandaag nog. Je moet er op voorbereid zijn en er naar toe werken. Dan lijken we op die twee knechten uit de gelijkenis. Wij zijn Gods grondpersoneel, is wel eens gezegd. En dat is ook zo. Laten we dat ook tonen, net als die vrouw uit Spreuken 31.

Moge zo, wakende en werkende, het Licht van Jezus’ wederkomst uw leven vervullen!

Amen.

Een blik in de toekomst

Het laatste boek van de Bijbel -Openbaring van Johannes- schenkt ons een blik in de toekomst. In een visioen zag hij Gods Rijk op aarde komen en de gelovigen daarin binnengaan. Het boek begint met 7 brieven, elk gericht tot één van de Gemeenten in Klein-Azië. Iedere brief eindigt met een belofte.

Het laatste boek van de Bijbel -Openbaring van Johannes- schenkt ons een blik in de toekomst. In een visioen zag hij Gods Rijk op aarde komen en de gelovigen daarin binnengaan. Het boek begint met 7 brieven, elk gericht tot één van de Gemeenten in Klein-Azië. Iedere brief eindigt met een belofte.

Zo bijvoorbeeld in 2, 17:
“Wie overwint, hem zal ik te eten geven van de boom des levens, die staat in het paradijs van God.”

In 3, 15:
“Wie overwint, zal bekleed worden met witte klederen en Ik zal zijn naam niet uitwissen uit het boek des levens.”

In 3, 21:
“Wie overwint, hem zal ik plaatsen op mijn troon, zoals Ik zelf heb overwonnen en met Mijn Vader zetel op Zijn troon.”

Het zijn beloftevolle stemmen, die ons tegemoet klinken in Openbaring! De verlosten worden door het Lam geweid en gevoerd aan waterbronnen des levens. (7, 17). Christus zal over onze wereld heersen als Koning in de eeuwen der eeuwen (11,15). Hij komt om alle mensen, doden en levenden, recht te doen. Hij zit op zijn troon en allen staan voor die troon. De boeken worden dan geopend. In die boeken staat het leven van allen beschreven, van het begin tot het einde.

Nog een ander boek wordt geopend: Het Boek Des Levens. Wat in de boeken beschreven staat betekent onze veroordeling. Wat in het Boek Des Levens beschreven staat betekent onze vrijspraak. Verloren zijn wij door eigen schuld: ons ongeloof. Behouden worden we door ons geloof in het Lam, dat de zonder der wereld gedragen heeft (20, 11-15).

Johannes, verbannen op een klein eiland tegenover de kust van Klein-Azië, ziet in een visioen de nieuwe aarde. Hij was een martelaar ter wille van zijn geloof in Christus. Een oude man al, maar hij mag nog visioenen zien! En hij hoort een luide stem: “Zie, hier is Gods woning onder de mensen. Hij zal bij hen wonen en Hij zal alle tranen van hun ogen afwissen en de dood zal niet meer zijn, noch rouw noch geween noch smart zal er meer zijn, want het oude is voorbigegaan. En Hij, die op de troon gezeten is, zei: zie, ik maak alle dingen nieuw.”

Zo eindigt de Bijbel hoopvol: wie leeft in de verwachting van Christus’ wederkomst en van al het goede, dat God met deze wereld voor heeft, die mag blij vooruit zien, die heeft toekomst, die heeft eeuwig leven! Op die nieuwe aarde, waar gerechtigheid woont en God alles in alles zal zijn, zal ook plaats zijn voor u!

Troostwoorden uit de Bijbel

Troostende bijbelteksten bij ziekte, verdriet en overlijden, o.a. uit de Psalmen. Waar anders halen we de kracht om te troosten vandaan?

Waar anders halen we de kracht om te troosten vandaan, als we zelf niet getroost worden door de Grote Trooster?

In de eerste plaats zijn daar de Psalmen: liederen en gebeden van mensen heel lang geleden, die het ook hebben meegemaakt wat wij moeten meemaken. Echte hartenkreten, uit het leven gegrepen. Ik noem u enkele:

Psalm 23:
“Zelfs al ga ik door een dal der schaduwe des doods, ik vrees geen kwaad,
want Gij zijt bij mij, Uw stok en Uw staf die vertroosten mij”

Psalm 27:
“Hoor, Here, hoe ik luide roep, wees mij genadig en antwoord mij.
Gij waart mijn hulp, verwerp mij niet en verlaat mij niet!”

Psalm 31:
“Bij U, Here, schuil ik, laat mij nimmer beschaamd worden…
Mijn tijden zijn in Uw hand.”

Psalm 42:
“Mijn tranen zijn mij tot spijze dag en nacht. Wat buigt ge u neder,
o mijn ziel, en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven, mijn Verlosser en mijn God!”

Psalm 46:
“God is ons een toevlucht en sterkte, ten zeerste bevonden een hulp
in benauwdheden. Daarom zullen wij niet vrezen. de Here der heerscharen is met ons.”

Psalm 71:
 “Bij U, Here, Schuil ik. Laat mij nimmer beschaamd worden. O God, wees niet verre van mij; mijn God, haast U mij ter hulpe.”

Psalm 73:
“Nochtans zal ik bestendig bij U zijn. Gij hebt mijn rechterhand gevat. Wie heb ik nevens U in de hemel? Het is mij goed om nabij God te zijn.”

Psalm 84:
 “Welzalig de mens, wier sterkte in U is. Zij gaan voort van kracht tot kracht. Welzalig de mens, die op U vertrouwt!”

Psalm 90:
“Here, Gij zijt ons een toevlucht geweest van geslacht tot geslacht. Leer ons zo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen en bevestig onzer handen over ons.”

Psalm 121:
“Mijn hulp is van de Here, die hemel en aarde gemaakt heeft. De Here zal u bewaren voor alle kwaad, Hij zal uw ziel bewaren. De Here zal uw uitgang en uw ingang bewaren van nu aan tot in eeuwigheid.”

Psalm 130:
“Uit de diepten roep ik tot U, o Here, Here, hoor naar mijn stem. Bij U is vergeving… Bij Hem is veel verlossing.”


Oudtestamentische:

Prediker 3, 1-8; Jesaja 40 en 54,10; Job 11,7:
“Kunt gij de geheimen van God doorgronden, de Almachtige doorgronden ten einde toe?”

Ja, en dan zijn er veel troostwoorden in het Nieuwe Testament. Slechts enkele noem ik u. U doet er goed aan de teksten zelf even op te zoeken.

Mattheüs 5, 4:
“Zalig die treuren, want zij zullen vertroost worden.”

Dat wil niet zeggen, dat het goed is om verdriet te hebben. Dat begrijpt u wel. God wil ons toch niet expres verdriet aandoen? Maar het betekent veeleer troost: dat degene, die weeklagen, huilen, treuren, troosters zullen vinden, u en mij en bovenal de Grote Trooster! Zij die treuren worden “zalig” genoemd, omdat ze getroost worden.

Mattheüs 10, 29-30, 38-40, 42. Mattheüs 11, 28-29:
“Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt…”

Mattheüs 25, 38-40:
“In zoverre gij dit aan één van deze mijn minste broeders gedaan hebt, hebt gij het Mij gedaan.”

Lukas 18, 7-8:
“Zal God dan Zijn uitverkorenen geen recht verschaffen, die dag en nacht tot Hem roepen, en laat Hij hen wachten?”

Rom.8, 31-35 en 37-39. 1 Kor.15 en natuurlijk ook 1 Kor 13:
het loflied der liefde.

2 Kor.4,16 – 5,10:
“Daarom verliezen wij de moed niet”
“Mijn genade is u genoeg.”

1 Thess.4, 13-18: Phil.4, 4-7:
“Weest in geen ding bezorgd.”

Jak.5, 13-18 Hebr.13,5:
“Want Hij heeft gezegd: Ik zal u geenszins begeven, Ik zal u geenszins verlaten.”

Openb.21,1-7:
“Hij zal alle tranen van hun ogen afwissen…en de dood zal niet meer zijn.”

Ook het Liedboek der Kerken bevat sterke woorden van troost:

Gez.267; 390,3:
“Ik weet, aan Wie ik mij vertrouwe.”

Gez.398 en vele anderen.

Vergeten hoeven we ook niet de oude liederen, die van Johannes de Heer en zo.

Veilig in Jezus armen.
Vaste rots van mijn behoud.
Als gín nood gezeten.
’t Scheepken onder Jezus’ hoede.
Ga niet alleen door het leven.
Ik heb geloofd en daarom zing ik.
Heer, ik hoor van rijke zegen.
Ga mij niet voorbij, o Vader.
Alle roem is uitgesloten.
Welk een vriend is onze Jezus.
Beveel gerust uw wegen.

Zingen is vaak nog troostrijker dan spreken! Samen zo’n oud lied zingen!

Redding uit grote nood

Redding uit grote nood

2 Koningen 6, 24-33 en Marcus 5, 21-43

Fragment van een schilderij uit Kariye Camii IstanboelDeze twee bijbellezingen zou je spiegelverhalen kunnen noemen. Zij hebben één ding gemeen: nood, verschrikkelijke nood.

In Samaria is door het beleg van de Arameeërs de nood zo hoog gestegen, dat vrouwen elkaars kinderen opeten. Baby’s moeten het geweest zijn, want het voedsel was voor twee mensen maar genoeg voor één dag. Kinderen vielen ten offer. De dood heerste alom. Hoe vaak maken we dat nog niet mee? Denk aan de oorlog in Libanon, denk aan hongersnood en aids-epidemie, het zijn vaak de kinderen die er het ergst onder te lijden hebben. En wie zou hier redding kunnen bieden? In Samaria was een koning, maar die zag het ook niet meer zitten. God dan? Nee, want die was kennelijk boos, anders was het zo ver nooit gekomen. De profeet van God, Elisa? Nee, want die kreeg zoals gewoonlijk de schuld van alles!

Dat is de éne geschiedenis. Hij staat in het teken van de allesoverheersende dood. Dan het andere verhaal, uit Marcus 5: de genezing van het dochtertje van Jaïrus. De vader is lid van het Synagogenbestuur in Kapernaum, een belangrijke man dus. Maar voor de dood is iedereen gelijk, wordt wel eens gezegd. En dat blijkt ook hier. Kosten noch moeiten werden gespaard. Maar het dochtertje werd zó erg ziek, dat zij zou gaan sterven. De vader zegt het zelf: “Mijn dochtertje ligt op haar uiterste.” Als er nu niet gauw iets gebeurt, is het afgelopen. En Jaïrus, die machtige man, vraagt aan Jezus om een handoplegging, zoals dat toen gebruikelijk was en ook daarna nog lang in de kerk een goede gewoonte is gebleven. Eigenlijk zouden wij die gewoonte weer in ere moeten herstellen, zeker in ziekenhuizen. Het is een heel oud Bijbels gebruik. Dan wordt de zegen uitgesproken over de zieke of stervende: “De Heer zegene en behoede u, Hij doet Zijn Aangezicht over u lichten en geve u vrede.” Het is dezelfde zegen, die we elkaar ook meegeven aan het einde van de dienst.

Jaïrus zou zo graag willen, dat zijn kind behouden werd. “Behouden” heeft hier een dubbele betekenis. Het is “beter worden, genezen worden, gered worden van de dood. Maar het is ook behouden worden door God, voor het eeuwige leven, gered worden van zonde en schuld. Hier zal blijken, dat Jezus is de Grote Behouder, de Redder in nood. In de nood van het menselijke bestaan wordt een kind gered van de dood. Zoals wij zingen met de woorden van Gezang 52:

Slapen is niet tot de dood,
Slapen is wachten op U,
Want als Uw stem tot ons spreekt,
Zien wij en kennen wij u!

Twee gebeurtenissen, waarin de nood van de wereld centraal staat. Wel heel verschillend. Want in ’t ene is er totaal geen uitkomst meer, in ’t andere is er een man die redding kan bieden. In ’t ene verhaal wordt de man Gods, de profeet, het zwijgen opgelegd. In het andere komt de Zoon van God tot spreken. In ’t ene wordt een kind gedood, in ’t andere wordt een stervend kind tot nieuw leven gebracht. Beide geschiedenissen behoren tot de realiteit van het leven. De eerste, de doodswerkelijkheid van het leven, kennen we maar al te goed. Kijk om je heen, kijk in je zelf: overal ziekte, zonde, levensvernietiging, dood. Maar de andere geschiedenis behoort gelukkig ook tot de werkelijkheid, al is ’t misschien slechts in hope, een toekomstvisioen: dat een kind tot leven wordt gewekt, of heel actueel: dat een kind levend uit de puinhopen van Libanon wordt gehaald. Dat er Iemand is, die de dood de baas is! Koning Joram kon dat niet, hij stond -toen ’t er op aan kwam-  machteloos. Maar Jezus kon dat wel en liet zien, wie hier werkelijk de Koning is.

Maar voor het zo ver is, wordt het geloof van vader Jaïrus danig op de proef gesteld. Daar is nog een persoon die Jezus nodig heeft, een vrouw. Zij raakt hem stilletjes van achteren aan en dat geeft veel oponthoud. Want Jezus heeft het gemerkt en gaat daar op in. Maar ook die vrouw is er slecht aan toe. Zij bloed leeg, van binnen en van buiten, lichamelijk en geestelijk. Voor de mensen is zij een uitgestotene, want zij is onrein. ’t Zal ook daarom zijn, dat zij Jezus zo stiekem van achteren had benaderd, zij had geen andere keus. De mensen zijn zo hard…

Ook voor haar moest Jezus er zijn. En Hij was er! Meteen was het over, dat bloeden. En de vrouw moest wel naar voren komen en Hem alles vertellen. En Hij sprak tot haar: “Mijn dochter, dit geloof van u, dát is uw redding geweest. Ga nu heen, in vrede; wees gezond en vrij van uw ziekte.” En ach, wat was ’t eigenlijk voor geloof, dat van die vrouw? Een noodsprong, je vasthouden aan een laatste strohalm. Voor Jezus was ’t genoeg, gelukkig maar Iets om aan te denken, als je ’t zelf ook zo moeilijk hebt, je bent ziek, je zit in de put. Een beetje vertrouwen in Hem is genoeg om Zijn aandacht te trekken! Geloven hoeft niet spectaculair te zijn. Het is er niet alleen voor andere mensen, het is er ook voor jou, hoe klein je geloof ook maar is.

Ondertussen staat Jaïrus er een beetje verloren bij. Heeft hij ten langen leste Jezus ontmoet, Die hem helpen kan, en dan is daar die vrouw! En wat een drukte over zó’n vrouw! Tot overmaat van ramp komen daar ook al mensen uit zijn huis hem vertellen, dat het niet meer nodig is dat Jezus komt, want dat zijn dochter al gestorven is. Wat moet er niet door die arme vader zijn heengegaan, op dat moment? Was Jezus zijn kind dan helemaal vergeten? Dat nou net dat mens er tussen moest komen! Ach, zo begrijpelijk, zo menselijk. Maar gelukkig, zó werkt dat niet bij de Zoon des Mensen. Hij vergeet niemand, die in nood verkeert. Maar alles op zijn tijd. Zo is het ook bij God. Zijn tijd kan wel eens heel anders zijn dan onze tijd. God kan wachten. Hij laat ons ook wel eens wachten. Wij moesten niet zo ongeduldig zijn! Jaïrus moest nog leren, dat God niet laat varen de werken van Zijn handen. Zullen wij ook een beetje geduld hebben met Gods genade? Het komt echt wel. Misschien geeft God ons ondertussen nog iets anders te doen, iets voor Hem of voor een ander mens in nood? Misschien krijgen we daardoor nog wat tijd om in ’t geloof te groeien? Mogelijk, dat God ook eerst nog iets anders te doen heeft. Er is zo veel nood, dat Zijn aandacht vraagt. Wij zijn niet alleen in de wereld! Hier, bij Marcus, moest het zo gaan, dat de werken van God openbaar zouden worden. Het dochtertje moest sterven, opdat zij zou worden opgewekt. Als een getuige om aan de mensen te laten zien, dat Hij is de Redder der armen, die de dood overwint en de doden doet opstaan.

Dat moeten wij vandaag ook weten! Jezus zegt tot Jaïrus en tot u en mij: “Vrees niet, geloof alleen, heb alleen maar een beetje vertrouwen in Mij!” En in het andere verhaal zal straks Samaria bevrijd worden op het geloof van één man, Elisa, Geloof is de grondslag van elk wonder. Wie gelooft, zal wonderen zien. Maar wel eerst het geloof, en daarna het wonder. Niet andersom! Dat zou gemakkelijk zijn: als we eerst een wonder zouden meemaken om daarna te kunnen geloven. Dat zouden we natuurlijk wel willen. Maar zó werkt het niet bij God. Eerst geloven en dan komt het wonder van zelf. De EO kan wel een programma maken om met een zieke de bekendste gebedsgenezers langs te gaan om te kijken wie van hen het beste is, maar dat werkt absoluut niet zo. Zieken genezen is geen automatisme. Het is niet de kracht van de gebedsgenezer, maar toch altijd de kracht van God in combinatie met het geloof van de “vrager”. Je kunt er maar niet een wedstrijdje van gaan maken.

En daar staat Jezus dan, in het midden van de kamer, de doodskamer. En Hij strekt Zijn hand uit naar het dode kind. Hij raakt haar aan en zegt: “Talitha, koemi!” “Meisje, kom, sta op!” En zij stond op. Zij kwam weer op de been en zij stond op uit de dood. Zij is 12 jaar, hetzelfde getal als bij de vrouw, die al 12 jaar aan bloedingen leed. Niet toevallig. 12 is het getal van de goddelijke volheid en volmaaktheid. Bij de vrouw was de maat van haar lijden vol en mocht het nieuwe leven beginnen. Ook het meisje begon met 12 aan haar nieuwe leven. Zij zal Jezus wel nooit meer vergeten zijn.

Maar het werk van Jezus is nog niet af. Hij zegt gewoon: “Geeft haar iets te eten”.Geest en lichaam hebben beide voedsel nodig. In 2 Kon.6 was er geen voedsel meer, men vergreep zich aan de kinderen. Waar Jezus komt, IS er eten, voor dat meisje, voor de 5 duizend, voor u en voor mij. Daar is eten en nieuw leven, tot in eeuwigheid.

Amen

Houdt het dan nooit op?

Een mens doet z’n best er over heen te komen, als er verdriet en rouw in zijn leven gekomen is. Maar het is net alsof het steeds erger wordt. Al te gemakkelijk wordt wel eens gezegd, dat tijd alle wonden heelt. Maar de wond, die geslagen is door het verlies van je geliefde, lijkt wel nooit meer te helen.

Een mens doet z’n best er over heen te komen, als er verdriet en rouw in zijn leven gekomen is. Maar het is net alsof het steeds erger wordt. Al te gemakkelijk wordt wel eens gezegd, dat tijd alle wonden heelt. Maar de wond, die geslagen is door het verlies van je geliefde, lijkt wel nooit meer te helen.

Elke keer wordt hij opengereten. Natuurlijk heb je ook wel eens een betere dag en je denkt dan: we gaan vooruit, gelukkig. Maar dan krijg je weer een opdoffer en raak je opnieuw in de put. Zo gaat het maar door: vallen en opstaan. Lange periodes van verslagenheid, het gevoel dat je er niet meer tegen op kunt. En je slikt een pilletje van de dokter om de spanningen wat weg te nemen. Soms ook breekt het zonnetje door. Hopelijk steeds vaker. Menigeen verzucht: Houdt het dan nooit op?

Ik denk, dat het inderdaad zo is: het houdt nooit op.

Wat ooit een pijnlijke wond was, zal eenmaal als je door het ergste verdriet heen bent, een schrijnende herinnering worden. Het verlangen en gemis zal nooit helemaal verdwijnen.

Hoe kunnen we elkaar hier troosten?

Toch wel in de eerste plaats door begrip te tonen voor die ander met zijn ongelukkige gevoelens en depressiviteit. Het verwerken van touw vergt heel veel tijd, soms jaren. Een enquête onder weduwen en weduwnaren heeft uitgewezen, dat meer dan de helft na 2 jaar nog steeds het gevoel had er niet overheen te zijn. Sommigen leefden na 10 jaar nog in een apart wereldje met de overleden geliefde, dat kunstmatig in stand gehouden werd. Hoevele weduwen en weduwnaren bezoeken ook niet elke dag even het graf van de geliefde? Velen ervaren het als een schuld aan de overledene, als ze hem of haar zouden loslaten.

Daarom houden ze alles nog in stand. Ook in huis. Het moet blijven zoals het toen was. Iemand zei eens: “Ik wil haar niet vergeten. Daarom ga ik elke zondag naar het kerkhof en draag ik haar foto altijd bij me. Ik heb ook alles van haar bewaard: haar kleding, haar sieraden en mooie spulletjes. Dat hoort toch zo!”

Je kunt niet zo maar vergeten. En dat moet ook niet. Maar het is wel nodig dat je afstand gaat nemen van datgene wat geweest is en nooit meer terug zal komen. Vergeten, nee, dat is onmogelijk. Maar het tot herinnering laten worden, mooie herinnering, en het zó opnemen in je leven, dat het een deel van je zelf wordt, waar je graag aan terug denkt en wat je verrijkt en verdiept. Maar niet blokkeert!

Het blijft een deel van je zelf, maar je mag er ook in zekere zin los van komen, zodat je verder kunt en niet door het verleden wordt tegen gehouden. Daar kunnen we misschien aan meehelpen. Daar mag onze troost op gericht zijn. Begrijpen in wat voor een diep dal iemand zit, die zijn levenspartner verloren heeft. De worsteling, die hij moet volbrengen om daar uit te komen. Een hand toesteken. Elkaar niet loslaten, elkaar niet laten vallen, niet alleen laten strijden. In de gaten hebben, wanneer die ander het weer zo moeilijk heeft, de bijzondere dagen die ze samen hadden en die de achterblijvende zo eenzaam maakt. Aandacht blijven geven, ook als ’t (naar buiten) lijkt dat het wat beter gaat. Hoe vaak hoor je niet de klacht: “Na verloop van tijd zie je niemand meer, ze denken zeker dat ik er bovenop ben, was het maar zo!” Na een jaar is het misschien nog meer nodig bij een rouwende te zijn dan vlak na de begrafenis. Bel even op of schrijf een briefje, geef even een teken dat je aan hem of haar denkt, zeker op feest- en gedenkdagen zoals Kerst en de vakantietijd, die even zovele pijnlijke herinneringen zijn aan dat wat vroeger zo mooi was, toen je nog samen was.

En dan zal het misschien zo ver komen, dat het leven je weer toelacht. Dat je zin gaat krijgen in nieuwe dingen, dat je contacten met anderen niet meer mijdt, maar juist zoekt. Dat je voor ’t eerst weer echt lachen kunt. Nu weet je ‘t: ik mag verder, ik kan verder, ik kan er verder mee leven, het doet me nog wel pijn maar ik kan er nu tegen, ik zie ook de andere kant van het verdriet dat me getroffen heeft, ik ben er een rijker mens door geworden, nu kan ik ook andere mensen begrijpen, die zoiets hebben meegemaakt.

Als we elkaar daar bij kunnen helpen en begeleiden, dat het zó ver komt, dan zijn we goede troosters. Dat je eigen geloof daarbij een belangrijke rol speelt is vanzelfsprekend. Het je gedragen weten door de liefde van God in Christus geeft je de kracht om ook zelf de liefde te betonen, drempels te overschrijden, weerstanden te overwinnen, geduld te hebben tot het uiterste… en bovenal met die ander mee te gaan in het diepe dal en hem op te dragen in je gebed. De trooster moet ook zelf getroost worden. En hoe kan dat beter dan met de woorden van de Schrift, die ons Gods troost nabij brengen? Daarom volgende week enkele van die troostrijke Schriftwoorden.

Bezorgd

Wie is dat tegenwoordig niet? De tijd is er ook naar. Bezorgd voor de vrede, bezorgd voor de economie. Bezorgd voor de toekomst van onze kinderen en kleinkinderen, bezorgd voor je gezondheid en gaat u zó maar door! Ook in Paulus’ tijd hadden de mensen grote zorgen.

Wie is dat tegenwoordig niet? De tijd is er ook naar. Bezorgd voor de vrede, bezorgd voor de economie. Bezorgd voor de toekomst van onze kinderen en kleinkinderen, bezorgd voor je gezondheid en gaat u zó maar door! Ook in Paulus’ tijd hadden de mensen grote zorgen.

Daar was de bedreiging van het heidendom: razzia’s en vervolging, martelaarschap en uitholling van het nog zo jonge geloof. Erger misschien nog was het gevaar, dat van binnenuit dreigde: terugval in het oude Joodse geloof en de oude Joodse gebruiken. Ook dreigde er vergeestelijking van het geloofsleven: als je de Geest maar hebt, dan kan je niets meer gebeuren, dan komt het er ook niet meer zo op aan hoe je leeft… Paulus kende die nood in de Gemeente en het was zijn grote zorg om al die Gemeenten, die hij gesticht had, op te bouwen door ze op de liefde van Christus te wijzen en op de liefde van elkaar als zusters en broeders. Geen tweedracht alstublieft, geen geloof in mineur, maar saamhorigheid en blijdschap in de Heer.

“Wees in geen ding bezorgd, maar laten bij alles uw wensen door gebed en smeking met dankzegging bekend worden bij God” (Phil.4,6)

Tegenover onze zorg stelt de apostel drie dingen: gebed en smeking en dankzegging. Hij ontkent niet de redenen van onze zorg: dat het met veel dingen de verkeerde kant opgaat. Wij mogen wensen hebben voor een betere wereld, dat er vrede komt in Libanon, dat de volken in het Midden Oosten in vrede met elkaar kunnen optrekken, dat het uit is met het wederzijdse bloedvergieten. Wij mogen ook wensen hebben voor een betere toekomst en vooral betere mensen (je zelf inbegrepen!). Maar we moeten daaronder niet gebukt gaan, we hoeven er niet aan onderdoor te gaan, we mogen onder die last onze hoofden niet laten hangen. We moeten ze bij God brengen, in gebed met smeking en dankzegging. Als we in de knoei zitten, lijkt God vaak zo ver weg. Maar Hij is het niet hoor, integendeel: dan is Hij dichterbij dan ooit. WIJ zijn het, die dan ver van God zijn. Daarom bidden! Dat brengt de mens naar God toe. Smeking en dankzegging, alle gebed is eigenlijk dankgebed. Beginnen met de dankzegging, dan valt er al heel wat van je bezorgdheid weg, want je beseft dan weer hoe God altijd voor je gezorgd heeft en ook zeker verder voor je zorgen zal.

Daarom bidden, steeds weer opnieuw! Weest in geen ding bezorgd!

Ga heen, u geschiede naar uw geloof

Een man gaat naar Jezus: “Ik ben niet waard, dat Gij onder mijn dak komt, maar spreek slechts een woord en mijn knecht zal herstellen.”

Mattheüs 8, 13

jezus geneest een leproosIn het Schriftgedeelte, waaruit onze tekst genomen is, hebben we te maken met twee verhalen: de genezing van een melaatse en de hoofdman van Kapernaum. Maar in beide verhalen gaat het in wezen om hetzelfde, beter gezegd: om DEZELFDE, namelijk om Jezus.

Er is een sterke overeenkomst tussen beide verhalen. Kijk maar naar de verzen 1 en 5: “Nadat Hij nu van de berg was afgedaald… Toen Hij nu Kapernaum binnenging… en zie een melaatse kwam tot Hem… kwam een hoofdman tot Hem.” Beide spreken Hem aan met “Heer”. Aan beide laat Jezus zien dat Hij de Heer is, de Zoon van God. Het zijn als ’t ware illustraties van waar het vorige hoofdstuk mee eindigde: “want Hij leerde hen als gezaghebbende en niet als hun Schriftgeleerden.” Dat Hij de gezaghebbende van God is, die met volmacht dingen kan doen, wordt in onze verhalen zichtbaar. Tot beide spreekt Hij met volmacht: “Ik wil het, word rein.” “Ga heen, u geschiede naar uw geloof.” In beide verhalen legt Hij ook een verband met Israël. De melaatse moet zich aan de priester tonen en de gave offeren, die Mozes had voorgeschreven. Daarmee zou zijn reinheid bezegeld zijn. En bij de heidense hoofdman zei Hij tot Zijn discipelen: “Ik zeg u, dat er velen zullen komen van Oost en West en zullen aanliggen met Abraham en Isaac en Jacob in het Koninkrijk der hemelen, maar de kinderen van het Koninkrijk (Israël) zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis.”

Jezus en Israël. Jezus staat midden in de traditie van Zijn volk. Hij houdt rekening met de Wet. De Wet wordt door Hem niet ontkracht, maar pas goed door Hem in Woord en daad vervuld. En het volk van Israël wordt niet door Hem vernederd, maar Hij heeft er veel pijn aan, als Hij zeggen moet: “de kinderen van het Koninkrijk zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis.” Tegelijkertijd is het met vreugde dat Hij zeggen kan dat er een nieuw Israël zal komen: de volken zullen komen van Oost en West! Zij zullen feestvieren in Gods Koninkrijk.

Zo hebben beide geschiedenissen veel met elkaar gemeen, maar het belangrijkste is toch, dat zij beide over Jezus gaan en wat Hij gedaan en gezegd heeft. In de voorgaande hoofdstukken staan eigenlijk alleen maar woorden (de Bergrede). Maar nu blijken die woorden DADEN te zijn. De mensen zijn er over verbaasd en zeggen: “Wie is toch deze, die als gezaghebbende leert en aan wie de wind en de zee gehoorzamen? Deze is waarlijk de Zoon van God!” Zoals bij God Woord en daad hetzelfde zijn: God sprak en het was er (Genesis), zo laat Matteüs zien dat dit ook bij Jezus het geval is. Opdat de mensen (en wij!) ook tot de conclusie zouden moeten komen: Deze is echt de Zoon van God! Zou het niet daarom zijn, dat de Evangelist beide geschiedenissen aan ons doorverteld?

Jezus komt van de berg af om de woorden van de Bergrede kracht bij te zetten in daden, zoals genezingen en andere wonderen. Zoals Hij in hoofdstuk 5 de berg óp ging om Zijn woord aan de leerlingen toe te vertrouwen als richtlijn voor een nieuw leven met Hem, zo komt Hij hier de berg weer af om Zijn woorden te bezegelen en geloofwaardig te maken voor de “scharen”, dat zijn alle mensen die naar Hem toegekomen zijn. Want Hij was als een magneet, zó trok Hij de mensen aan. Velen werden geroepen, maar hoe velen zullen Hem ook begrepen hebben? Jezus komt onder de mensen en wat gaat er dan spelen? De mensen gaan massaal naar Jezus toe! Want hier was een man, die je kon vertrouwen, die echt zei wat hij dacht en het nog waar maakte ook. Dat was toen bij de overheden wel eens anders. En dat is nog zo in de politiek. Zeggen en doen zijn twee dingen! Jezus was goed voor de mensen en liet ze niet vallen, zoals de anderen wel deden, met name de Schriftgeleerden en Farizeeën. “Here, indien Gij wilt, kunt Gij mij reinigen!”

Lepra is een ernstige ziekte, waaraan gelukkig door nieuwe medicijnen en de zorg van Lepra Stichtingen paal en perk wordt gesteld. Vroeger mochten ze niet met andere mensen omgaan en werden ze “opgeborgen” in Leprakolonies. Zo kwam ik bij mijn oude dia’s, die ik aan ’t scannen ben, nog een Leprozentoren tegen in het Italiaanse Aosta. Daar werden in de Middeleeuwen de lepralijders in opgesloten. De ziekte vreet je als ’t ware op. Verminkt aan alle ledematen zagen de mensen er niet uit. In het Joodse geloof kwam daar ook nog de vloek van God bij. Een melaatse was een gevloekte: met zonde en schuld beladen! Hij mocht niet in de tempel komen, helemaal niet in de bewoonde wereld. Hij kon zijn godsdienstige plichten niet nakomen en was een uitgestotene. Dat ze bij Jezus terecht konden, dat alleen al was een groot wonder! En zij kónden bij Jezus terecht. Luister maar: “Zie, een melaatse kwam tot Hem en viel voor Hem neer…” Instinctmatig voelt deze man, dat hij bij Jezus moest zijn, dat Die hem helpen kon. “Here, indien Gij wilt, kunt Gij mij reinigen.”Wat een geloof heeft die man in Jezus! Hoe komt hij er bij, dat Jezus hem zou kunnen reinigen? Waar haalt ie dat vandaan? Dat is geloof, onverklaarbaar geloof! Frappant is, dat het geloof aan het wonder vooraf gaat. Als het andersom was geweest, hadden we dat beter kunnen begrijpen. Als Jezus de man eerst had genezen en daarna wordt verteld dat die man tot geloof was gekomen, hadden we gezegd: dat is nogal wiedes! Veel mensen hoor je het wel eens zeggen: zag ik maar eens een wonder, dan zou ik wel kunnen geloven. Maar hier gelooft de melaatse al, vóórdat het wonder aan hem geschiedt. En juist daarom, omdat hij zo veel vertrouwen heeft in Jezus, komt het wonder in zijn leven. Jezus strekt Zijn hand uit en zegt: “Ik wil het, word rein!”

Evenzo gaat het ook met die Romeinse hoofdman, wiens knecht op sterven ligt. Het is maar een knecht, toch was die hoofdman met de arme jongen zeer begaan. Het is die zorg en liefde voor een medemens, die hem tot Jezus brengt. Hij als hoofdman voelt zich er niet te hoog voor om tussen het gewone volk Jezus op te zoeken. “Spreek slechts één woord en mijn knecht zal herstellen.” Ook hier is er geloof, dat is vertrouwen in Jezus, dat Hij het kán. En Jezus laat dat ook zien: “Ga heen, u geschiede naar uw geloof.”

Voelt u, hoe hier een vraag ligt, een hele indringende vraag aan de omstanders, ook aan ons:

Hoe staat het met jullie geloof?

Kan Jezus ook tot óns zeggen wat Hij over de hoofdman zei: Voorwaar, Ik zeg u, bij niemand in Israël heb ik zo’n groot geloof gevonden?

Hoe sterk is úw geloof? Christenen in Nederland, u die mijn preek onder ogen krijgt? Gelovigen in Wilhelminadorp en Barendrecht? Surfers op Internet? Wilt u soms het wonder beleven zonder te geloven?

U geschiede naar uw geloof!

Wie gelooft, zal wonderen zien. Elke dag van je leven is eigenlijk zo’n wonder, omdat het vol wonderen is. Dat je te eten hebt en voor een ander iets mag betekenen. Dat de Gemeente er na 2000 jaar vallen en opstaan nog steeds is. Dat veel jonge mensen op zoek zijn naar religieuze zaken en dat zij Jezus gevonden hebben. Allemaal wonderen! Dat je in vreugde en nood ervaren mag, dat Jezus bij je is als de Grote Helper.

Zoals je geloofd hebt, zo geschiede u! Zó spreekt Jezus vandaag ook tot ons, wanneer we in geloof tot Hem komen, met al onze vragen en problemen. Het geloof mag wonderen verwachten en daaruit hoopvol leven. Houdt daaraan vast, u persoonlijk en u als Gemeente van de Heer. Versaagt niet. Blijft geloven. Want ook u is de belofte, en uw kinderen, dat velen zullen komen van Oost en West en zullen aanliggen in het Koninkrijk der hemelen. God laat niet varen de werken van Zijn handen.

HERE, indien Gij wilt…

U geschiede naar uw geloof!

Amen.

Mannen en vrouwen gescheiden in de kerk

Ik heb u eerder verteld, hoe ik in mijn boekenkast twee boeken tegenkwam, die opnieuw mijn aandacht vroegen. Het eerste was een schitterend werk over de bouw van Franse gotische kathedralen. Het andere handelt over het protestantse kerkinterieur. Al lezend kreeg ik ook een antwoord op een vraag, die ik me weleens heb gesteld, als ik zag hoe in sommige kerken echtparen zich gingen splitsen.

Ik heb u eerder verteld, hoe ik in mijn boekenkast twee boeken tegenkwam, die opnieuw mijn aandacht vroegen. Het eerste was een schitterend werk over de bouw van Franse gotische kathedralen. Het andere handelt over het protestantse kerkinterieur. Al lezend kreeg ik ook een antwoord op een vraag, die ik me weleens heb gesteld, als ik zag hoe in sommige kerken echtparen zich gingen splitsen.

Protestants kerkinterieurOver het boek over Franse gotische kathedralen schreef ik hoe je kunt wegdromen in een wereld apart, ver weg van het jachtige bestaan daarbuiten. Heel veel dia’s die ik destijds op vakantiereizen gemaakt heb getuigen daar nog van. En dat blijven ze doen, ook nu ze gedigitaliseerd zijn en opgeslagen in de computer om straks opnieuw te verschijnen op een dvd. Natuurlijk is het beeld wat vervaagd en zijn de kleuren niet meer zo mooi, maar ze spreken nog volop van de grootsheid van een ver verleden.

Het andere boek is een standaardwerk van prof. C. A. van Swigchem, getiteld: “Een huis voor het Woord”. Het handelt over het protestantse kerkinterieur in Nederland tot 1900. De meeste protestantse kerken zijn weliswaar niet zo oud als de Romaanse en Gotische kathedralen, ook niet zo groot en spectaculair, maar daarom toch niet minder interessant. Het boek vertelt over de grote plaats van “het Woord”. Soms zijn het echte preekkerken. De enige versiering is hier en daar een schild of een bord, het doophek en banken voor de hoge heren. Al lezend kreeg ik ook een antwoord op een vraag, die ik me weleens heb gesteld, als ik zag hoe in sommige kerken echtparen zich gingen splitsen. De vrouwen bijvoorbeeld in het middenvak en de mannen in de banken er om heen.

Van Swigchem schrijft hierover het volgende (blz. 223):

In het begin van de 19e eeuw ontstaat er in de Grote Kerk te Bodegraven gebrek aan ruimte in de mannenbanken, zodat mannen op vrouwenplaatsen gaan zitten. Dit wekt beroering. De Kerkenraad besluit wachters aan te stellen om het te voorkomen. Zo groot is blijkbaar de betekenis, die gehecht wordt aan het apart zitten van mannen en vrouwen. Niet alleen in Bodegraven, in veel kerken waren de zitplaatsen van de vrouwen en die van de mannen gescheiden. De ouderdom en de herkomst van deze -ook buiten Nederland voorkomende – gewoonte valt moeilijk na te gaan. Voor zover uit de bronnen valt op te maken, komt het gescheiden zitten al vroeg voor, maar niet overal en niet overal op dezelfde manier. Er zijn plaatselijke en regionale tradities. Het is denkbaar, dat bij het ontstaan van die gebruiken praktische motieven een rol hebben gespeeld. Wellicht ook fatsoensregels. Is er eenmaal een gewoonte ontstaan, dan wordt daar in een gelijk blijvende, traditioneel ingestelde, samenleving al gauw een bijzondere betekenis aan gehecht, ook al gaat het om zaken die ons bijkomstigheden lijken. De geschiedenis van de kerk verschaft voorbeelden te over.

Een eerste variant, waarvan wij de oorsprong niet weten, is de veel voorkomende gewoonte dat het ruim van de kerk gevuld is met een stoelenperk voor vrouwen, terwijl de mannen hun zitplaatsen hebben in de banken rondom (zoals in Wilhelminadorp, waar de banken “bochten” worden genoemd).

In de periode, toen sommigen stonden en anderen zaten op meegebrachte stoelen, kan het zijn reden hebben gehad dat de ruimte vóór de dooptuin werd vrijgehouden voor stoelen, en dat zij die stonden zich opstelden aan de rand, omdat anders wie op een stoeltje of krukje zaten niet veel te zien kregen. Op die manier zou de gewoonte kunnen zijn ontstaan een perk met stoelen in het midden voornamelijk voor vrouwen te reserveren. De kerkstoel was voor de vrouw een handiger meubel dan de gesloten bank (klederdracht?).

Misschien heeft zelfs een rol gespeeld, dat de bank, die om praktische redenen tegen de muur stond en verhoogd was, een duurder en deftiger meubel was. In het kerkrecht heeft de man een hogere rang dan de vrouw, en het zou dus kunnen zijn, dat daarom de hoge zitplaats langs de muur voor hem bestemd was.

Het verhaal, dat de hier besproken schikking ontstaan is, omdat de mannen bij de hagenpreken gewoon waren zich op te stellen rondom de ongewapende vrouwen in hun midden, is schilderachtig maar niet meer dan dat. In hoeveel Gemeenten heeft men hagenpreken gekend? Was er enige reden om zo’n met de vervolging samenhangende gewoonte over te hevelen naar het kerkgebouw? Bestond het gebruik al niet veel eerder?

Het wordt je niet door mensen aangedaan

Hoe vaak hoor je dit niet? Als mensen elkaar willen troosten, wordt gauw zoiets gezegd, alsof daar troost in te vinden is! Wie het je ook aandoet, het blijft altijd even erg. We moeten dan zeker ook niet te gauw met de Bijbel aankomen! Dat kan heel verkeerd vallen.

Hoe vaak hoor je dit niet? Als mensen elkaar willen troosten, wordt gauw zoiets gezegd, alsof daar troost in te vinden is! Wie het je ook aandoet, het blijft altijd even erg. We moeten dan zeker ook niet te gauw met de Bijbel aankomen! Dat kan heel verkeerd vallen.

JobVooral als we met de Bijbel in de hand het verdriet van anderen gaan duiden. Het lijkt heel troostrijk, maar eigenlijk is het erg hard, wanneer er dan gezegd wordt: “Je wordt wel zwaar beproefd, maar gelukkig (o ja?), het wordt je niet door mensen aangedaan… God zal er wel Zijn wijze bedoelingen mee hebben… Laat Hem besturen, waken, ’t is wijsheid wat Hij doet.”

We moeten niet te gauw oplossingen aandragen voor het verdriet van anderen, vooral niet op grond van Bijbelse uitspraken. Al bent u er heilig van overtuigd, dat God er Zijn bedoelingen mee heeft, u helpt er de ander, die troost nodig heeft, toch niet mee. Integendeel, het maakt zijn verdriet en eenzaamheid nog groter. Want nu moet hij ook nog tegen God op!

Op een gegeven tijd, later als het evenwicht zich al weer een beetje heeft hersteld, zal de vraag nog wel eens aan bod komen: “Hoe kan een liefhebbende God pijn en kwaad toestaan? Wat wil Hij er mee door mij zoveel verdriet aan te doen? Door mij mijn geliefde te ontnemen?” Dan nog zal het de rouwende zelf moeten zijn, die deze vraag stelt en niet u. Soms komt zo’n vraag al vrij snel. Dat iemand bij een ernstig verlies zegt: “Ik weet dat God mij niet boven mijn kracht beproeft… Maar ’t is zo moeilijk het te aanvaarden.” Ga daar dan niet te snel op in. Laat de vraag gerust een poosje liggen. En zeg alleen maar: “Ja, het is heel erg voor u. Ik weet dat God u troosten zal en daar wil ik ook samen met u om bidden. Over het ‘waarom’ wil ik later nog wel eens met u spreken.”

Laten we vooral proberen het beeld van de “straffende” God bij die ander weg te nemen. Vaak is dat de oorzaak van onterechte schuldgevoelens. “Waaraan heb ik dit verdiend?” Alsof je ’t verdient, dat je dit zware lijden moet ondergaan, alsof God je daarmee straft. Deze gedachten zitten er bij de Christenen zo geheid in, dat ze elke keer weer om de hoek komen kijken. Dat heeft te maken met ons Godsbeeld. We kunnen ons God niet anders voorstellen dan de Almachtige, als een oppermachtige heerser die alles in de hand heeft en Zijn hand in alles. Wat heeft de zo regerende God met ons lijden te maken?

Kijken we naar Job. Die vroeg zich dat ook allemaal af. En dan geven zijn vrienden verklaringen: “God wil Job straffen, God wil Job onderwijzen!” Hoe erg het ook was, het was in elk geval niet voor niets. Maar Job vond er geen troost in. Daarom moeten wij ook maar niet te snel zeggen, dat het ergens toe zal dienen. Van ’t begin tot het eind zoekt Job God. En hij draait de vraag om: niet “hoe rechtvaardig ben ik?” maar “hoe rechtvaardig is God? Een God Die mij laat lijden en waarom?”

Het lijden op zich hééft geen zin, op zichzelf niet. Niet als straf noch als opvoedingsmiddel. Het is helemaal geen willekeurige beschikking van Hogerhand! Daar is het te verschrikkelijk voor. Een gruwelijk raadsel. En het wordt alleen maar verschrikkelijker en gruwelijker, als je er God op aankijkt. Het boek Job laat ons dit zien. We hoeven niet te vragen: waar is het goed voor? Waaraan heb ik dat verdiend? U mag gerust en hardop zeggen: Nergens voor, nergens aan! Ook al is er geen ander antwoord, geen andere verklaring, dan toch dat in elk geval niet! Geen God tégen mij!

Lijden is lijden. Het heeft op zich geen enkele zin. Het is nergens goed voor. Het mag ook niet goed gepraat worden. Het is gewoon lijden, bitter lijden. Als we dan toch een verband met God willen leggen, dan alleen dit: God staat niet achter het lijden, Hij staat wel achter de lijdende mens, en dat is heel wat anders. Dat is Evangelie. Dat is pas troost.

Het stervensproces

Mensen sterven zeer verschillend. Ten eerste maakt het verschil of je na een lang ziekbed sterft of plotseling door een acute hartstilstand. Ook is de situatie totaal anders, als een jong iemand sterft of iemand, die na een lang en vruchtbaar leven zijn moede hoofd neerlegt. Wij weten allen, dat de dood volkomen onverwacht kan komen, zó, dat er geen enkele voorbereiding op mogelijk is. Veel mensen zeggen dan, dat dát de mooiste dood is, die men zich wensen kan, maar anderen zouden er toch liever wat voorbereid op willen zijn.

Mensen sterven zeer verschillend. Ten eerste maakt het verschil of je na een lang ziekbed sterft of plotseling door een acute hartstilstand. Ook is de situatie totaal anders, als een jong iemand sterft of iemand, die na een lang en vruchtbaar leven zijn moede hoofd neerlegt. Wij weten allen, dat de dood volkomen onverwacht kan komen, zó, dat er geen enkele voorbereiding op mogelijk is. Veel mensen zeggen dan, dat dát de mooiste dood is, die men zich wensen kan, maar anderen zouden er toch liever wat voorbereid op willen zijn.

Elisabeth Kübler Ross aan het stervensbedMensen reageren ook volkomen verschillend op hun dood. Twee mensen van dezelfde leeftijd en in gelijke omstandigheden kunnen hun ziekte en sterven totaal verschillend beleven. De een blijft tot het laatste toe protesteren en wil van het dood gaan niet weten. De ander heeft er vrede mee en kan ook rustig over zijn heengaan spreken en zelfs de begrafenis voorbereiden. En dat ligt niet altijd aan het geloof. Heel gelovige mensen hebben soms vreselijke moeite met het sterven. Waar zou dat toch aan liggen? Heb je dan geen vertrouwen in het geborgen-zijn bij God? In de woorden van Psalm 23: “Ook al ga ik door een dal der schaduwe des doods (diepe duisternis), ik vrees geen kwaad, want Gij zijt bij mij”? Ik denk, dat het voor gelovigen vaak een moeilijke weg is om met zichzelf en met God in het reine te komen, vanwege de schuldenlast. Tenslotte moet je dan toch het onvermijdelijke aanvaarden.

Jaren geleden al weer heeft een Amerikaanse psychiater, Elisabeth Kübler Ross, een boek geschreven over dit stervensproces. Zij noemde het “Lessen voor levenden”. Zij tekent de weg van het sterven in vijf fasen: 1. ontkenning 2. woede 3. marchanderen (onderhandelen) 4. depressie en 5. aanvaarding. Het zijn vijf stadia, die stervende mensen moeten doormaken. Als je er op let, dan merk je dat ook. Niet, dat het altijd in bovengenoemde volgorde gebeurt. Soms komt de woede vóór de ontkenning en liggen de belevingsmomenten door elkaar heen. Het kan ook zijn, dat iemand een fase overslaat of in één bepaalde fase blijft steken. Een eindeloze reeks aan variaties is hier mogelijk. Om hier inzicht in te krijgen heeft Kübler Ross met duizenden terminale patiënten gesprekken gevoerd.

Hoe gaan wij hier nu mee om?

De vijf kenmerken van het stervensproces zijn in wezen diep menselijke zaken, heel herkenbaar ook. Iedereen, die plotseling bericht krijgt van een ernstige gebeurtenis, begint met te zeggen: “Nee, dat kan niet waar zijn”. Dat is al een ontkenning. Hoe zou een patiënt, die gaat begrijpen dat er geen hoop meer is op beterschap, dan niet vluchten in de ontkenning?

Je moet er dan ook niet van kijken, als diezelfde patiënt even later verhalen gaat vertellen over alles wat hij gaat doen, als hij straks weer beter is.

Dan de woede, de boosheid. Een boosheid, die eigenlijk bestemd is voor wie je zoiets aandoet. Voor God, het noodlot, het lichaam dat je in de steek laat. Maar die boosheid kun je niet echt kwijt, want God is ver weg en het lot is onbereikbaar en je lichaam geeft geen antwoord. En dan richt je die boosheid op willekeurig gekozen anderen. Je familieleden, de dokter, de zuster… Dat is allemaal zo begrijpelijk en ook niet moeilijk te aanvaarden. De levenspartner, die het zwaar te verduren krijgt, zal altijd zeggen: “Hij (zij) bedoelde het niet zo”.

Marchanderen is een duur woord voor “onderhandelen”. Wanneer een zieke merkt, dat hij niet meer het volle pond van de beterschap en het leven kan krijgen, probeert hij er toch nog iets uit te halen, door te onderhandelen. Je hoort de mensen dan zeggen: “Als ik nog maar één keer met mijn kleindochter in de tuin kan wandelen…” “Lopen zal niet meer gaan, maar als ik dan nog naar kan lezen en achter de computer kan zitten…””Misschien kan ik nog één keertje thuis om het hoekje kijken en m’n borreltje drinken.” Daar moeten we begrip voor hebben en natuurlijk proberen om zulke laatste wensen, als ’t maar even kan, te vervullen.

Depressie, daar is heel moeilijk mee om te gaan. De strijdvaardigheid is verdwenen, lusteloosheid en uitzichtloosheid zijn er voor in de plaats gekomen. Laten we er in warmte en liefde voor de patiënt mee om gaan. Het vraagt veel geduld en opofferingsgezindheid. Ga niet tegen de zieke spreken (preken!) zo in de trant van: “Je moet eens bedenken, hoe goed je het nog hebt (bijvoorbeeld omdat je mij nog hebt!) Dat maakt de depressie alleen maar erger, omdat de zieke zich een last voelt voor de anderen.

Tenslotte is daar de aanvaarding. Daar kun je blij om zijn. Maar wees niet te uitbundig, want het is een wankel evenwicht. Ook daar moet je dus voorzichtig mee omgaan. De strijd is nog niet gestreden. Er wachten nog moeilijke momenten.

Omgaan met stervende mensen is een opgave. Maar je krijgt er ook gaven voor, zeg maar handvaten. Ik noemde al warmte en liefde en aandacht en zelfopoffering. En veel begrip en geduld. En tijd! Laat de patiënt altijd het gevoel krijgen, dat u hem niet in de steek laat. Vertrouwen geven en rust is het beste, waarmee we elkaar in tijden van nood kunnen helpen.

Over hemelse huizen

Bij het scannen van oude dia’s kom ik ook veel foto’s van oude kerken tegen. Dit bracht mij er toe weer eens in mijn boekenkast te neuzen. Ik werd direct getroffen door een magistraal werk over “de gotische kathedraal”. Een boek van zo’n twintig jaar geleden. In de tijd, dat goede boeken nog wat deden! Wat zijn zulke boeken nú nog waard? Ze liggen voor een grijpstuiver op de rommelmarkt.

Bij het scannen van oude dia’s kom ik ook veel foto’s van oude kerken tegen. Dit bracht mij er toe weer eens in mijn boekenkast te neuzen. Ik werd direct getroffen door een magistraal werk over “de gotische kathedraal”. Een boek van zo’n twintig jaar geleden. In de tijd, dat goede boeken nog wat deden! Wat zijn zulke boeken nú nog waard? Ze liggen voor een grijpstuiver op de rommelmarkt.

Ik vroeg mijn kleinzoon: wat heb je ’t afgelopen jaar nu gelezen behalve de verplichte schoollectuur? “Harry Potter, Opa!” Gelukkig toch nog een boek, dacht Opa en hij spoedde zich naar de winkel van ECI en bracht het laatste deel van Potter voor hem mee. Toch vindt hij het wel geweldig, als Opa voor een werkstuk van alles en nog wat uit zijn boekenkast tovert. Ik zou graag een deel van mijn opgebouwde bibliotheek aan hem willen slijten, misschien komt dat nog. Evenals al mijn grammofoonplaten, muziekbandjes en Cd’s, inclusief twee top platenspelers uit de zestiger jaren! Gelukkig heb ik zeven kleinkinderen, dus wie weet…Er zal er toch wel eentje bijzitten, die daar belangstelling voor krijgt? Ondertussen Oma maar mopperen over al die “rommel”en de kinderen maar Internetten en rommelen op de computer.

Maar wat ik u eigenlijk wilde vertellen: ik kwam daar dus dat mooie boek over de gotische kathedraal tegen en stond opnieuw perplex, Het boek laat zien, hoe Gods Rijk als ’t ware reeds op aarde kwam in de immens grote kerkgebouwen, die door hoogte (sommigen meer dan 50 meter, de toren niet meegerekend!) en ruimtewerking (“open” muren met hoge gekleurde vensters) een hemels perspectief boden. De beelden en symbolieken in deze kerken rijkelijk aanwezig, zowel buiten als binnen, vertellen de aandachtige betreder van deze heilige ruimte het verhaal van God en mensen: Gods daden uit de Bijbel, maar ook in het leven van martelaren en heiligen. Vandaag ervaar je nog met ontroering de diepe eerbied van de mensen, die toen in de 12e en 13e eeuw, en eerder of later, een hemels huis voor de mensen op aarde gebouwd hebben. Je begint als toeschouwer om bijvoorbeeld de kathedraal van Reims (de bouw begon in 1211) te bezichtigen, maar al gauw wordt je deelnemer. Je krijgt het gevoel, dat jij niet naar de kerk kijkt, maar dat de kerk naar jou kijkt en jou beoordeelt ook. Van buitenstaander wordt je insider. Niet jij neemt de kathedraal in je op, maar de kathedraal neemt jou op! En hij laat je niet meer los. Zouden de Middeleeuwers dat ook niet zo gevoeld hebben? Van de ene straat liep je gewoon door de kerk heen naar de volgende straat. De honden liepen mee en de schapen en koeien. De kerk was een soort hemelse bewaker voor de mensen rondom, een toevluchtsoord ook temidden van de gevaren, waaraan de Middeleeuwen zo rijk was. De gotische kathedraal als het open venster naar de hemel gaf de mensen in die woelige tijd een stuk rust en zekerheid voor tijd en eeuwigheid. Tenslotte werden zij daarin of kort erbij begraven.

Dit alles schoot me te binnen, toen ik naar mijn oude dia’s keek met dat mooie boek in de handen. Weer zag ik me staan in die oneindige ruimte, vol verwondering, met de camera in de aanslag. In al die vakanties vanaf 1970, toen we met de kinderen de cultuurparadijzen van Frankrijk en Italië en ook Duitsland bezochten. De kinderen verzuchtten wel eens, dat ze er een ‘kerkekop’ van kregen… Straks kunnen ze dat opnieuw doen, als ze de dvd gaan bekijken, waarop vele van die beelden terug te vinden zijn!

Ik werd al neuzende in mijn kast ook opnieuw getroffen door een ander boek, waarover ik u de volgende week wil vertellen. Het gaat o.a. over de vreemde gewoonte in veel kerken, waar mannen en vrouwen gescheiden in de banken of op de stoelen zitten. Ach ja, zo kom je nog eens wat tegen! En dat in je eigen boekenkast!

De opwekking van Lazarus

“Ik ben de opstanding en het leven, wie in Mij gelooft zal leven, ook al is hij gestorven.” (Johannes 11, 25)

Johannes 11, 1 – 44

“Ik ben de opstanding en het leven, wie in Mij gelooft zal leven, ook al is hij gestorven.”
(Johannes 11, 25)

Opwekking van Lazarus. Schilderij van Juan de FlandesLazarus, die Jezus erg lief had, was gestorven. Het gebeurde in Bethanië, een dorpje op 3 km afstand van Jeruzalem. Jezus was aan de andere kant van de Jordaan, een heel eind weg. De zusters van Lazarus, Martha en Maria, hadden al tijdens zijn ziekte een boodschap naar Jezus gestuurd: Heer, uw vriend Lazarus is er slecht aan toe. Maria en Martha vreesden het ergste. Misschien dachten ze, dat Jezus er nog iets aan zou kunnen doen.

De discipelen waren er bij, toen de boodschapper het slechte nieuws bracht. Zij zagen dat Jezus er door getroffen werd en strijd voerde met zichzelf. Toen hief Hij het hoofd op en iets van overwinning straalde uit Zijn ogen. Hij zei: de ziekte is niet ten dode, maar tot verheerlijking van God! Ook de Zoon van God zal er door verheerlijkt worden. God had Hem dat ingegeven: Hij zou met Lazarus een heerlijk teken oprichten. De discipelen konden dat natuurlijk nog niet weten. Zij waren al blij, dat de ziekte van Lazarus niet ten dode zou zijn, dat hij dus niet zou hoeven te sterven.

Twee dagen bleef Jezus nog aan de overkant van de Jordaan. Toen had Hij daar Zijn taak volbracht en vertrok Hij naar Bethanië. “Laten we maar weer naar Judea gaan”, zei Hij tot Zijn discipelen. Die schrokken en antwoordden: “Maar Heer, weet U dan niet meer hoe men U de vorige keer heeft willen stenigen?” En zij raadden het Hem ten strengste af. Maar Jezus zei: “Zijn er niet twaalf uur in de dag? Als iemand overdag wandelt, dan stoot hij zich niet, omdat hij het licht van deze wereld ziet; maar als iemand ’s nachts wandelt, dan stoot hij zich, omdat het licht in hem niet is.” De discipelen begrepen daaruit, dat Jezus niet bang was voor het gevaar, omdat Zijn tijd nog niet gekomen was. Even later legde Jezus het ook Zelf uit: “Weten jullie waarom Ik naar Judea wil? Lazarus, onze vriend, slaapt. Ik ga er heen om hem uit de slaap op te wekken.” “Slaapt Lazarus?” antwoordden de mannen, “dat is een goed teken, Here! Dan zal hij weer gezond worden en hoeft U er toch ook niet naar toe te gaan.” Nog steeds hoopten zij Jezus te kunnen overhalen niet naar die gevaarlijke streek te gaan. Maar zij hadden Hem niet begrepen, want Jezus had niet gesproken over de gewone slaap, maar van de eeuwige slaap, de slaap des doods. Daarom zei Jezus nu nog duidelijker: “Lazarus is gestorven! En Ik ben blij voor jullie dat Ik daar niet bij geweest ben, opdat jullie in Mij geloven mogen. Komt, laat ons gaan.” Toen de discipelen zagen, dat Jezus niet bang was, verzetten zij zich niet meer. Thomas riep uit: “Als de Meester het toch wil, laten we Hem dan trouw blijven en met Hem meegaan. Dan sterven we tezamen.” En Jezus kreeg Thomas erg lief om die woorden.

Zo verlieten zij het Overjordaanse en twee dagen later kwamen zij Bethanië binnen. In het huis van Martha en Maria heerste grote droefenis, want hun broer Lazarus was werkelijk gestorven. Vier dagen geleden hadden zij hem al begraven. Dat betekent, dat hij werkelijk dood was. De Joodse gedachte was immers, dat de geest van de overledene nog drie dagen bij het lichaam verwijlde, maar daarna voorgoed het lichaam verliet. Dit is ook de achtergrond van de opstanding van Jezus “ten derden dage”. Het huis van liefde en zonneschijn, waar Jezus zo graag verbleef, was geworden tot een huis van verdriet en rouw. De twee zusters zaten verslagen voor zich uit te staren. Zij waren misschien ook wel een beetje boos, dat Jezus niet direct gekomen was, nadat zij Hem hadden laten roepen. Dat hadden zij nooit van Hem verwacht. En de bode had bij zijn terugkomst nog wel gezegd, dat de ziekte niet ten dode zou zijn. Nou, mooi wel!

Veel mensen uit het dorp liepen aan en af om Martha en Maria te troosten. Dat gaf wel een beetje troost, maar zij werden er toch niet echt door geholpen. De droefheid was er niet minder om. Toen kwamen enkele mannen vlug aangelopen en zij riepen: “Daar ginds komt Jezus, eindelijk!” Martha snelde Hem tegemoet:”o Heer, als U hier was geweest, dan zou mijn broer niet gestorven zijn. Maar ook nu weet ik, dat God U geven zal, alles wat U van Hem vragen zult.” Jezus antwoordde rustig: : “Uw broer zal weer opstaan.” “Ach ja, Heer”, sprak Martha , “dat weet ik, dat Lazarus zal opstaan, later bij de opstanding op de laatste dag.” Maar zij dacht er bij: “Wat heb ik daar nu aan, dat is maar zo’n kleine troost!” Jezus begrijpt, hoe het haar te moede is. Hij kijkt recht in haar hart en heeft medelijden met haar. Hij sprak: “Ik ben de opstanding en het leven, wie in Mij gelooft, zal leven ook al is hij gestorven. En een ieder die leeft en in Mij gelooft, zal in eeuwigheid niet sterven. Geloof jij dat?’ “Ja Heer, ik heb geloofd dat U bent Christus, de Zoon van God, Die in de wereld komen zou.” Toen liep zij gauw terug naar Maria.

Opwekking van LazarusMaria was thuis gebleven. “De Heer komt zo, ik zal hier op Hem wachten” had zij gedacht. Zij zag er ook een beetje tegen op Hem te ontmoeten. Maar toen Martha haar in het oor fluisterde: “De Meester is daar en Hij roept u”, toen stond zij direct op en ging naar buiten, Jezus tegemoet. Alle mensen achter haar aan. Toen zij bij Jezus was gekomen, viel zij op haar knieën vóór Jezus en huilde. Zij schreeuwde het uit: “O Heer, als U hier geweest was, dan was het niet gebeurd!” Aan haar huilen kwam geen eind. En Jezus was ook erg aangedaan. Daar staat, dat Hij verbolgen was in de Geest en diep ontroerd. Bijna kon Hij niet meer spreken. “Waar hebben jullie hem neergelegd?” vroeg Hij aan de omstanders. “Hierheen Heer, we zullen het U wijzen.” Zo gingen zij allemaal naar het graf. Daar was de plaats al, een rotswand, waarin een graf was uitgehakt. Een grote steen hadden ze er voor geschoven. Anders zouden wilde dieren er bij kunnen komen. Zo was daar het gebruik om mensen te begraven. Toen zagen de mensen, wat zij nog nooit van Jezus gezien hadden: Hij huilde. Zacht en eerbiedig fluisterden zij elkaar toe: “Kijk eens, hoe lief Hij hem had!” Maar anderen zeiden: “Had Hij die de ogen van blinden geopend heeft, niet kunnen maken dat Zijn vriend niet gestorven was?” En zij schudden met hun hoofden . Maar Jezus hief Zijn gebogen hoofd weer op, liep op het graf toe en zei met besliste stem tot enkele mannen die daar stonden: “Neem de steen weg.””Heer, laat dat niet doen” riep plotseling Martha, “hij ligt daar al vier dagen, hij ruikt al!” Maar Jezus zei: “Martha, heb ik je niet gezegd, dat als je gelooft je dan de heerlijkheid van God zult zien?” Toen deden de mannen, wat Jezus van hen gevraagd had. De steen werd weggenomen en men kon naar binnen kijken in de spelonk. Jezus hief de ogen op naar de hemel en bad: “Vader, Ik dank u, dat Gij Mij gehoord hebt. Maar Ik wist, dat Gij Mij altijd zal horen. Maar ter wille van al die mensen die rondom staan, heb Ik dit gezegd, opdat zij geloven dat Gij Mij gezonden hebt.” Toen Hij dit gebeden had, strekte Hij Zijn hand uit en riep met luide stem: “Lazarus, kom uit!” Toen zagen de omstanders in de halve duisternis van de spelonk een mensengedaante zich oprichten en naar buiten komen: Lazarus! Levend! Met de grafdoeken nog aan het lichaam en het hoofd. Een kreet van verbazing steeg op. Het was schrik, vermengd met blijdschap. Maar Jezus zei: “Kijk toch eens, hij heeft last van die grafdoeken, help hem toch even om ze los te maken.” Toen snelden Maria en Martha toe. Opeens waren ze niet meer bang, want het was werkelijk hun eigen broer, uit de dood opgestaan! En zij vielen elkaar om de hals. Het rouwhuis was geen rouwhuis meer, maar huis van vreugde en nieuw leven. En Martha dacht: Het is zoals Hij gezegd heeft: Hij is de opstanding en het leven; wie in Hem gelooft, zal leven.

Gelooft u dat ook?

Amen.

Geen tempel meer nodig

“En ik zag geen tempel in haar; want de Here, de Almachtige God is haar tempel en het Lam.”

Openbaring 21, 22

“En ik zag geen tempel in haar; want de Here, de Almachtige God
is haar tempel en het Lam.”
 

Johannes, de ziener op het eiland Patmos, kijkt in de hemel en vertelt ons wat hij daar ziet. “En ik zag geen tempel in haar.” Hé, dat is vreemd! Wij denken, als we ’t over God en godsdienst hebben altijd aan mooie kerken en vieringen in die kerken. Maar Johannes zag daar helemaal niets van!

Wij hebben zo’n vaag idee over de hemel. Je kunt denk ik beter zeggen wat daar niet is dan wat daar wel is. De beroemde mystieke denker uit de Middeleeuwen Meister Eckehart heeft dat ook al gezegd: we zouden God en de hemel wel willen kennen en zeggen wie Hij is en hoe het daar is, maar eigenlijk komen we niet verder dan te zeggen wie en wat Hij en de hemel NIET is.

In onze tekst zien we dat ook gebeuren. Johannes komt tot vervoering in de geest en ziet het nieuwe Jeruzalem. Hij probeert te vertellen wat hij zag, maar wie kan daaruit wijs worden? Een stad van 12000 stadiën in de lengte en 12000 stadiën in de breedte en 12000 stadiën in de hoogte, met een muur van 12 fundamenten. Dat is de taal van de extase. Alles in een overtreffende trap! Je kunt je er geen voorstelling van maken. Dat is ook wel te begrijpen, want de hemel moet wel heel anders zijn dan onze aarde. De dichters van de Psalmen erkenden dat al in een ver verleden: dat de hemel zo veel hoger is dan de aarde. Het is een heel verschil, als je kijkt naar wat er op aarde is en wat er in de hemel is of liever gezegd: NIET is. Op aarde zijn dood, tranen, ziekte, rouw, geween, moeiten, zon, maan en de tempel. Zo ziet Johannes dat. Maar in de hemel? Daar zijn GEEN tranen, GEEN dood, GEEN ziekte, GEEN rouw, GEEN geween, GEEN moeiten, GEEN zon, GEEN maan, GEEN tempel. Geen tempel? Geen huis van God? Daar moeten we toch wel even aan wennen.

Jeruzalem, stad van goud, we wandelen er door heen en zien met de ogen van de oude apostel: jaspis, saffier, chrysoliet. We wandelen door straten van zuiver goud en doorschijnend glas. Maar de tempel, Johannes, waar is nu de tempel? Dat had toch wel het allermooiste moeten zijn! Johannes kijkt ons aan en zegt: “Ik zag geen tempel in haar, want de Here, de Almachtige God, is haar tempel en het Lam.”

Op het eerste gezicht vinden we dat een verarming. Geen tempel, geen kerk? Geen huis van God meer? Geen huis, waar de Gemeente samenkomt? Wij houden van zulke huizen! We zijn er in gedoopt en hebben er Belijdenis gedaan en zijn er vanuit begraven. Vol overgave hebben we daarnet nog Psalm 84 gezongen:

Hoe lieflijk, hoe goed is mij, Heer,
het huis, waar Gij uw naam en eer
hebt laten wonen bij de mensen.
Hoe brand ik van verlangen om
te komen in uw heiligdom.
Wat zou mijn hart nog liever wensen
dan dat het juichend U ontmoet
Die leven zijt en leven doet.

Wat kan kerkgang veel betekenen. Je weet het weer, als je het een poos hebt moeten missen Ik heb een zieke gekend in de tijd, dat ik verpleeghuispastor was in Goes, die op zondagochtend de ramen van zijn kamer liet openzetten, om het klokgelui te kunnen horen. Dan lag hij daar te luisteren, met tranen in zijn ogen.

Natuurlijk, ook de andere kant is waar: dat kerkgang en kerk voor veel mensen niets meer betekent. Maar, gelukkig, er zijn er nog velen voor wie de zondag geen zondag is, als zij niet naar de kerk zijn geweest.

Hoe brand ik van verlangen om
te komen in uw heiligdom!

Wij kunnen de kerk nog niet missen. Het is immers voor ons Gods huis, waar wij de Heer mogen ontmoeten, mogen luisteren naar Zijn Woord en mogen zingen van Zijn genade. Het huis, waar we stil mogen zijn in gebed, waar we het Heilig Avondmaal mogen ontvangen en de Heilige Doop mogen vieren.

Hoe kan Johannes dan zeggen, dat hij in de stad van God geen tempel meer zag? En dat voor een Jood, die helemaal niet buiten de tempel kan! Als hij de tempel kwijt was, dan was hij eigenlijk God kwijt. Denk maar aan de woorden van Ps.42:

Mijn ziel dorst naar God.
Wanneer zal ik komen en voor Gods Aangezicht verschijnen?
Hieraan wil ik denken, hoe ik optrok in dichte drom naar Gods huis, bij jubelklank en lofgezang…

Als een Jood woonde in de verstrooiing, in Klein-Azië bijvoorbeeld, dan zou hij zeker zijn best doen om tenminste één keer per jaar de moeilijke en gevaarlijke reis naar Jeruzalem te maken om in de tempel te kunnen zijn. Dat was met Johannes beslist ook zo geweest! Dan moet er toch wel heel wat met hem gebeurd zijn, dat hij nu kan neerschrijven: ik zag geen tempel in haar. Maar dat is natuurlijk ook zo. Er is ook heel wat in zijn leven gebeurd. Tussen die Johannes, die als jong kind aan de hand van zijn vader Zebedeüs naar de tempel optrok en de zeer bejaarde ziener, een gevangene op Patmos, staat Jezus Christus. En dat maakt het grote verschil! Wie Jezus heeft leren kennen, heeft de tempel niet meer nodig. Wij zullen ook eens zonder tempel, zonder kerk kunnen leven!

Hervormde kerk van 's-GravendeelDe tempel en de kerk zijn maar iets tijdelijks, iets voorlopigs, een hulpmiddel, waar je dankbaar gebruik van kunt maken. Net als bij iemand, die met een rollator loopt of in een scootmobiel rijdt. Je bent blij, dat ze er zijn, maar je bent nog blijer dat je ze straks niet meer nodig zult hebben! Zó is het ook met de tempel en de kerk. Het zijn hulpmiddelen, die het mij mogelijk maken op Gods wegen te wandelen. Nu nog kan ik ze niet missen. Maar er komt een tijd, dat ze overbodig geworden zullen zijn. Nu is het ook allemaal nog gebrekkig en mensenwerk. De kerk is niet altijd een zegen. Soms brengt het mensen uit elkaar in plaats van bij elkaar. Het klinkt dan soms wel hard, als mensen zeggen: ik heb de kerk niet meer nodig. Maar ’t is wel te begrijpen! Er komt een tijd, dat we dat allemaal zullen zeggen. En dan niet uit frustratie, omdat we teleurgesteld zijn in de kerk. Maar uit vreugde, omdat we de Heer mogen aanbidden in Geest en waarheid, van aangezicht tot Aangezicht. Tempel en kerk staan er dan niet meer tussen, tussen u en God. U hebt dan God Zelf gevonden als tempel en het Lam.

Nu hebben we nog het gevoel, dat de ene kerk beter is dan de andere en we gaan daar ook prat op. Zo hebben we kerkscheuringen gehad, telkens weer, alsof het nog wat uitmaakt dat de ene kerk mooier is dan de andere. Ook als kerken samenvoegen in een groter verband, zoals gebeurd is bij de PKN, brokkelt het geheel weer af door afsplitsingen.

“En ik zag geen tempel in haar,
want de Here God, de Almachtige,
is haar tempel en het Lam.”

Het blijft een intrigeren de tekst, zeker ook voor de kerken van vandaag. Want er zit een diepe troost in: dat we de kerken eens niet meer nodig zullen hebben. En dat ’t dan uit is met het geharrewar en onderling gekrakeel. Dat hebben we dan gehad, een prima vooruitzicht!

Er is nog een grotere troost, dat daar staat: want de Here God, de Almachtige, is haar tempel en het Lam. God zal dan altijd aanwezig zijn, bij je zijn! Nu is het nog stukwerk. In de kerk is die aanwezigheid van God soms wel voelbaar, maar dan sta je weer op straat, midden in het gewone leven. Je moet naar een zieke toe, je hebt narigheid met je kinderen, je ziet tegen het werk op. En wat merk je dan nog van God en het Lam?

Bij ons gaat de kerk nog uit, maar eens zal dat over zijn. Dan zal de kerk, Gods aanwezigheid in de wereld, nooit meer uitgaan! Dan zullen we voor altijd met de Heer zijn. Hoe heerlijk zal dat zijn!

Amen.

(De foto is van de hervormde kerk van ‘s-Gravendeel.)

Huwelijksfeest Alice en Majid

Gedichten bij het huwelijksfeest van Alice en Majid

 

’t Is nu twaalf en een half jaar geleden,
dat Alice en Majid in het huwelijk zijn getreden.
Ook zijn zij jarig geweest, alle twee,
Daarom zinge een ieder mee:

Refrein: ’t is feest vandaag
’t is feest vandaag,
wat zijn wij allen blij,
wij wensen hen nog menig jaar
vol liefd’en maneschijn.

In Geleen werd Alice geboren,
Het was toen wintertijd
Zij kwam ter wereld achterstevoren
En was best al een hele meid!

Refrein.

Zij had toen al een grote zus,
Dat was voor haar een groot geluk,
Want zij kon spelen naar hartelust
’t Leven kon eigenlijk niet meer stuk!

Refrein

Al gauw kwam er nog een zusje bij,
Het werden er geen vier-op-een rij;
Drie meiden in huis, ’t was echt te dol,
Voor haar ouders was de maat nu wel vol!

Refrein

Zij gingen toen naar Waalwijk toe,
Naar een huis met een grote tuin;
Van ’t spelen werden zij daar nooit moe,
Met veel vriendinnen vol goede luim.

Refrein.

Toen kwam er nog een man in het gezin,
Een zwarte man met krullend haar.
Nee, hij is niet wie u denkt misschien,
Het was een poedelhond, voorwaar!

Refrein

Na zeven jaar kwam Haarlem in ’t verschiet,
Dat deed de kind’ren veel verdriet.
Toch zouden zij ook daar spoedig thuis geraken
En heel gauw nieuwe vriendjes maken!

Refrein

Op school ging alles opperbest.
Alice kon goed mee met de rest
En zou verder leren voor kleuterjuf,
Maar vond dat later wel wat suf !

Refrein

Inmiddels waren zij toen in Goes beland
En werd zij door Marleen genomen bij de hand,
Want bij die Zeeuwen kwam je er niet zo maar in,
En zeker niet als kind van een dominees’gezin!

Refrein

Van de Mavo ging zij hogerop
De Havo doen en daarna in galop
Naar de H-B-O-V,
En ook dat viel gelukkig mee!

Refrein

Alice bleef een sportieve guit.
Haar rijbewijs had zij al op zak
En op een sportfiets trok zij er op uit,
Dat liep wel eens niet goed af!

Refrein

Muzikale kwaliteiten had zij ook in huis,
Piano-spelen dat zij kon, en ook blokfluit.
Van de poppen kon zij alles gedogen…
Elsje en Marlijn en hoe zij allemaal heten mogen!

Refrein

Afgestudeerd wilde zij gaan aan de slag,
In Zeeland was daar niet veel an,
Dus trok zij weg naar Rotterdam.
Voor Pa en Ma was dat een hard gelag!

Refrein

Zij kwam te wonen op de Voetjesstraat,
Een zwarte kater werd haar metgezel.
Zij stond voor elke zielepiet paraat
En voelde zich daar best wel.

Refrein

De zilvervloot werd omgekeerd
En een autotje aangemeerd.
Met Pien zou zij daarmee op vakantie gaan,
Naar Frankrijk: Bretagne wel te verstaan!

Refrein

Papa had nog zo gezegd:
Niet naar Parijs, die wereldstad!
Toch kwamen zij daar terecht
En zaten weldra in zak en as!

Refrein

Haar tasje was ze kwijt,
Met alle papieren en geld er in.
O, wat hadden ze toen een spijt,
Maar dat had natuurlijk geen enkele zin!

Refrein

Wat nu te doen? Hoe nu terug?
Zij lieten van ellende een diepe zucht.,
Een jonge man, daar niet ver vandaan,
Zag dat met lede ogen aan.

Refrein

Hij sprong voor haar in de bres
Op de metro en naar het consulaat.
En dat werd een groot sukses,
Zij keken elkander diep in ’t gelaat!

Refrein

Na enkele maanden waren zij getrouwd
En tot op heden heeft ’t hen niet berouwd.
Zij kregen twee jongens met zwarte krullebollen,
Die niet met zich laten sollen!

Refrein

Al twaalf en een half jaar zijn zij een paar,
Wij wensen hen toe nog twaalf en een half jaar.
Dan zijn de vijfentwintig vol
En hebben wij weer lol!

Refrein

Wij zeggen dan ook: het ga jullie goed,
Veel liefde en voorspoed, jullie twee,
Hetzij in de gezondheidszorg, hetzij in de ICT,
En af en toe de ITB, als ’t eens moet.

Refrein.

KINDERVERS

Wij leggen uit de loper
Voor jullie bruiloft van koper.
En wensen jullie toe nog menig jaar
In geluk en voorspoed bij elkaar.
Hiep hiep hiep hoera!

Wij kinderen, zes in getal,
Houden veel van pannekoeken,
Van die van Oma bovenal:
Met stroop en suikerzoeten.
Hiep hiep hoera! (3x)

In de vakanties hebben we veel lol
Bij Oma en Opa in Barendrecht,
Voor de oudjes is niets te dol,
En alles komt weer goed terecht.
Hiep hiep hiep hoera! (3x)

Als Salim z’n verjaardag heeft
Gaan we naar de Oude Maas.
Van alles wordt daar dan beleefd
En Oom Majid is dan de baas
Hiep hiep hiep hoera! (3x)

In zomer mogen we in de caravan,
Dat is helemaal te gek!
Spelen en snoepen zonder end
En je zakt zo maar door je bed!
Hiep hiep hoera! (3x)

Wij wensen het koperen paar
Geluk toe, menig jaar;
En hopen jullie nog vaak te bezoeken
En bedankt, hoor, voor de pannekoeken!
Hiep hiep hoera! (3x)

In een karretje naar de crèche

Robin is onze Amersfoortse kleinzoon. Een parmantig kereltje met gouden haar en een even gouden zieltje. Als wij, Oma en Opa uit Barendrecht, met Robin stilletjes op de bank zitten, zegt hij opeens: Oma en Opa, ik houd toch zo veel van jullie! Zo ’n kereltje is dat nou, echt eentje om in te lijsten!

Tegenwoordig rijd ik weer op m’n karretje met een klein kind. Nu door Barendsrecht. Daarvóór door Bleiswijk en Amersfoort. En weer daarvóór door Rotterdam en omstreken Tot geluk van de grootouders (en ouders natuurlijk!) is er namelijk twee jaar geleden nog een kleintje bijgekomen bij onze dochter in Barendrecht. Hij werd getooid met de sierlijke naam ‘Rayan’. Hij heeft nu zo langzamerhand de leeftijd gekregen er met Opa op uit te trekken op zijn scootmobiel. Zo’n vier jaar geleden was er in Amersfoort een ander kereltje, die dat ook zo graag deed: Robin. Wij gingen daar indertijd nogal eens naar toe, zo maar een paar dagen. Ik kon toen nog de trap omhoog (we sliepen natuurlijk boven). Nu kan ik bij de kinderen niet meer overnachten. Enfin, dat kereltje, Robin, bracht ik eens naar de crèche. Niet dat hij daar zin in had, maar het zat nu eenmaal in het schema. Dus wij er op uit. Hoe het verder ging, leest u in het volgende verhaal:

In het karretje van opa naar de crèche

Robin is onze Amersfoortse kleinzoon. Een parmantig kereltje met gouden haar en een even gouden zieltje. Als wij, Oma en Opa uit Barendrecht, met Robin stilletjes op de bank zitten, zegt hij opeens: Oma en Opa, ik houd toch zo veel van jullie! Zo ’n kereltje is dat nou, echt eentje om in te lijsten!

Omdat Amersfoort voor ons best een eindje uit de buurt is, zien we elkaar minder dan we zouden willen. Gelukkig komen de kinderen met de vakanties naar ons toe, dan is het keten bij Opa en Oma, samen met de andere vier kleinkinderen. En wij proberen ook in enige regelmaat naar Amersfoort te komen. Dan is het feest, voor de kinderen en zeker ook voor ons. Dan wordt er geknuffeld en gestoeid. De cadeautjes worden uitgepakt en alle verhalen worden verteld. Eerst Loïs, de oudste, maar het duurt niet lang of Robin meldt zich aan, hij moet ook zijn verhaal kwijt, vooral aan Oma, want Oma is de allerliefste. Gelukkig heeft Opa ook iets, waarmee hij de aandacht van de kinderen kan trekken, namelijk zijn “karretje”. Ja, Opa rijdt in een “karretje”, dat is een elektrische rolstoel, ook wel scootmobiel genoemd. En de kinderen rijden graag mee. Loïs steekt er wel met een paar hoofden bovenuit, maar dat geeft niet… Voor Robin past het nog goed: zijn ronde bolletje komt precies boven het stuur uit en doet vele moeders glimlachen. Vaders willen dan nog wel eens zeggen: Zo, gaat ie lekker?

Laatst moest Robin naar de crèche. Voor ons hoefde dat wel niet, wij hadden het manneke liever bij ons gehouden. Maar ja, u kent dat, het systeem moet doorgaan! Dus moest dat arme ventje naar de crèche. En Opa en Oma zouden hem wegbrengen. Onze dochter Lucy vroeg nog: jullie weten toch wel waar het is? Natuurlijk, zei ik, we zijn er vroeger wel eens geweest om Loïs op te halen, en anders weet Robin het toch? Robin mee in het karretje en wij op stap.

Na verloop van tijd zagen we een crèche. Dat zal ‘m wel wezen, dacht ik. Vraag ik nog aan Robin: is dit jullie crèche? Hij knikt. Toch kwam het gebouw me niet zo bekend voor en de naam “Mammouth” al helemaal niet. Wij rijden er omheen, zoekend naar de ingang. Robin gaf geen krimp. Dacht wellicht: laat maar zoeken, des te langer zit ik op het karretje! Nog eens aan Robin gevraagd, waar de crèche is. Toen wees hij met z’n handje naar de weg. Moeten we nog verder gaan, Robin ? vroeg Oma. Weer knikt Robin. Wij dus verder de singel af. En ja hoor, een heel stuk verderop zien wij Tovertriangel staan. Dat kwam ons bekend voor. Moeten we daar naar toe, Robin? Een knikje geeft aan, dat we goed zitten. Oma met Robin naar binnen, waar een gezellige ontmoeting plaats vindt. Er wordt flink geknuffeld… maar ja, dan moet er toch afscheid genomen worden. Robin houdt zich flink… en even later zien we hem zwaaien voor het raam aan de weg. Het karretje gaat leeg terug, een raar gevoel.

Opa Kroes

Ik hef mijn ogen op tot U

Dit is een bekende zin uit psalm 123. Goed om daar eens bij stil te staan,zeker als je wat ouder geworden bent.  Onze (levens) reis gaat door, net als indertijd bij Israël. De psalm verplaatst ons naar een tijd, die heel moeilijk was voor Israël. Het volk was zijn vrijheid kwijt en werd bovendien verdrukt. Geen wonder, dat de mensen roepen tot God! “Zie, ik hef mijn ogen op tot U”.

Dit is een bekende zin uit psalm 123. Goed om daar eens bij stil te staan, zeker als je wat ouder geworden bent. Onze (levens) reis gaat door, net als indertijd bij Israël. De psalm verplaatst ons naar een tijd, die heel moeilijk was voor Israël. Het volk was zijn vrijheid kwijt en werd bovendien verdrukt. Geen wonder, dat de mensen roepen tot God! “Zie, ik hef mijn ogen op tot U”.

De reis gaat naar Jeruzalem, naar de tempel. Nu kunnen zij gerust verder reizen. God gaat met hen mee.

Moet het voor ons ook niet zo zijn? Met de ogen opgeheven tot God kunnen we gerust verder de toekomst tegemoet. En als de reis door moeilijke omstandigheden voert, raak dan niet in paniek. Doe gewoon wat de Israëlieten deden: de ogen opheffen tot God! Want Hij zorgt voor u. U heeft een goede Gids, die met u mee gaat, zelfs als het moet gaan door “het donkere dal van de schaduw des doods” (psalm 23). Gaat de reis door blijde omstandigheden, we gaan bijvoorbeeld op vakantie of we vieren feest, ook dan het oog omhoog! We mogen alles voor God neerleggen: onze onzekerheid en ons verdriet, onze machteloosheid, maar ook onze vreugde en het vertrouwen in de goede afloop. We zijn toch veilig geborgen in Gods handen. En dat geeft een rustig gevoel.

Als je ouder wordt, kun je dat zo nodig hebben. Want ’t wordt zo leeg om je heen, en soms ook binnen in je. Dan maar steeds weer omhoog kijken: “ik hef mijn ogen op tot U!”

De Heer zal U steeds gadeslaan,
opdat Hij in gevaar
uw ziel voor ramp bewaar’.
De heer, ’t zij g ‘in of uit moogt gaan,
en waar g’ u heen moogt spoeden,
zal eeuwig u behoeden.

Psalm 121, 4 (O.B.)

En één van hen keerde terug

“Toen zeide de here tot mozes: wat roept gij zo luid tot mij?
Zeg tot de israelieten, dat zij opbreken.” (exodus 14,15)

Lukas 17, 15

“Toen zeide de here tot mozes: wat roept gij zo luid tot mij?
Zeg tot de israelieten, dat zij opbreken.” (exodus 14,15)

Tien werden er genezen, slechts één kwam er terug! Die negen anderen gingen gauw naar huis, naar hun zaken, naar hun vrouw en kinderen. Zij hadden het wonder van Gods genade mogen ervaren, maar het had bij hen geen gevolg… Zij gingen niet terug naar Jezus. Zij braken niet op om hun dankbaarheid te tonen. Natuurlijk zullen zij wel blij geweest zijn, maar hun leven ging weldra het oude gangetje, het was net alsof er niets met hen gebeurd was.

In Israël was dat toen ook zo. De Israëlieten waren zojuist ontkomen aan de slavernij in Egypte, waar ze vierhonderd jaar hadden gezucht. Toen kwamen ze aan de Schelfzee. En daar stonden ze dan voor een moeilijk dilemma: aan de ene kant werden ze nagezeten door de troepen van de koning van Egypte, aan de andere kant was er het donkere water van de Schelfzee. Het een zou betekenen: de dood nu of straks in de slavernij, terwijl het andere zou betekenen een wisse dood direct. Is het dan niet een beetje raar van de Heer, dat Hij zegt: waarom roepen jullie toch zo hard? De Heer kon toch beter dan wie ook zien, dat die mensen eigenlijk geen keus hadden aan de dood te ontkomen? Zij waren net als die tien melaatsen, die hun stem verhieven en zeiden: Jezus, Meester, heb medelijden met ons! Ook die hadden geen andere keus, beroerd als ze er aan toe waren.

En nu komt het vreemde in die oude geschiedenis: blijkbaar is God het er niet mee eens, dat men zo luid zijn nood klaagt. Men moet niet zo gauw gaan jeremiëren! Dit betekent natuurlijk niet, dat we niet met onze moeilijkheden naar de Here God zouden mogen gaan. Hij is hier in ons verhaal zo dicht bij de mensen, dat het gek zou zijn geweest, als ze Hem niet aangeroepen hadden. En bij Jezus is dat ook zo: de melaatsen wisten dat Hij naar hen zou luisteren, Hij was hun enige kans. Jes.53 zegt dit zo treffend: in al hun benauwdheden was ook Hij benauwd. Zo dicht staat God bij ons.

Gemeente, onze benauwdheden, onze moeiten en zorgen, kunnen zeer uiteenlopen. Bij de één zullen de klachten van lichamelijke aard zijn, terwijl een ander meer op geestelijk of psychisch terrein met problemen te maken heeft. Bijvoorbeeld in het huwelijksleven of in het gezin of op het werk. In dit alles zien we misschien geen enkele uitweg meer. Dan mogen we roepen, ons richten naar boven, naar God. Hij heeft toch om ons te helpen in onze ellende, zelf het meest onmogelijke op Zich genomen. Hij heeft Zijn Zoon ons gegeven om ons te bevrijden van alles wat ons kan benauwen. Dat uitzicht hadden de Israëlieten voor de Schelfzee nog niet. En ook wij zien vaak alleen maar de nare omstandigheden van het ogenblik. Nu mogen we niet verwachten, dat die moeilijkheden meteen verdwenen zijn, als we de blik naar Boven richten. Wel kunnen we er van uitgaan, dat we dan een nieuw perspectief aan ons zware bestaan zien toegevoegd. We kunnen het weer aan! We zien na onze moeilijkheden toch reeds de andere oever van de Schelfzee, die voor ons ligt. Nu zitten we wellicht nog volop in de ellende, maar we weten dat in het verschiet een land ons wacht van louter licht. Daar gaat nooit de zon van Gods liefde onder.

Maar nu, op dit moment, zijn we zover nog niet. We voeren nog de harde strijd om het bestaan. Achter ons komen de Egyptenaren en voor ons ligt de Schelfzee. We hebben niet veel keus, we kunnen eigenlijk geen kant uit. We kunnen het er niet levend afbrengen. Maar we moeten goed weten, met de Israëlieten, dat er een God in de hemel is, Die ook op aarde handelen kan. Zowel met Israëlieten als ook met Egyptenaren. Van hoe groot belang is dit niet, nu wij wereldwijd door hetzelfde probleem getroffen worden? Wij moeten weten en dat ook vasthouden, dat er een God in de hemel is, die zowel met Amerikanen en Europeanen als ook met Arabieren handelen kan, zowel met Christenen als met Moslims.

Gemeente, dreiging kan van alle kanten op ons afkomen. Er staat niet in de Bijbel, dat God ons redt IN alle benauwdheden. We worden ook niet als bij toverslag verlost UIT onze moeiten. Misschien verandert er ogenschijnlijk helemaal niets. Toch hebben we IN onze smart de Heer als onze UIT- en TOEvlucht. In Zijn handen ligt ons hele leven veilig omsloten.

Wij hebben het daarnet nog gezongen:

Gij hebt, o Vader van het leven,
de aarde aan de mens gegeven…
O God, wij bouwen als ontheemden,
wij wonen en wij blijven vreemden…

Gezang 480, 1 en 5

Wij zijn van de aarde vervreemd en ontheemd. Wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zijn op zoek naar de toekomstige, de stad van God. Heel de geschiedenis van het volk van Israël is een grote illustratie bij deze overbekende woorden. Het volk Israël leert ons, dat wij niet moeten blijven staren op de toestanden, waarin we op een gegeven moment verkeren. Als we dat zouden doen, dan zouden we ons gezichtsvermogen maar verliezen. Het moment kan ons natuurlijk heel erg bezig houden. Het valt soms lang niet mee om onze gedachten op iets anders te richten. Maar we mogen ons niet van de blik naar de toekomst afwenden.

Het volk, dat uit Egypte was vrijgelaten, beleefde aan de oever van de Schelfzee een uiterst spannend moment. Aan alle kanten was men door de dood omgeven. Nergens was een ontsnappingsmogelijkheid zichtbaar. Maar dan komt het Woord van de Heer tot Mozes. God zegt niet: rechtsaf of linksaf, er is maar een mogelijkheid: vooruit!

Geen weldenkend mens zou ooit zo’n advies durven geven. Er volgen echter nog een paar woorden. Mozes moet zijn staf over het water houden. Dan zal God daaraan Zijn wondermacht verbinden. Het kan heel wel mogelijk zijn, dat er in die gebieden plotseling zo’n wind opsteekt, dat het water als ’t ware weggeblazen wordt en er een doorgang komt. Wellicht heeft God de natuurverschijnselen willen gebruiken om Zijn volk een doortocht te verlenen. Dit betekent in geen geval een ontkenning van het wonder. Dat wonder wordt er alleen maar groter door. De Here God wil de natuur gebruiken om de mens Zijn macht te leren kennen.

Mozes had tot het volk gezegd: “De Heer zal voor u strijden!” Met zo ’n bondgenoot zijn wonderen te beleven. Van God kan een mens alles verwachten! Zelfs een uitweg als alleen maar de dood voorhanden schijnt. “Zeg de Israëlieten, dat zij opbreken!” Zij mogen niet blijven zitten in angst en wanhoop. Er is uitkomst mogelijk. Op de meest ongedachte wijze.

Wij kunnen in deze tijd ontzettend veel donkere wolken om ons heen zien drijven. Tal van duistere elementen kan ons leven in beslag nemen. Het kan zo zijn, dat we bijna geen hand voor ogen kunnen zien. Toch klinkt dan het woord: opbreken! We moeten verder. We mogen niet blijven zitten in onze ellende. Dat geldt voor al die familieleden van de slachtoffers in Irak en Afghanistan en Israël, die door aanslagen getroffen werden. Het geldt ook voor u en mij, die om wat voor reden ook geen uitkomst meer zien. Opbreken! Ondanks alle troosteloosheid van het bestaan, de grillen van het lot, mogen we, nee: kunnen we met nieuwe moed de moeilijkheden tegemoet treden. De Here zal voor ons strijden! Van Hem alleen is de verlossing te verwachten, ook in de wereldpolitiek. Verlossing zelfs van de dood.

Oh ja, we blijven misschien even hulpbehoevend, even ziek, even machteloos, maar de Heer geeft een nieuwe kleur aan het leven, een nieuwe glans. Met Hem kunnen we alles weer aan. Hij is de garantie van een nieuw, werkelijk bestaan. Opbreken en in Zijn kracht verder! Op het spoor dat Hij ons wijst.

Als ik maar weet, dat hier mijn weg
door U, Heer, wordt bereid.
En dat die weg, hoe moeilijk ook,
mij nader tot U leidt!

De melaatse Samaritaan had dat begrepen: dat God het was die hem het leven had teruggegeven. Hij was opgebroken om terug te gaan naar Jezus. En hij wierp zich op zijn aangezicht om Hem te bedanken. Nota bene, een Samaritaan. En Jezus antwoordde en zeide: “Zijn niet alle tien rein geworden? Waar zijn dan de negen anderen?” Waren er dan geen anderen om op te breken en terug te keren en God de eer te geven, dan deze vreemdeling?

En Hij zeide tot hem: “Sta op, uw geloof heeft u behouden.”

De Samaritaan, de vreemdeling, had het begrepen… Weer eens wordt een vreemdeling ons ten voorbeeld gesteld. Tragisch, dat Israël en dat Christenen door alle tijden heen hebben moeten ervaren, dat het de “anderen” zijn geweest en nog zijn, die de dienst aan God en het vertrouwen op God beter hebben verstaan en vaak nóg verstaan dan zij zelf. Dat moet ons klein en bescheiden maken, juist ook in de dialoog met die anderen. De dialoog bijvoorbeeld, die in ons land nodig gevoerd moet worden met Moslims en andersdenkenden.

Laten we toch dankbaar zijn, dat we nog mogen opbreken en dat de weg naar Jezus terug nog open is. God geeft ons nog gelegenheid en tijd om dat te doen, wat we nodig doen moeten: opbreken en terugkeren. De Samaritaan deed het. Doet u het ook?

Amen

De doortocht door de Schelfzee

een gelovige vrouw: 

Daar staan we nou.
Wij, het volk Israël.
We zijn net vertrokken uit Egypte,
het land van Farao,
waar we het slecht hadden.
We zijn op weg naar Kanaän,
het land van God,
waar we het goed zullen hebben.
Maar we kunnen niet verder.
Er ligt een grote, diepe, donkere zee.

een cynische vrouw:
 
Daar heb je het nou, Mozes.
Dat heb je knap gedaan.
Je hebt ons net weggevoerd uit Egypte,
en nu zitten we al vast.
Zullen we maar teruggaan?
In Egypte hadden we tenminste nog te eten,
maar hier zullen we sterven van honger.

een bange man:

 
Kijk daar! Die stofwolk!
Dat is het leger van Farao!
Hij komt ons achterna!
Met zeshonderd zware strijdwagens!
Met twaalfhonderd snelle paarden!
Met tienduizend sterke soldaten!

een cynische vrouw:
 
Hoe moet dat nou Mozes?
Dat heb je knap gedaan.
We kunnen geen kant meer uit.
Ze zullen ons dood maken, allemaal.
In Egypte kregen we tenminste nog een graf,
maar hier zal niemand ons begraven.

een gelovige vrouw:
 
Jullie zijn slappelingen.
Waar is jullie vertrouwen?
Kijk eens naar Mozes.
Hij is als kind al door het water gegaan.
Nu zal hij ons door het water leiden.
Hij wijst ons de weg.

Mozes :
 
Ik kan alleen de weg wijzen, die God aangeeft.
God geeft iedereen de weg aan,
maar je moet er wel om vragen.
Zien jullie het licht van God?
Farao ziet het niet.
Die ziet alleen zichzelf.
Hij zal de weg niet vinden.

een gelovige vrouw:
 
Daar! Het licht!

een bange man:

 
Ik zie het ook.
Maar het schijnt op de zee!
We gaan toch niet dat water in?

een cynische vrouw:

 
Wie het licht ziet, heeft vertrouwen.
Het zal goed komen.
Kom, we gaan.

Willibrord Huisman, 1996,
naar Exodus 14
http://www.ru.nl/kinderkerk/Publicaties/Bundel1.htm

En het woord Gods wies

Wat is dat nu voor een raar woord ‘wies’? Het komt van ‘wassen’. En dat weer heeft niets met schoonmaken te maken. Het is het ouderwetse woord voor ‘groeien’. Zoals wij nu nog spreken van ‘gewas’. Als het Woord van God ‘wies’, dan zat er dus groei in!

Handelingen 6, 7

Wat is dat nu voor een raar woord ‘wies’? Het komt van ‘wassen’. En dat weer heeft niets met schoonmaken te maken. Het is het ouderwetse woord voor ‘groeien’. Zoals wij nu nog spreken van ‘gewas’. Als het Woord van God ‘wies’, dan zat er dus groei in!

Lukas beschrijft die groei in zijn boek van de Handelingen van de apostelen. Hij laat zien, hoe die groei van Gods Woord zichtbaar werd in allerlei wondertekenen, die de apostelen verrichtten en de geweldige toeloop van mensen, die dat tot gevolg had. De Gemeenten groeiden enorm. Iets waar we vandaag jaloers op kunnen zijn! De nieuwe heilstijd van God was kennelijk aangebroken.

De Joodse leiders probeerden dat wel tegen te gaan door allerlei dwangmaatregelen. Maar zij bereikten slechts het tegengestelde: steeds meer mensen voegden zich bij de Gemeenten. Daar waren veel arme mensen bij, zoals weduwen en gehandicapten, en niemand kwam te kort. Men wist te delen! Ja, het Woord van God wies!

Ons leven is vol dode woorden, die nooit verder komen dan het eigen kleine kringetje. Lege woorden. Nauwelijks zijn ze gesproken, of ze zijn al weer vergeten. Geen woorden, die ‘beklijven’ (om nog maar eens zo’n oud Nederlands woord van stal te halen!). Beklijven, dan zitten ze vast, want dat heeft te maken met ‘kleven’. Dat zijn dus woorden, die niet meer loslaten, die blijven spreken. Onze woorden beklijven niet, ze worden snel vergeten. Daar zit dus ook totaal geen wasdom in. Maar in het Woord van God groeit het, het eeuwige leven, als in het zaad dat overal in de buurt over de akkers in ons mooie polderlandschap werd uitgestrooid. Het wast! Daar zit beweging in en groei, het wordt groter en groter, sterker en sterker, totdat het de weerbarstige bodem uitbarst.

Precies zó ging het ook met het Woord van God. Langzaam, maar zeker, gestadig en als maar dóór. Zó brak het Woord Zich baan over heel de wereld. En NOG gaat het verder en verder. Het komt ook tot ons op zondag in de kerk of bij “Nederland zingt” of in de ‘Hour of Power’ of in het mooie Dagboek van Arie van de Veer. Het Woord van God wil ook in ons wortel schieten.

De vraag is echter: Laten we dat Woord ook toe in ons leven, zodat het daar tot bloei en wasdom kan komen?

De angst voor de dood

Ik vraag me wel eens af of er één mens bestaat, die niet vroeg of laat door angst voor de dood getroffen wordt. Het blijkt wel alsof deze uit ons eigen lichaam opkomt. Dat heeft natuurlijk ook te maken met het ingeboren verlangen om te leven.

Ik vraag me wel eens af of er één mens bestaat, die niet vroeg of laat door angst voor de dood getroffen wordt. Het blijkt wel alsof deze uit ons eigen lichaam opkomt. Dat heeft natuurlijk ook te maken met het ingeboren verlangen om te leven.

Op zichzelf zijn levensverlangen en doodsangst heel begrijpelijk. Een mens houdt zich daardoor staande. En zelfmoord komt daardoor minder vaak voor. Een mens die verdriet heeft, het moeilijk heeft, veel pijn heeft of grote zorgen, zal in den regel toch graag nog willen leven. En zelfs als deze mens uitroept: “ik wou dat ik maar dood was” bedoelt hij het toch in de meeste gevallen niet zo letterlijk. Bij een vraag naar euthanasie moeten we er dan ook altijd op bedacht zijn, dat het wel eens meer een vraag naar hulp om te leven zou kunnen zijn. Mensen vragen niet naar de dood. Elke doodsvraag is een vraag naar leven.

Mensen kunnen erg tegen het sterven opzien. Dat zie je bij oudere mensen. Het leven kan niet meer zo veel te bieden hebben. Soms leven mensen onder erbarmelijke omstandigheden. Maar toch willen ze graag blijven leven. De minder goede omstandigheden en vooruitzichten neemt men dan wel op de koop toe. Wel leren veel mensen, als ze voor de dood staan, deze uiteindelijk te aanvaarden. Maar het gaat door veel strijd heen. Hier kan iemands geloof een grote rol spelen. Het weten, dat ik in mijn sterven door Gods genade en liefde omringd ben, kan een grote steun zijn. Al schieten hier ook alle menselijke voorstellingen te kort, we mogen geloven, dat sterven “naar de Heer gaan “betekent.

Toch blijft het een zware opgave. Op dezelfde manier als wij mensen bang zijn voor de pijn, zijn we van nature ook bang voor de dood. Je hoort het mensen ook v aak zeggen: “Niet dat ik bang ben voor de dood, maar wel voor wat daar aan vooraf gaat, ziekte en pijn.” Het is daarom, denk ik, een goede zaak om af en toe eens over zijn eigen sterven na te denken. Dat je de dood in je leven incalculeert. Niet weg schuiven, maar onder ogen durven zien. Het leven is nu eenmaal vergankelijk. Daar is geen ontkomen aan. Het is gewoonweg een nuchter feit. Er kan iets bevrijdends in zitten, wanneer onze dood bespreekbaar wordt. Wanneer man en vrouw, ouders en kinderen, of vriend met vriend er over durven te praten wat er gebeuren moet, als één van hen uit hun midden wegvalt.

Hoe dikwijls komt het niet voor, dat degene die heenging niets van tevoren geregeld heeft en aan niemand inzake gegeven heeft in zijn zaken. Dan heb je al zo veel verdriet om het heengaan van een geliefd persoon en dan komt dit er nog bij. Eigenlijk heb je dan dubbele ellende. Dat moesten we elkaar besparen. Juist van een Christen mag worden verwacht, dat hij de vergankelijkheid van het leven kent. Dat hij er rekening mee houdt, dat hij niet altijd op aarde zal blijven. Zoals de ouden vroeger al zeiden: “Wij hebben geen blijvende stee…”

Een schat in aarden vaten

“Wij hebben deze schat in aarden vaten”

2 Korintiërs 4, 7

“Wij hebben deze schat in aarden vaten”

Daar zit een tegenstelling in onze tekst. Wij hebben een schat! Nou, dat is mooi, een schat! Maar we hebben hem in aarden vaten. Dat is niet zo mooi, want aarden vaten zijn erg breekbaar.

Paulus heeft het hier over het geloofsleven van de mensen. Het is geweldig, als je het geloof mag beleven, maar er zitten ook erg broze kanten aan. Het geloof is aan vele gevaren bloot gesteld. Daar spreekt de apostel over in zijn brief aan de Korintiërs. We geloven in het kruis en de opstanding van Jezus Christus en we willen daar ook voor uit komen. Maar dan merk je, hoe voor veel mensen het kruis een dwaasheid is of een ergernis. En je merkt hoe machteloos je staat en hoe broos je geloof eigenlijk is. Aarden vaten zijn wij! Zwakke mensen. Het is zo met ons gedaan, alle goede bedoelingen ten spijt.

Een schat moet je bewaren, daar moet je zuinig op zijn. Die schat is het Evangelie, de blijde boodschap. Het vertelt, dat je zonden zijn vergeven en dat er plaats is voor jou bij God. Het is een geweldige schat, die je nodig hebt om staande te blijven in deze harde goddeloze wereld. In het leven vol vragen en onzekerheden. In leven en in sterven.

Realiseren we ons eigenlijk wel, dat we zo ’n schat hebben? Je zou het niet zeggen, als je zo om je heen ziet. Veel mensen, ook Christenen, lopen met gebogen hoofd en met een kromme rug alsof ze zware lasten te dragen hebben. En je hoort overal om je heen zuchten en klagen… Ook wij zelf doen daar aan mee. Terwijl toch eigenlijk ons gezicht vreugde moest uitstralen! Wat zijn wij toch arme mensen, terwijl God ons een schat heeft toebedeeld. Doen we er wat mee? Met die schat? Of hebben we hem veilig opgeborgen in een kluis? Net als die derde slaaf, die zijn éne ontvangen talent had opgeborgen en er op ging zitten. De andere slaven gingen er mee werken. Zouden wij dat niet ook moeten doen? Ja zeker. Gods schat moet niet alleen bewaard maar ook telkens opnieuw bevochten worden. Het Evangelie van Zijn liefde is niet een ding, dat je ergens kunt neerleggen en bewaren, maar het is een bron, waaruit je dagelijks nieuw leven kunt putten en ook anderen kunt schenken. Het is de gave van de Heilige Geest, die mensen in beweging zet, naar God toe, naar elkaar toe. Het is nog maar kort geleden dat we Pinksteren hebben gevierd. Toen hebben we die schat ontvangen en nú mogen we hem laten stralen in ons leven.

Natuurlijk, we zijn slechts zwakke mensen. Daarom zegt Paulus ook, dat we de schat in aarden vaten hebben. We durven de verantwoordelijkheid voor die schat eigenlijk niet aan. We denken, dat we met zo ’n grote schat niet om kunnen gaan. We zijn bang hem te verliezen. En daarom houden we hem maar angstvallig bij ons en we laten hem niet tot ontplooiing komen. Maar, beste mensen, geestelijke schatten kunnen niet worden weggeborgen. Zij brengen een grote verantwoordelijkheid mee. En vergeet niet, dat het Evangelie een blijde boodschap is. Alleen wie de weg van het geloof loopt met een blij gezicht en een opgewekt gemoed, zal de loop voleinden en het geloof behouden, ja de kroon des levens ontvangen. Die blijde moed is blijk van Godsvertrouwen. Want uit onze eigen zwakke kracht zouden die moed niet kunnen putten. Maar wij doen het van uit het geloof, dat Hij, Die een goed werk in ons begon, dat ook voleindigen zal. Hij alleen kan onze aarden vaten sterk maken.

Hoewel we allemaal zwak en gebrekkig zijn, heb je gelukkig ook nog mensen, die niet klagen, maar altijd hoopvol en enthousiast zijn. U kent ze wel van het oude gezegde: niet klagen, maar dragen, en bidden om kracht, Misschien heeft u zelf daar ook wel wat van. Ik hoop het. Toch heb je ’t dan vaak ook moeilijk. Want in je enthousiasme denk je de hele wereld aan te kunnen, maar je komt je zelf wel tegen! Want al gauw blijkt, dat je toch maar een aarden vat bent. En zo kan het gebeuren, dat spontane gelovige mensen bij de eerste de beste teleurstelling of tegenwerking het geloof weer verliezen. Ze denken er niet aan, dat Paulus ons daarvoor waarschuwt, als hij ons er op wijst dat we de schat in AARDEN VATEN hebben. Het is mooi om enthousiast te zijn in je geloof, om de sterren van de hemel te plukken, maar je moet het ook vol kunnen houden, als alles je tegen zit. De verpakking van dat enthousiaste geloof blijkt dan toch heel erg broos en kwetsbaar te zijn: een breekbaar aards vat.

Zo ’n breekbaar aards vat is Paulus zelf geweest. Hij weet waar hij ’t over heeft.

Het beeld van een schat in aarden vaten is uit het leven gegrepen. Aarden vaten waren gebruiksvoorwerpen, die overal voor werden gebruikt. Waardevolle voorwerpen, zoals sieraden en boekrollen werden in zulke vaten bewaard. De Dode Zee rollen zaten nog in aarden kruiken, toen ze bij opgravingen werden gevonden. Evenals de gouden en zilveren munten destijds in Serooskerken op Walcheren. Maar ook dagelijkse zaken zoals voedsel en wijn werden daarin opgeslagen. Veel van die potten werden nog dagelijks opgegraven en komen dan bij Kunst en Kitsch terecht. Ze zijn aangetast door de tand des tijds en zien er verweerd uit. Je zou niet denken, dat zo ’n craquelé geval wel eens een schat zou kunnen bevatten. En toch, zegt Paulus, ligt in zo ’n gewoon aarden vat de schat van het Evangelie. En dat is niet toevallig zo. Er zit een positieve kant aan: nu is geen verwisseling van de schat en het vat mogelijk. Kijk maar naar Paulus zelf: een onaanzienlijke man, klein van stuk, getekend door het leven zelf, door het vele lijden wat hij moest ondergaan. Maar een werkzaamheid en overtuigingskracht voor het Evangelie, ongelofelijk! Waar haalt hij het vandaan? Niet uit hem zelf, dat is zeker, maar uit de schat die God in hem heeft gelegd.

De mannen in Korinte, die de leiding hadden, gaan prat op hun eigen kracht en grootheid en verduisteren daarmee God en het Evangelie. En zo gebeurt het vaak nóg in de Kerk, dat het meer gaat om de eigen grootheid van mensen dan om de heerlijkheid van God en Zijn werk. Maar Paulus ging het nooit om eigen roem en kracht. Alleen om Gods eer!

Daarom ziet zijn leven er ook zo uit als die in werkelijkheid is. Hij zegt het zó: in alles zijn wij in de druk, maar niet in het nauw; om raad verlegen maar niet radeloos; vervolgd maar niet verlaten; ter aarde geworpen maar niet verloren; te allen tijde het sterven van Jezus in het lichaam omdragende… Voor de Korintiërs was Paulus eigenlijk een wat min persoon. Ze hadden liever een grote flinke prediker gehad, zoals Apollos, een echte leidersfiguur. Maar, zo laat Paulus horen, waar gaat het nu eigenlijk om? Ons leven is getekend door het lijden en sterven van Christus. Zou het dan met óns leven anders zijn? Als je een echte Christen bent, dan draag je toch het sterven van Christus in je lichaam om? Eigenlijk staat er in het Grieks “doding”. Dat geeft nog duidelijker aan, dat een Christenmens gedood wordt zoals Christus Zelf gedood werd. Wanneer je zegt “sterven”, dan kan dit duiden op een natuurlijk gebeuren, zoals iedereen een keer moet sterven. Maar dat bedoelt de apostel niet. Hij spreekt van gedood worden. Het leven van een Christen staat in doodsnood: de haat van vijanden, afwijzing en tegenwerking, bespotting, minachting, discriminatie, zó erg dat het lichamelijke gevolgen heeft. Je wordt getrapt, geslagen, in de gevangenis gegooid, gemarteld. Dat alles heeft Paulus zelf ondervonden. Daarom kan hij zeggen, dat hij de doding van Jezus in het lichaam ronddraagt. Maar – zegt hij – dat is niet zonder zin, want het gebeurt, opdat ook het leven van Jezus zich in ons sterfelijke vlees openbare.

Wij worden overgeleverd aan de dood, prijsgegeven, zoals ook Christus Zelf aan de dood werd uitgeleverd. Daarmee dragen we het lijden en sterven van Christus in ons om. Dat is een hele troost. Aarden vaten te zijn wordt zó een erezaak! Het wordt een vorstelijke bekleding, want het garandeert dat ook het leven van Jezus opbaar zal worden in ons sterfelijke vlees. Dan blijkt pas echt, dat ons aarden vat een schat in zich bergt, een levensschat. Het sterfelijke vlees is het aarden vat, de schat daarin is het leven van Jezus.

Mogen wij dit ook ervaren, Gemeente? Ons leven is sterfelijk, ons lichaam is aan afbraak onderhevig en het vertoont al diepe scheuren. En toch mag dit de verpakking zijn van een ongelofelijk grote schat. De heerlijkheid van God en het eeuwige leven wordt daarin openbaar, net als bij Paulus.

Laten we daarom niet zeuren, laten we niet klagen en moedeloos zijn, alsof we toch nergens voor deugen. Wij zijn maar verpakking, ondeugdelijke verpakking, aarden vaten. Maar wat God daar binnen in heeft gelegd is het mooiste wat we ons maar kunnen voorstellen: Zijn genade om Jezus’ wil en uitzicht op Zijn heerlijk Koninkrijk. Dat moet ons moed geven, net als de Korintiërs, moed om vol te houden en het Evangelie te dienen en uit te dragen, ook als het kruisdragen wordt. Zo heeft de apostel Paulus het ons geleerd en vóórgedaan.

Amen.

Reacties op deze website

Soms vraagt iemand me wel eens: hoe kan ik nu het best reageren op een stukje in uw site? Ook was er een mevrouw, Elsje, die zich er over verbaast, dat er zo weinig gereageerd wordt. De site wordt best veel en goed gelezen, denk ik (hoop ik!). Maar er zijn maar weinig mensen, die dat ook in een reactie laten blijken.

Soms vraagt iemand me wel eens: hoe kan ik nu het best reageren op een stukje in uw site? Ook was er een mevrouw, Elsje, die zich er over verbaast, dat er zo weinig gereageerd wordt. De site wordt best veel en goed gelezen, denk ik (hoop ik!). Maar er zijn maar weinig mensen, die dat ook in een reactie laten blijken.

Diezelfde Elsje schrijft na de Hemelvaartspreek: “Waar blijven jullie? Ik had graag reacties gehad, of vonden jullie het niet steekhoudend genoeg, dat kan best hoor!

Er zijn twee manieren om te reageren. De eerste is dat je reactie onder het artikel schrijft. Daar is ruimte voor gemaakt. Anderen kunnen het dan lezen en weer daarop reageren. En zo krijg je een gesprek. Dat is tenminste de bedoeling! Een andere manier om te reageren is natuurlijk, dat u mij een mailtje stuurt. Dat is persoonlijker en voorkomt dat iedereen uw woorden kan lezen. Maar zó raak je nooit met anderen aan de praat! Dat is dus een keuze, die u moet maken.

Maar de meeste mensen doen helemaal niets. Zij knikken alleen maar of schudden hun hoofd en laten niet horen hoe ze er over denken. Of het moet zijn in een gesprek met huiskamergenoten. Het gaat eigenlijk in de kerk precies zo: na afloop van de dienst hoor je maar zelden iets terug. Soms zegt iemand, ontroerd: “Het was goed zo dominee!” of: “Het was een fijne dienst!” of kort en krachtig: “Goeie preek!” Dat wordt dan door een flinke handdruk bevestigd. Het hoeft ook niet altijd met woorden gezegd te worden. Maar af en toe is het toch wel fijn, als je iets terughoort. Het mag ook kritiek zijn. Want dat is ook een teken, dat het je raakt, dat het je iets doet.

Schrijven blijkt dan ook nog een moeilijk ding te zijn, al gaat het met de computer heel gemakkelijk! Maar leren we dat nog wel op school? Een brief schrijven? Een stukje in elkaar flansen? Oudere mensen kunnen dat soms nog heel goed, kijk maar naar de 80-jarige Elsje. Zij hebben ook de vrijmoedigheid om te schrijven. Die hebben ook boeken gelezen! Bij jongeren ligt dat heel anders. Ik zie dat bij mijn eigen kleinkinderen. In technische zaken liggen zij mijlenver vóór, computerpuzzels oplossen is voor hen -hoe jong ze ook nog zijn – een peulenschil. Maar een voordracht houden, een artikeltje schrijven… daar hebben ze vaak grote moeite mee. Dan komt al heel gauw Internet er bij te pas! En de boeken in Opa’s kast, die het allemaal veel gemakkelijker en overzichtelijker weergeven, blijven gesloten! Ik probeer nu mijn kleinzoon van 14 mijn “Winkler Prins” uit de jaren 60 tot 80 over te dragen. Dat was vroeger mijn trots! Ik zeg tegen hem: “Kijk daar toch eens in, wat een informatie, wat een schoonheid! Daar kan toch geen Internet tegen op!” Ondertussen maak ik toch ook veel gebruik van Internet. Ja, zo gaat dat in de wereld.

Tenslotte zou ik u, en in ’t bijzonder die lieve schrijfster Elsje, willen toevoegen: rustig doorgaan met schrijven hoor! Wie schrijft die blijft!

Hoe moet het nu verder?

Enkele weken geleden hebben we gesproken over de rouwdienst en de laatste weken stonden we stil bij rouw, wat het betekent in iemands leven. We spraken over de troost van het laatste afscheid. Nu moeten we echt van elkaar afscheid nemen.

Enkele weken geleden hebben we gesproken over de rouwdienst en de laatste weken stonden we stil bij rouw, wat het betekent in iemands leven. We spraken over de troost van het laatste afscheid. Nu moeten we echt van elkaar afscheid nemen.

KransDat is een heel verdrietig gebeuren. De dood is niet meer te ontkennen: degene, die we niet kunnen missen, is er niet meer. En wij, die achterblijven, zitten boordevol met tegenstrijdige gevoelens. Je hebt een stuk van je zelf verloren, je beste stuk. Je bestaan is tot in de diepste wortels geschokt. Je bent je evenwicht kwijt. Dat alles is beangstigend en het maakt je heel erg onzeker. Je had er misschien helemaal niet op gerekend – wie denkt nou dat het jou zal overkomen? Het is zo plotseling, zo onherroepelijk! Zo onbegrijpelijk ook, zo onrechtvaardig, dat je er boos over bent en opstandig tegen het lot dat je is toebedeeld en tegen God, Die het toch had kunnen verhinderen.

Met al deze gevoelens komen we in de rouwdienst. En als het goed is, worden die gevoelens daar ook vertolkt door de voorganger. Ze worden geuit in de klaagpsalm, de gebeden en de liederen die we zingen. Met tranen in de ogen en een hart vol pijn. Woorden schieten hier tekort. Maar woorden mogen ook gesproken worden uit dankbaarheid voor alles, wat we van onze geliefde ontvingen. We zijn God dankbaar voor het leven dat Hij gaf. Zo kijken we naar het verleden: hoe het was en hoe het ook nu nog had kunnen zijn. De nadruk valt op afscheid, de pijn van het gemis, van het “niet meer”.

Maar er is ook nog een andere zijde aan de rouwdienst. Gelukkig, God zij dank, is er ook nog een méér naast het “niet meer”. Er is ook dienst aan God, hopen en verwachten, waarvan gesproken en gezongen mag worden. Niet alleen het verleden staat ons voor ogen, maar ook het heden en de toekomst, hoewel je daar nog nauwelijks aan durft te denken. Zo’n afscheidsdienst is in de Rooms-katholieke Kerk een dienst voor de overledene. Zij spreken ook van “dodenmis”. Bij de Protestanten is het meer een gebeuren voor de nabestaanden. Het wil hulp geven aan de treurenden en een begin maken met de verwerking van zo’n groot verlies. En dan mag je ook naar de toekomst wijzen. In het vertrouwen, dat we de overledene overdragen in Gods handen, die verder voor hem of haar zorgen zal, en Die dat ook zal doen voor hen die achterblijven.

Hoe nu verder?

Hoe kan ik nog verder zonder haar of hem, die mijn leven was? “Ik wou dat ik ook maar dood was!” Het is heel moeilijk om iemand in een groot verlies een weg te openen naar de toekomst. Wij moeten dat ook maar niet te gauw doen. Wij mensen, bedoel ik. Maar God mag en kan dat wel doen. Hij is ook de Enige, Die het venster naar de toekomst kan openen. Wij mogen de dood van de opgestane Heer verkondigen, totdat Hij komt. Daar ligt onze troost. En dat is hoopgevend voor verdrietige mensen, dit tilt je een beetje op uit het donkere gat, waarin je gevallen bent.

Het kan een begin zijn van rouwverwerking. Dat je dit mag weten: dat er niet alleen een absoluut einde is, dat de dood brengt, maar ook een hoopvol nieuw begin, dat God schenkt. Er is niet alleen het gedenken van wat geweest is, er is ook verwachten van de dingen die nog komen, waaraan je samen deel gaat krijgen: de levenden en de doden. Je mag in die zin ook hopen op een gelukkig weerzien, eens als de bazuinen klinken… Je mag je gedragen weten door het “wat God heeft samengevoegd zal de mens (en ook de dood) niet scheiden”. Of nog beter, met de woorden uit de Romeinenbrief (8,38-39):

“Want ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven, noch engelen, noch machten, noch heden noch toekomst, noch krachten, noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onze Here.”

In de liefde van Christus bergen we onze geliefde doden, in die liefde krijgen wij die achterblijven ook een kans om verder te kunnen leven, met het grote verlies dat ons getroffen heeft. Immers in die liefde blijven wij met elkaar verbonden over de grens heen. Je zet dan een foto bij het raam en kijkt hem of haar aan en dan door het raam heen in de wijde einder, waar je eens weer samen zult zijn, verenigd bij God.

Na pinksteren

“Hebt gij de Heilige Geest ontvangen,
Toen gij tot het geloof kwaamt?”

Handelingen 19, 2

“Hebt gij de Heilige Geest ontvangen,
Toen gij tot het geloof kwaamt?”

Paulus preekt in EfezeAls deze vraag nu eens aan ons gesteld werd, wat zouden wij dan antwoorden?

“Hebben jullie de Heilige Geest ontvangen?”

Vandaag, twee weken na Pinksteren, een heel terechte vraag aan ons. Net zo terecht, als toen Paulus die vraag stelde aan de mensen in Efeze.

U hebt gehoord, wat er gebeurd is. Apollos, een Joodse man uit Alexandrië, was te Efeze gekomen en had daar met veel succes gepreekt. Hij had zeker de gave van het woord en kennis van de bijbelse geschriften. We kunnen er van op aan, dat die man zijn weetje wist en het Evangelie goed wist uit te leggen aan het volk. De mensen hingen aan zijn lippen! Een man, die Jezus niet persoonlijk had gekend, maar veel over Hem had gehoord en Hem persoonlijk als Messias had erkend. En nu reisde hij net als Paulus als Evangelist rond. Hij preekte de bekering en dat de mensen daarvoor gedoopt moesten worden. Precies zoals Johannes de Doper dat ook in het verleden gedaan had. De mensen moesten berouw krijgen van hun zonden en een ander leven gaan lijden, dan konden ze de Doop ontvangen als teken van Gods vergeving. Die mensen gingen Jezus volgen en vormden samen een kleine Gemeente in Efeze. Toen dat gebeurd was, reisde Apollos verder naar Korinte.

Even later komt Paulus in Efeze aan en hij ontmoet daar die kleine gemeenschap van Christenen. Ik denk dat hij daarover zeer verrast was en natuurlijk ook heel blij. Daar waren mensen, die Jezus waren gaan volgen, geweldig toch! Maar hij ziet ook, dat er iets aan hen ontbreekt: de Heilige Geest! Vandaar de vraag van onze tekst: “Hebben jullie ook de Heilige Geest ontvangen?” Duidelijk wordt ons hier, Gemeente, dat je blijkbaar Gemeente kunt zijn zonder de Heilige Geest. Dat moet ons tot nadenken stemmen! Maar goed, de vraag van Paulus wekt wel verbazing. De mensen van Efeze antwoorden: “Wij hebben zelfs niet gehoord, dat er een Heilige Geest is, hoe kunnen we die dan ontvangen hebben? We begrijpen niet wat u bedoelt.”

Zo’n antwoord zouden wij, die leven ná Pinksteren, niet meer kunnen geven. Wij geloven immers in de Heilige Geest en hebben Zijn komst zo kort geleden nog gevierd. Wij zijn ook gedoopt in de Heilige Geest. Maar toch, die vraag aan u en aan mij: Heeft u ook de Heilige Geest ontvangen? Daar kunnen ook wij na twee duizend jaar niet zo gemakkelijk een antwoord op geven!

Ten eerste moeten we dan bedenken, dat de Heilige Geest een werkelijkheid is. Dat je Hem kunt kennen en ervaren. En dat is al een moeilijk punt. Hoe moeten we Hem ons voorstellen? En hoe kan de Geest herkenbaar zijn in ons leven? Veel mensen maken zich daar niet druk om. Je gaat gewoon naar de kerk en doet je Christenplicht. Maar de Heilige Geest dan? Ach, die is zo ongrijpbaar, hoe moet ik Die nu plaats geven in mijn leven? Terwijl toch eigenlijk, zeker volgens Paulus, de blijdschap en rijkdom van de Geest ons leven zou moeten vullen! De gaven van de Geest, zoals de apostel die noemt: vrede, geloof, liefde, vrijheid en kracht, maken ons leven pas echt waardevol. Want ze geven aan ons leven een hemelse glans, een vrede die alle verstand te boven gaat. Er komt een heerlijkheid en kracht in ons leven, die van binnenuit komt (van Boven) en niet kan worden aangetast door uiterlijke zaken en omstandigheden.

Het is met ons droevig gesteld, als aan ons, nog maar twee weken na Pinksteren, de vraag moet worden gesteld: “Hebben jullie wel de Heilige Geest ontvangen?” Omdat er in ons leven zo weinig van blijkt! Maar hoe weten we dat dan? Kon Paulus dat soms aan de mensen in Efeze zien? Ik denk van wel. Wie de Heilige Geest ontvangen heeft draagt dat op een of andere manier uit. Hij toont namelijk de vruchten van die Geest. Paulus noemt ze allemaal op in Gal.5, 22: liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid. Een heel rijtje! Kijkt u er eens na en legt u dit rijtje eens naast uw leven. Wordt het daar herkenbaar? En leg het ook eens naast het Gemeenteleven. Is het daar zichtbaar? Ons leven is zo gewoontjes en ook dat van de Gemeente, het is allemaal zo nuchter en zakelijk, zo menselijk. Er is zo weinig spiritualiteit, zouden we tegenwoordig zeggen.

Als je de Heilige Geest ontvangen hebt, moet je dan niet gezichten zien, visioenen net als Johannes in de Openbaring? Moet je dan niet stemmen horen, buitengewone openbaringen krijgen? Spreken in tongentaal? Moet je God dan niet direct voelen in je hart? Moet je niet duidelijk tot bekering zijn gekomen?

En wij, die zoiets misschien nooit hebben meegemaakt, denken dan al gauw: Ach, het zal voor ons niet zijn weggelegd, het zal alleen bedoeld zijn voor de uitverkorenen van God!

Wat begrijpen we er dan toch weinig van! Wat denken we toch al te menselijk over de Heilige Geest! En wat sluiten we ons toch gemakkelijk voor die Geest toe, als de werkingen ervan niet aan onze verwachtingen beantwoorden. Alsof de Heilige Geest dan niet uitgestort is, alsof we dan al die jaren nooit Pinksterfeest gevierd hebben! Laten we er toch niet meer van maken dan het is.

De Heilige Geest is uitgestort op “alle vlees”, zegt Petrus in zijn Pinkstertoespraak. Zou ú er dan niet bij horen? Ja toch? Maar je moet je er wel voor openstellen. Ook hier geldt het woord van Jezus: “Als jullie het niet ontvangen als een kind, kunnen jullie het niet aannemen, zelfs niet zien, laat staan dat je er in binnen kunt gaan!” Wat voor het Koninkrijk van God geldt, slaat ook op Heilige Geest. Wij moeten ons voor Hem openen, en Hem aannemen.

De Heilige Geest is uitgestort en heeft de Gemeente gesticht en wij allemaal mogen er aan deelnemen. Door de Doop zijn we er zelfs in opgenomen! Wij zijn ontvangers van de Heilige Geest. Maar zijn we ook dragers van de Geest? Is ons leven ook anders dan dat van anderen? Dat moet toch wel zichtbaar zijn! Dat je de Heilige Geest als werkende kracht in je leven hebt! Het is geen wonder, dat veel mensen op dit punt onzeker zijn. Hun leven is er vaak ook naar. Het is toch een wonder, wanneer je door de Geest als ’t ware overgebracht bent uit de dood in het leven. Het is ook een grote verantwoordelijkheid. Het stelt ons voor zware opgaven. Het is geen sinecure om zó te leven als Paulus het ons voorlegt: met vrede, liefde, goedertierenheid, matigheid enz. Onwillekeurig deinzen we daar voor terug! Wat zijn we toch armen mensen. In plaats dat we aan de Heilige Geest ruimte geven in ons leven, gaan we Hem uit de weg.

“Hebben jullie ook de Heilige Geest ontvangen?’

Paulus stelt de vraag aan net zulke Christenen als wij. Zij hebben best wat geleerd van Apollos, ze zijn ook gedoopt en ze stellen zich goed op in het leven. Zij proberen op hun manier Jezus te belijden en te Hem te volgen in hun leven, zoals wij dat ook doen. Toch ontbreekt er iets aan! Paulus merkt dat direct. En hij stelt zijn vragen: “Zijn jullie ook gedoopt met de Heilige Geest; hebben jullie ook de Heilige Geest ontvangen, toen jullie tot geloof zijn gekomen?”

De Heilige Geest, Die ontbreekt er aan!

We kunnen nog zo goed ons best doen om christelijk te leven, we kunnen nog zo goed luisteren naar de preek, en de dominee kan nog zo goed zijn of haar best doen, als de Heilige Geest er niet bij komt, wordt het nooit lévende prediking en een lévend geloof. Hebben wij dat in ons? Dat levende geloof, gevoed door de Geest? En laten wij de vonk ook overspringen, zodat anderen merken: hier is de Heilige Geest, hier is het echte leven! Gaat ook door ons de ademtocht van God, die alles bezielt? Wij hebben daaraan zo’n grote behoefte! Onze Heer is zo rijk, waarom zijn wij dan zo arm? Ons is zó grote blijdschap verkondigd. De engelen riepen het al in de velden van Efrata: Zie, Ik verkondig u grote blijdschap! Waarom zijn wij dan vaak zo neerslachtig en chagrijnig?

Ik weet wel, we leven nog in een wereld, waar de zonde heerst en de dood, de macht van satan. ’t Is allemaal stukwerk hier, gebrekkig en onvolledig. Maar wil dat zeggen, dat alles nu ook maar zo moet blijven zoals het is? Dat er geen verandering mogelijk is? Nee toch! Het KAN anders en het MOET anders. Er kan meer leven zijn en meer werking van de Geest en meer openbaring van eeuwige dingen. Als we eerst maar positief antwoord hebben gegeven op de vraag van onze tekst: Hebt gij ook de Heilige Geest ontvangen? Zijn jullie dan ook echt van plan Hem nauwgezet te volgen in leven en sterven?

Zegt u daar van harte “JA” op, dan verandert er veel in uw leven. Dan geef je ’t over in handen van de Heer. Niet wij zelf hoeven dan zo nodig aan de touwtjes te trekken. Veel, waar wij ons nu nog druk over maken, valt dan weg. Andere dingen komen er voor terug: de nood van je naaste, de eer van God, het aanroepen van de Geest bij al je beslissingen: Heer, wat wilt U dat ik doen zal? Mensen kúnnen veranderen, maar alleen dan als die goddelijke Bijstand hen er bij helpt. En dat wil Hij! Daarvoor hebben wij Pinksterfeest gevierd. Het is elk jaar weer een bevestiging van dat geloofsvertrouwen: dat we zo’n Bijstand hebben, een Trooster, een Leidsman ten leven, de Heilige Geest!

Heeft u hem ook ontvangen?

Amen

In de rouw (vervolg)

Je weet eigenlijk niet goed, wat je doen moet, als je in de rouw bent. Doe je gewoon, dan zeggen de mensen: “Nou moet je eens zien, je kunt helemaal niet merken dat zij (hij) iemand verloren heeft.” Blijf je thuis en ben je verdrietig, dan zeggen de mensen: “Kom op, je moet er eens uitgaan, dat is goed voor je!” Je voelt je zo vreselijk alleen staan, zeker als je geen kinderen of vertrouwde mensen om je heen hebt staan.

Je weet eigenlijk niet goed, wat je doen moet, als je in de rouw bent. Doe je gewoon, dan zeggen de mensen: “Nou moet je eens zien, je kunt helemaal niet merken dat zij (hij) haar man (zijn vrouw) verloren heeft.” Blijf je thuis en ben je verdrietig, dan zeggen de mensen: “Kom op, je moet er eens uitgaan, dat is goed voor je!” Je voelt je zo vreselijk alleen staan, zeker als je geen kinderen of vertrouwde mensen om je heen hebt staan.

Eenzame vogelDe mensen zeggen zo gemakkelijk – als om te troosten (maar meer om hun eigen geweten te sussen!) – “Je moet straks maar eens langs komen hoor! Bij ons ben je altijd welkom!” Maar als je dat dan een paar keer gedaan hebt, voel je je overbodig, een indringer.

Als weduwe of weduwnaar word je ook in een bepaalde hoek gedrongen. Je raakt veel contacten kwijt. Mensen, die vroeger nog wel bij je kwamen, toen je man of vrouw nog leefde, blijven nu weg. Want “men zou wel eens wat kunnen denken”. Geen wonder, dat vele door rouw getroffenen zich maar liever afsluiten van de “wereld”. Ze ontvangen daar toch geen begrip.

Naast de sociale noden lijdt iemand die rouw verwerken moet ook vaak aan geestelijke nood.

Schuldgevoel bijvoorbeeld. Dat je nu niets meer goed kunt maken aan die ander. Of dat je niet dankbaar genoeg bent voor wat de ander jou geschonken heeft. Een bejaarde vrouw, die juist haar man verloren had, zei eens tegen me: “Op mijn leeftijd moest ik eigenlijk dankbaar zijn en blij. We hebben samen nog zo’n lang en goed leven gehad. Velen moeten elkaar al veel eerder missen.” Maar zo voelt het niet, dankbaar en blij. Integendeel, je voelt je ellendig en alleen (in de steek) gelaten. En dat wrikt. Je gaat je schuldig voelen. Wat je verstandelijk zegt en wat ook heel logisch klinkt (iedereen zal het beamen) hoeft nog niet in overeenstemming zijn met je gevoel. En wat andere mensen tegen je zeggen zal ook heel vaak je gevoel niet kunnen raken. En daarom heb je er vaak niets aan. Integendeel, je ergert je. En dat mag je nog niet eens laten merken ook! Bijvoorbeeld als ze tegen je zeggen: Kop op, moet je eens naar die en die kijken, die is er toch ook doorheen gekomen! Of: Je moet maar vertrouwen, het komt allemaal wel weer goed. Soms wijst iemand naar God: Hij weet wat goed voor je is. Om uit je vel te springen! Wat heb je er aan, wanneer mensen jouw verdriet vergelijken met dat van een ander en er dan ook nog God bij halen! Terwijl God op dat moment zo ver van je verwijderd is en je je misschien wel afvraagt of Hij nog bestaat, als er zulke verschrikkelijke dingen gebeuren. Je zou je dan ook nog schuldig moeten voelen, dat je te weinig geloof meer hebt!

Nee, je hebt meer aan mensen, die niet met goedbedoelde adviezen komen, maar bij wie je je geborgen voelt. Mensen, die je gewoon laten zijn wie je op dat moment bent, met al je twijfels en schuldgevoelens. Zij hoeven je niet te vertellen, dat je “gelukkig geen financiële zorgen hebt” of “dat de kinderen voor zich zelf kunnen zorgen” of “dat je gelukkig het huis niet uit hoeft” en zo veel meer! Alsof het zó al niet genoeg is!

Oude kerken

Je kunt maar ergens gek op zijn! Ik heb m’n leven lang grote liefde gehad voor oude kerken. Daaraan herinneren honderden bakken met dia’s van vroegere vakanties. De kinderen zeiden toen al: we krijgen er gewoon een kerkenkop van! Ook nu nog ben ik blij, wanneer ik in een mooie oude kerk mag preken. Want je hebt ze natuurlijk hier ook, vlak bij. Je hoeft er niet voor naar de Provence of Florence!

Je kunt maar ergens gek op zijn! Ik heb m’n leven lang grote liefde gehad voor oude kerken. Daaraan herinneren honderden bakken met dia’s van vroegere vakanties. De kinderen zeiden toen al: we krijgen er gewoon een kerkenkop van! Ook nu nog ben ik blij, wanneer ik in een mooie oude kerk mag preken. Want je hebt ze natuurlijk hier ook, vlak bij. Je hoeft er niet voor naar de Provence of Florence!

HeinenoordBij ons om de hoek vind je ze overal: in de Hoekse Waard, in de Alblasserwaard, op de Zuid-Hollandse eilanden en in Zeeland. Natuurlijk ook in Barendrecht, waar wij wonen, en in en rondom Rotterdam. Allemaal prachtige oude dorpskerken uit de late Middeleeuwen, deels nog romaans, maar meestal laat gotisch. En weet u, wat tegenwoordig zo gemakkelijk is? Die kleine digitale camera’s! Je hebt er één in je tasje, bij je mobiele telefoon en autopapieren, en je kunt zó aan de slag!

Zo waren we met Pinksteren in Heinenoord. Ik wist helemaal niet, dat daar zo’n mooi kerkje stond! “Heinenoord” is in onze omgeving natuurlijk best bekend vanwege de tunnel. Enkele jaren geleden is deze nog uitgebreid en gemoderniseerd. Wanneer er veel regenwater naar beneden komt, lopen de tunnelbuizen wel eens onder en dan heb je daar grote opstoppingen. Vroeger was er een brug: de beruchte Barendrechtse brug, die altijd open stond, wanneer je haast had!

Maar goed, wij dus met Pinksteren naar Heinenoord. Het was een gecombineerde Hervormde – Gereformeerde dienst, een volle kerk. De zon straalde ons aan alle kanten tegen, buiten de kerk en binnen de kerk. Alles stond te glimmen van Pinkstergloed! De kronen, het orgel, de oude fresco’s en de mensen in zomertenue. Wat mijn cameraatje daarvan heeft opgepikt, laat ik u hier zien. Rondom de preekstoel is de “tuin” nog aanwezig. Daarmee wordt het vaak kunstig gesneden hekwerk bedoeld, dat de ruimte onder de preekstoel afschermt. Nu konden zich daar mooi alle kinderen van de nevendienst opstellen om tezamen nog een mooi Pinksterlied te zingen. Ik zat daar op mijn kruk midden tussen! Zoiets heb ik nog nooit eerder meegemaakt!

Heinenoord

Heinenoord

Heinenoord

Heinenoord

Heinenoord

Heinenoord

Heinenoord

Heinenoord

Een week later, op zondag Trinitatis, mocht ik voorgaan in de oude dorpskerk van Capelle a/d IJssel. De premier kerkt daar niet. Ik heb hem dus ook net gemist. Trouwens, hij was niet thuis, want ’s middags zag ik hem op de buis in Leipzig. Wat mij opviel was, dat er veel jonge mensen met kinderen in de kerk waren. Ook hier weer op z’n zomers! De kerk ligt verscholen achter een eeuwenoude boom. Hier zijn de oude kroonluchters nog wel aanwezig, prachtig oud en heel zwaar koper, glanzend in de zon. In Heinenoord waren ook mooie luchters, maar de koster daar vertelde dat het “neppers” waren. De oude luchters waren – denk ik – in de oorlog geroofd. Een machtig oud barok orgel siert de ene wand van de kerk, terwijl de aan de andere kant een prachtig koorhek het koor met schitterende grafstenen afzondert. Werkelijk een schilderachtige kerk met oud gebodenbord en mooi modern gebrandschilderd raam. Kijkt u maar naar de foto’s!

Capelle a/d IJssel

Capelle a/d IJssel

Capelle a/d IJssel

Capelle a/d IJssel

Capelle a/d IJssel

Capelle a/d IJssel

Ben jij ook een Christen?

Dat was een interessant gesprek, toen in Caesarea, tussen de Romeinse stadhouder Festus, de Joodse koning Agrippa en de christelijke apostel Paulus. Caesarea was indertijd de havenstad van Israël, waar ook veel Romeinen woonden. Lukas, die het boek van de Handelingen der Apostelen geschreven heeft, voert ons naar de grote gehoorzaal in het paleis van de stadhouder. Daar is ook de Joodse koning Herodes Agrippa II aanwezig. Zij bespreken met elkaar het “moeilijke geval Paulus”. Wat moeten ze met hem?

Festus zei met grote stem: Gij raast, Paulus, uw grote geleerdheid brengt u tot razernij.
Handelingen 26, 24b

En Agrippa zei tot Paulus: Gij beweegt mij bijna een Christen te worden.
Handelingen, 26, 28

Dat was een interessant gesprek, toen in Caesarea, tussen de Romeinse stadhouder Festus, de Joodse koning Agrippa en de christelijke apostel Paulus. Caesarea was indertijd de havenstad van Israël, waar ook veel Romeinen woonden. Lukas, die het boek van de Handelingen der Apostelen geschreven heeft, voert ons naar de grote gehoorzaal in het paleis van de stadhouder. Daar is ook de Joodse koning Herodes Agrippa II aanwezig. Zij bespreken met elkaar het “moeilijke geval Paulus”. Wat moeten ze met hem?

Hij is door de Joden aangeklaagd vanwege zijn Christelijke opruiingen. Ze willen hem in Jeruzalem terechtstellen. Maar Paulus beroept zich op de keizer in Rome, want hij is een romein van afkomst. Veel Joden hadden in die dagen ook de Romeinse nationaliteit. Wat nu? Moeten ze hem dan naar Rome sturen?

Temidden van die hoge heren verschijnt de apostel. Hij krijgt toestemming om zich te verdedigen. Een stukje van zijn redevoering vinden we terug in Handelingen 26. Paulus vertelt, dat hij een Farizeeër is geweest en de Christelijke Gemeente heeft vervolgd. Maar toen is Christus Zelf op zijn weg gekomen en heeft hij leren inzien, dat Christus werkelijk de beloofde Messias is, van Wie de profeten gesproken hadden. En daar gaat hij nu ook van getuigen. En zo wordt in zijn spreken als ’t ware de situatie omgedraaid: niet hij is de aangeklaagde, maar Agrippa en Festus zijn de aangeklaagden. Geloven jullie ook in Christus? Zijn jullie ook Christenen?

Festus reageert geprikkeld: “Je bent niet goed bij je hoofd, Paulus, je hebt te veel gestudeerd!”

CaesareaGodsdienstwaanzin, daarmee wordt het afgemaakt. Te veel boeken gelezen! Het is hem naar het hoofd gestegen. Ach, Paulus neemt het Festus niet eens zo kwalijk. Wat weet zo’n Romein nu van het Joodse denken en geloven? Wat weet hij van een geweten, dat door de eeuwen heen gevormd is? Wat weet hij van Gods profeten en het Woord? Deze mens heeft nooit als schepsel gestaan in het licht van de levende God. Hij heeft nooit meegebeden: “Wees mij genadig, Heer, naar Uw goedertierenheid…” Hij kent het lied niet: “Heer, Gij doorgrond en kent mij, Gij weet mijn zitten en mijn staan, Gij verstaat van verre mijn gedachten…”

Zo begrijpt Festus natuurlijk ook niet veel van het getuigenis, dat Paulus afgeeft over de Christus.

Maar naast Festus zit Agrippa. Hij is de Joodse koning en zal daarom toch wel iets moeten weten van de Messias? “Gelooft u, Agrippa, aan de profeten? Ik weet, dat u hen gelooft. U kunt dus begrijpen wie Christus is… daarom: “bent u ook een Christen?”

Agrippa haalt zijn schouders op en antwoordt een beetje verlegen: “Wat al te gemakkelijk tracht u mij over te halen mij voor een Christen uit te geven!” Hij ontkent dus niet, dat Paulus gelijk heeft, maar hij belijdt Jezus als de Christus ook niet. Hoe zou hij ook? Want naast hem zit Bernice, zijn verleidelijke vrouw. Van haar is bekend, dat zij er vele afgoderijen op na hield. Wie in de macht is van zo iemand, kan de roepstem van Jezus niet horen noch opvolgen. Mensen zijn zo dikwijls geblokkeerd door de “machten”. Wat is het dan moeilijk je aan Christus over te geven!

Naast Festus en Agrippa staan ook WIJ. Zou Paulus ook niet aan ons de vraag stellen: “En wat zeggen jullie? Is dit waanzin? Zijn jullie ook Christenen?”

Antwoorden wij dan: “Ja, ik ben ook een Christen!”

Trinitatis

“Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk van God niet binnengaan.”

Johannes 3, 5

“Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk van God niet binnengaan.”

Nikodemus komt bij Jezus met een vraag, of eigenlijk is het meer een opmerking om met de leraar een gesprek te kunnen beginnen. “Rabbi, wij weten, dat Gij van God gekomen zijt als leraar, want niemand kan de tekenen doen, welke Gij doet, tenzij God met hem is.”

Kennelijk had Nikodemus grote bewondering voor Jezus. Hij zou ook wel zo’n man willen zijn als Hij. Een man, die wondertekenen doet! Zelf was hij ook een gestudeerde rabbi, ja meer nog: een overste der Joden, een man met gezag in de joodse gemeenschap. Maar die Jezus had iets, wat hij niet bezat. En dat trok hem aan. Daar wilde hij dan ook meer van weten. Vandaar deze poging om met Jezus een gesprek te beginnen.

Hoe reageert Jezus op die opmerking? Hij zegt: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand wederom geboren wordt, kan hij het Koninkrijk van God niet zien.” Merkwaardige woorden. Zou Jezus begrepen hebben waar het Nikodemus om ging? Misschien beter dan hij het zelf wist! Dat het Nikodemus eigenlijk ging om het Koninkrijk van God. Dat dát het eigenlijke probleem was wat de rabbi bezig hield. Zo zou het ook best eens kunnen, dat Jezus door heeft wat ons bezig houdt, als we met onze vragen tot Hem komen. En dat is maar goed ook!

En zo is het ook met ons luisteren naar het Woord van God. In het luisteren zal ons pas duidelijk worden, wat onze diepste noden en behoeften zijn. Daarom alleen al is het goed om naar de kerk te komen: om te ontdekken wat je zelf bezig houdt!

Maar Nikodemus heeft dat nog niet direct door. Hij kijkt alleen maar naar de buitenkant, zouden wij ook gedaan hebben. Wederom geboren worden? Ja, maar dat kan toch niet! Een mens kan toch niet opnieuw uit de moederschoot geboren worden? Nou moet die rabbi Jezus het toch niet gekker maken! Is hij nou daarvoor in het holst van de nacht bij Jezus gekomen? Om zo’n onzinpraat aan te horen?

Ja, waarom is hij eigenlijk in de nacht naar Jezus toegegaan? Is Hij dan overdag niet te bereiken? Waarom doen mensen ’s nachts zulke dingen? Zou het soms zijn, omdat die dingen het licht niet kunnen verdragen of uit angst om betrapt te worden of misschien wel uit schaamte. Nikodemus komt tot Jezus… in de nacht. Het is goed dat hij komt, want de meeste Schriftgeleerden en Farizeeën zouden dat niet doen. Maar dat ie komt in het holst van de nacht, pleit niet voor hem, denken we dan. Het is maar een bange man! Wij doen dat niet, wij belijden de Heer overdag, zoals het hoort. O ja? Doen we dat? Nou, laten we maar oppassen om over Nikodemus te oordelen, want het zou wel eens kunnen zijn dat Nikodemus over ons oordelen moest. Hij komt ten minste echt tot Jezus, ook al is het ’s nachts. Weet u, wat die gang naar Jezus voor hem betekende? Als iemand hem eens zou zien? Het zou hem zijn goede naam en faam kunnen kosten en misschien wel zijn hoge positie. Wie weet wat er allemaal bij hem op het spel stond? En toch kwam hij. En toch durfde hij dit waagstuk aan, omdat hij naar Jezus toe moest, omdat Hij hem niet losliet. Voor ons is het zo veel gemakkelijker, en dan gaan we vaak nog niet.

Gereformeerde Kerk Capelle aan de IJsselMaar wat moet hij nu met zo’n verhaal, dat je voor de tweede keer geboren moet worden om het Koninkrijk van God binnen te kunnen gaan? Daar kan hij met zijn verstand niet bij! En verder had hij ook niet leren denken dan met zijn verstand. Hij was echt zo’n mens als u en ik en de “ongelovige” Thomas. Als ’t met ons verstand niet te rijmen valt, dan klopt het niet, dan vinden we het onzin. Zo is hier de man, die zo veel weet of denkt te weten, toch maar een domme persoon. Hij begrijpt veel van het aardse, maar van het hemelse heeft hij nog niet veel begrepen. Hij moet nog leren, dat Gods wonderen alle verstand te boven gaan!

“Hoe kan een mens geboren worden, als hij oud is? Kan hij dan voor de tweede maal de moederschoot ingaan en geboren worden?” Jezus antwoordt: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk van God niet binnengaan. Wat uit het vlees geboren is, is vlees, en wat uit de Geest geboren is, is geest.”

Nikodemus hoort hieruit alleen maar het onmogelijke. Maar dat kan toch niet! Hij denkt, dat hij het zelf moet oplossen om in het Koninkrijk van God binnen te mogen gaan. Dat hij misschien anders moet gaan leven, meer aan de armen moet geven en zo. En vooral meer moet gaan bidden! Maar dat er een andere mogelijkheid is: dat je opnieuw geboren kunt worden en dan als Gods kind in Zijn Koninkrijk kunt komen, dat had hij nog nooit gehoord! Dat er iets is, waarvoor je niets hoeft te doen, dat pure genade is, geschenk van Gods goedheid… Dat God ons opnieuw geboren laat worden door de kracht van de Heilige Geest om ons daarmee iets te geven wat wij uit onszelf nooit kunnen bereiken… Een nieuwe geboorte door het water van de Doop en de gave van de Geest, dat is allemaal nieuw voor de man, die toch zo veel dacht te weten en een theologische opleiding had doorlopen.

Wij moeten hierbij denken aan een andere plaats, waar Jezus ons hetzelfde openbaart, in Mattheüs 19. De discipelen vragen hier, ook weer zo heel verstandelijk: “Maar wie kan dan behouden worden?” Jezus antwoordt dan: “Bij mensen is dit onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk!”

Wedergeboorte is niet zo maar een beterschap van mensen, met alle goede bedoelingen en voornemens overigens. Nee, tegenover God staan we allemaal naakt en verloren. We kunnen ons nergens op beroemen, we hebben totaal lege handen. We denken aan de rijke jongeling, aan Schriftgeleerden en Farizeeën, de hoofdman over 100 en zovele anderen, die allemaal dachten zich toch wel op iets te kunnen beroepen: rijkdom, kennis en geloof en macht. Maar toen zij voor Jezus stonden, waren zij arm en onwetend en machteloos. Want Jezus kijkt dwars door je heen en ziet je, zoals je werkelijk bent: een zondig mensenkind. Niemand kan over zijn eigen schaduw heen springen, die afschuwelijke schaduw van je eigen ik, je verleden en zonden en opgehoopte schuld, Ook Nikodemus kon dat niet. Maar nu mag hij van Jezus horen, dat het ook niet hoeft. Hij hoeft niet over zijn eigen schaduw heen te springen, want God Zelf haalt hem er over heen! God schenkt ons een nieuwe geboorte, maakt van ons nieuwe mensen, door het geschenk van de Geest. En dat is puur een geschenk, je krijgt het zo maar. Alle mensen krijgen het, want die Geest wordt uitgestort op “alle vlees”. Het is alleen God, die het beschikt, wij mensen hebben daar geen beschikking over. En die Geest waait waarheen Hij wil.

Het begint eigenlijk al met de Doop, het eerste onbegrijpelijke wonder van Gods goedheid. Wij hoeven het niet te verdienen. God strekt Zijn handen naar ons uit om ons lief te hebben en te bewaren, alleen omdat Hij dat fijn vindt en goed voor ons. We worden dan gedoopt in de Naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. De Geest hebben we zeker nodig om de Doop levend te maken. Wat in de Doop ons is toegezegd zal de Geest in ons leven verwerkelijken. En zo komen we op het rechte spoor naar Gods Koninkrijk toe, In deze gang worden mensen opnieuw geboren uit water en Geest!

Tenslotte wijst Jezus er Nikodemus op, dat Hij Zelf het geheim is van die nieuwe geboorte. De Schriftgeleerde was bij Hem precies aan het goede adres. De Vader schenkt ons de nieuwe geboorte uit water en Geest, maar Hij doet het door de Zoon. Want, zo zegt Hij: “Niemand is opgevaren naar de hemel dan die uit de hemel neergedaald is, de Zoon des mensen… want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga maar eeuwig leven hebbe.”

Zou Nikodemus het nu begrepen hebben? En u? En ik? Dat Hij, Jezus Zelf, onze enige garantie is voor onze binnenkomst in Gods koninkrijk? Hij alleen brengt de nieuwe geboorte, aan iedereen die met Nikodemus tot Jezus gaat, ook als het is in het diepste geheim, in de nacht. Zoals Johannes al schreef in het begin van zijn Evangelie: “Doch allen, die Hem hebben aangenomen, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun die in Zijn naam geloven, die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes (dat is de eerste geboorte), doch uit God geboren zijn (dat is de nieuwe geboorte).”

Vandaag, op zondag Trinitatis ofwel de zondag van de Drievuldigheid willen we dank brengen aan de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, Die tesamen ons arme mensen in de hemelse heerlijkheid binnen willen leiden.

Maar laten we vooral doen, wat Nikodemus deed: naar Jezus gaan!

Amen.

(De foto is van de kerk van Capelle a/d IJssel.)

Een eigen plekje

Ongeveer een jaar geleden zei mijn schoonzoon, die werkzaam is in de computerwereld: “Pa, zou u zo langzamerhand niet eens een nieuwe computer aanschaffen? Die machine van u lijkt wel van vóór de oorlog!” Nou, ik moest wel even wennen aan het idee (en de grote uitgave!), want zelf ben ik namelijk nog van vóór de oorlog.

Ongeveer een jaar geleden zei mijn schoonzoon, die werkzaam is in de computerwereld: “Pa, zou u zo langzamerhand niet eens een nieuwe computer aanschaffen? Die machine van u lijkt wel van vóór de oorlog!” Nou, ik moest wel even wennen aan het idee (en de grote uitgave!), want zelf ben ik namelijk nog van vóór de oorlog.

Ik behoor tot de generatie, die niet zo makkelijk iets weg doet, zeker niet wanneer het nog goed functioneert! Maar ja, het idee iets meer mogelijkheden uit de computer te halen, stond me eigenlijk best aan. Dus ging ik op zoek naar een geschikte, niet al te dure computer. Al spoedig stond hij glimmend en fonkelnieuw te pronken op mijn bureau. Een mooi schermpje erbij, alles overgezet en ge-update en ik kon aan het werk!

Komt diezelfde schoonzoon weer langs: “Pa, waarom gaat u niet over op ADSL? Dat is veel gemakkelijker, vooral veel sneller en per saldo ook goedkoper”. Ik dacht: “Wat moet ik daar nu mee? Ik ga toch niet dagelijks Internet op? Wat heb ik daar te zoeken?” Toch hield ik de ogen open en las eens wat foldertjes door. Zo is het gekomen dat ik overstag ging en na een paar weken de ADSL monteur binnenliet. Het was een heel gedoe. Uiteindelijk is de monteur drie keer langs gekomen, voordat ik de digitale snelweg op kon. Maar uiteindelijk was het allemaal voor elkaar en kon ik naar hartenlust surfen op Internet.

Weer een poosje later fluisterde – u raadt het al – die schoonzoon mij in: “Pa, waarom maakt u geen eigen website? Dan kunt u mooi uw preken elke zondag publiceren.” Ik mag ’s zondags namelijk nog voorgaan in diverse kerken. Natuurlijk voelde ik me niet in staat zo maar een website te gaan maken, maar mijn schoonzoon nam de technische kant voor zijn rekening. Ik hoefde alleen maar te schrijven. Zo is mijn website www.pastoralekroes.nl van start gegaan. Ik kan er van alles op kwijt. Niet dat het allemaal gelezen wordt natuurlijk, maar ik geef mijn herinneringen en ervaringen toch een plekje, en dat is leuk! Als je ouder wordt, krijg je daar ook behoefte aan. Je wilt graag nog eens over vroeger nadenken en daarover herinneringen ophalen. Maar ik schrijf ook over het heden: over de kleinkinderen, over ons huwelijk, wat het betekent om 46 jaar samen te zijn en over mijn hopen en angsten, over ons vrijwilligerswerk en natuurlijk over die zondagse preken.

Ik heb ergens mijn eigen plekje in die enorme digitale smeltkroes, die internet heet. Op dit plekje ben ik in gesprek met mezelf en met anderen! Want er zijn mensen die in mijn Gastenboek schrijven en ik ontvang e-mails. Soms verleen ik op afstand geestelijke bijstand. Het voelt als Internet-Pastoraat. En dan denk ik: wat een zegen, dat ik dit nog doen mag. Ja, die schoonzoon van mij had het goed bekeken!

Ds. Ph. Kroes
Voorzitter PCOB
Barendrecht

Verschenen als column in “Perspectief” van de PCOB als “gastspreker” (april 2006)

In de rouw

Rouw betekent een crisis in je leven. Er wordt iets van je afgenomen, wat tot nu toe bij je hoorde. Je raakt daardoor je ‘identiteit’ kwijt. Ik bedoel: zoals je was en zoals men je zag. En je vraagt je af: wie ben ik nu nog? En wat heeft het leven nou nog voor zin?

Rouw betekent een crisis in je leven. Er wordt iets van je afgenomen, wat tot nu toe bij je hoorde. Je raakt daardoor je ‘identiteit’ kwijt. Ik bedoel: zoals je was en zoals men je zag. En je vraagt je af: wie ben ik nu nog? En wat heeft het leven nou nog voor zin?

Je bent niet alleen in de rouw bij het verlies door de dood van een geliefde, maar ook bij scheiding of bij het achter moeten laten van een eigen woning, als je bijvoorbeeld naar een verzorgingshuis moet. Je hebt ook rouwverdriet bij het verlies van een huisdier, je baan of wanneer je geen contact meer kunt krijgen met je levenspartner.

Rouwen is altijd treuren om een verlies, het los moeten laten van mensen en dingen, die voordien van jou waren en die je gelukkig maakten. Oud- worden is ook zo’n rouwproces. Je moet steeds meer verliezen: je levenspartner, je gezondheid, je woonomgeving, je huis, je boeken en platen en ga zo maar door! Geen wonder, dat veel oude mensen je het verhaal van vroeger vertellen. En gelukkig die mens, die een luisterend oor vindt! Die het geduld kan opbrengen drie. vier keer en dikwijls nog vaker het “oude verhaal” aan te horen!

Wanneer je moet loslaten, raak je ook een stukje van je zelf kwijt. Je hoort het wel eens zeggen: Ik ben nog maar een stukje van vroeger, ik voel me zo ontzettend leeg en koud van binnen. Alle levenslust is je ontnomen. Eerst denk je nog wel, dat het gaan zal. Je voelt je leven als in een droomwereld. Je regelt van alles, want dat moet wel. Maar eigenlijk ben je er met je gedachten niet bij, je doet het automatisch. De omgeving denkt dan, dat het wel weer met je gaat en dat je zo flink bent. Maar ze moesten eens weten! Je leeft eigenlijk in een soort roes.

Verlies verwerken is een soort proces. Je maakt verschillende perioden mee. Eerst de tijd van de verdoving. Je leeft in een onwerkelijke toestand. Dan komt een tijd, waarin je de ander eigenlijk nog terug verwacht, je zoekt de ander ook, je kunt gewoonweg niet geloven dat hij of zij er niet meer is. Tenslotte komt er een tijd, dat je wel erkennen moet, dat het voorbij is. Dat je zonder hem of haar door het leven moet, dat je er alleen voor staat. Dat te beseffen kost heel veel pijn. Soms gaat het ook gepaard met woede en opstandigheid. “Waarom moest mij dit overkomen? Waarom ben je van mij weggegaan?” Misschien maak je je ook zelf wel verwijten: “Had ik  maar…” Ach, wat voel je je alleen gelaten, ook door God.

En dan komen de mensen bij je met hun goed bedoelde adviezen. “Als ik jou was…”. Maar ze begrijpen niet, dat ze “mij” niet zijn. Zij hoeven niet door te maken, wat ik doormaak! Daarom hebben zij gemakkelijk praten. “Je moet er eens uit, je moet weer eens onder de mensen komen, je moet dit en je moet dat…” en “Weet je wat jij eens moest doen?” En dan komt er weer eens één van die o zo goed bedoelde en verstandelijk beredeneerde oplossingen van de buitenstaander. Ach wat, oplossingen. Voor het lijden aan een gemis bestaan geen oplossingen! Daar moet je zélf doorheen, een ander kan je eigenlijk daarbij niet helpen. Alleen, wanneer die ander echt bij je is, kan dat troost geven.

Van achteren en van voren

Er is een liedje van: “Van voren naar achteren…” Het wordt wel gezongen als er feest is. Mensen houden elkaar dan vast en gaan naar voren en naar achteren en weer terug. Of dat ook al bestond toen de dichter van Psalm 139 schreef: “Gij omgeeft mij van achteren en van voren en Gij legt Uw hand op mij”?

Er is een liedje van: “Van voren naar achteren…” Het wordt wel gezongen als er feest is. Mensen houden elkaar dan vast en gaan naar voren en naar achteren en weer terug. Of dat ook al bestond toen de dichter van Psalm 139 schreef: “Gij omgeeft mij van achteren en van voren en Gij legt Uw hand op mij”?

Ik denk het niet. Maar het is dezelfde gedachte, die er in zit, en dezelfde beweging ook. Alleen gaat het nu van God uit! Zo dicht is God ons nabij, dat we Hem overal tegenkomen, van voren en van achteren.

Dat we dat toch niet zo merken, ligt niet aan God, maar aan ons. Het is niet, dat God ver weg is en ons zuchten en klagen niet hoort, maar wij zijn ziende blind en horende doof en lopende mank. Het kan ook anders. Tenminste, de dichter heeft dat heel anders ervaren. God is voor hem een werkelijkheid, voelbaar dichtbij is Hij. “Gij legt Uw hand op mij”. Hij voelt als ’t ware die hand van God op zijn schouder. Heeft u dat zelf ook wel eens gehad? Dat het net was alsof iemand je tegenhield, toen je op ’t punt stond iets verkeerds te gaan doen? En op een ander moment, toen je erg verdrietig was? De onzichtbare hand van God? En toen je voor een moeilijke beslissing stond, kreeg je toen niet een duwtje in de rug in de goede richting? De onzichtbare hand van God?

Het is goed te weten, dat die hand ons aan alle kanten omgeeft. Als een beschermende kracht. Als een helper in nood. Iemand ook, die je bemoedigt en aanzet om de goede dingen te doen en tegen het kwaad te vechten. Die hand van God is God Zelf in al Zijn zorg, die Hij voor ons heeft. Aan Hem kunnen we al onze wegen toevertrouwen!

Dat is geloof: zich in Gods hand te weten, ook op moeilijke en donkere wegen. Hij staat achter ons, Hij omringt ons geheel en al, wij kunnen geen kant uit! Ja, soms is het een onbegrijpelijke, onzichtbare hand, die ons aanstuurt… maar het is Zijn hand! En daarom zijn we veilig en geborgen. Die hand heeft Hij in Jezus Christus naar ons uitgestoken, een hand die vergeeft en die toedekt, een hand ook die opent en bevrijdt, een hand tenslotte die ons binnenleidt in Gods Koninkrijk. Die hand werd bij de Doop op ons gelegd. Die hand wordt elke zondag ons zegenend toegestoken. Die hand schenkt ons de Heilige Geest. En in die hand staan onze namen geschreven.

De Heilige Geest en de geestdrift

“En het zal zijn in de laatste dagen, zegt God,
dat Ik zal uitstorten van mijn Geest op alle vlees;
en uw zonen en uw dochters zullen gezichten zien,
en uw ouderen zullen dromen dromen:
ja, zelfs op mijn dienstknechten en mijn dienstmaagden
zal ik in die dagen van mijn Geest uitstorten
en zij zullen profeteren.”

Handelingen 2, 17-18

“En het zal zijn in de laatste dagen, zegt God,
dat Ik zal uitstorten van mijn Geest op alle vlees;
en uw zonen en uw dochters zullen gezichten zien,
en uw ouderen zullen dromen dromen:
ja, zelfs op mijn dienstknechten en mijn dienstmaagden
zal ik in die dagen van mijn Geest uitstorten
en zij zullen profeteren.”

Het Pinksterfeest heeft toch wel in de eerste plaats te maken met “bezieling”. Mensen worden bezield, zo lezen we in Handelingen 2. Petrus gaat daarbij uit van een tekst uit Joël: “Het zal zijn in de laatste dagen, zegt God, dat Ik zal uitstorten van mijn Geest op alle vlees.”

Eigenlijk wordt hier herinnerd aan de schepping. Eenmaal zweefde toen de Geest van God over de wateren en de wereld was toen nog woest en ledig. Die Geest bracht in de chaos licht, orde en leven. Datzelfde zal weer gebeuren in de laatste dagen, zegt God. Dan daalt de Geest van God in de harten van mensen en brengt daar opnieuw licht, orde en leven. Maar van een hogere soort, niet meer natuurlijk maar meer geestelijk, spiritueel zouden we tegenwoordig zeggen. Je zou dit  “bezieling” kunnen noemen.

We denken dan in de eerste plaats aan de eerste Christenen, de mensen die op de eerste Pinksterdag zelf bezield werden. Het zijn de mensen, die – zoals in Handelingen 1 staat- eendrachtig bijeen waren in de opperzaal van Jeruzalem, volhardende in het gebed en uitziende naar de komst van de Heilige Geest. Het zijn de discipelen en vrouwen, onder wie Maria, de moeder van Jezus, en ook Zijn broers. Allemaal eenvoudige mensen, zeker geen hoogstaande intellectuelen. Dat is kenmerkend voor het Pinksterfeest: het is een feest voor het gewone volk. De belofte luidt ook: Ik zal uitstorten van Mijn Geest op ALLE vlees. Iedereen hoort daar bij!

En het zal gebeuren in het laatste der dagen, zo staat er geschreven. Dat was een bekend begrip bij de mensen van toen. Zij wisten, dat daarmee werd bedoeld: de eindtijd, waarin God een nieuwe hemel en een nieuwe aarde zou geven. De eerste Christenen geloofden daar ook steevast in. En de bezieling op Pinksterdag vormde voor hen een bewijs, dat het zo ver was, dat het einde der tijden gekomen was! Voor ons ligt dat wel anders. Wij leven al weer zo’n twee duizend jaar verder in de geschiedenis. Van die eerste bezieling is niet veel meer over. Daarom ook hebben veel mensen moeite met het Pinkstergeloof. Wat moet je daar nog mee in deze tijd? Aan de andere kant zou het zo goed zijn, wanneer juist in onze tijd wat meer bezielde mensen gevonden zouden worden. De wereld van nu heeft ze broodnodig! Mensen, die gevormd zijn door Pinksteren, de Geest van God, het vuur van de liefde, de hoop op een nieuwe wereld. Pinksteren is toch ook het feest van de voltooiing, de vervolmaking, Het vooruitzicht dat alles eens goed komt met de mensen en de natuur en de hele wereld. Een bezield mens rekent daar mee en grijpt daar al op vooruit. Zo’n mens is eigenlijk al een nieuwe schepping! “Het oude is voorbij gegaan, zie, het is alles nieuw geworden!”

Die nieuwheid wordt uitgedrukt in de vuur-vlammen op de hoofden van de omstanders. Dat vuur maakt de nieuwheid en de liefde en de barmhartigheid zichtbaar. Het is ook een uiting van Gods gerechtigheid. God treedt vaak op in vuur. We denken aan Gods aanwezigheid in de vuurkolom bij Israëls uittocht uit Egypte. Bij Jezus zien we dat ook. Hij zegt: Ik ben het Licht des Levens. Tegelijkertijd kon Hij ook toornig zijn als een verterend vuur, zoals toen Hij de geldwisselaars uit de tempel verjoeg. Het is de bezieling van Gods Geest, die daarin tot uitdrukking komt. Zo zal het ook bij ons zijn, als de Pinksterzegen op ons daalt. En waarom zou dat vandaag niet kunnen gebeuren? “Ook op mijn dienstknechten en dienstmaagden zal Ik van Mijn Geest uitstorten en zij zullen profeteren”. Hoort u het? Dan zijn u en ik, heel gewone mensen. Niet dat ’t betekent, dat zulke gewone Gemeenteleden in een soort extase en opwinding zullen geraken, een soort geestesvervoering, waardoor mensen buiten zich zelf treden. Je hoort daar wel eens van, b.v. in de Pinkstergemeente en bij spiritisten. Nee, zo is het meestal bij ons niet, als wij Pinksteren vieren. Wij blijven gewone nuchtere mensen. Aan ons doen en laten is niets vreemds te onderscheiden. En toch is er iets met ons gebeurd. We hebben een bezieling ontvangen. Ons leven staat voortaan in een ander perspectief: dat van God en de eindtijd, en we gaan profeteren. Van buiten lijken we heel gewoon, maar van binnenuit broeit er iets nieuws. We raken los van onszelf en staan gericht op de toekomst, de toekomst van de Heer. De toekomst van de Heer is daar en wij, wij staan er al middenin!

Er zijn mensen, die letterlijk een heel nieuw leven moesten beginnen. Huis en haard moesten ze opgeven voor de Heer, die hen daartoe riep. Weer anderen heeft Hij ook geroepen, maar ze mochten in hun omgeving blijven. Levi, de tollenaar, b.v. werd één van de 12 discipelen, maar Zacheüs, ook een tollenaar, bleef waar hij was. Hij was wel een andere tollenaar geworden: hij gaf de helft van zijn bezit weg aan de armen. En zo was het ook met de drie Maria’s. Maria van Magdala volgde en diende Hem met haar bezit, maar Maria van Betanië bleef met haar zuster Marta en broer Lazarus in het stille dorp. En ook Maria, Jezus’ moeder, bleef gewoon thuis bij Jozef en de andere kinderen. Toch hebben zij alle drie de Heer gediend!

Laat ons dat tot troost zijn. Het zit niet in het spectaculaire, het zit in het gewoon menselijke, dat gewijd is door de Geest, waardoor toch je leven in een ander licht en perspectief is komen te staan. Geen hoogdravende toestanden alstublieft, geen geestelijke hoogstandjes! Dat wordt met Pinksteren en na Pinksteren niet van ons gevraagd, maar gewoon een warm kloppend hart en een vurige geest. Toen de mensen in Korinte door de Geest vervuld waren en dachten, dat het er verder in het leven niet meer zo op aan kwam, hoe ze leefden en wat ze deden, toen kregen ze Paulus tegen zich. Nee, zei Paulus, je kunt maar niet zo maar wat aan rommelen, denkend dat de zonde je niets meer kan doen, omdat je de Geest ontvangen hebt! Integendeel, je moet het laten zien dat je uit die Geest leeft door een ordentelijk en fatsoenlijk leven. “Zijt nuchter en waakt!’ roept hij hen toe. Een mens moet met beide benen op de grond staan en is ook verantwoordelijk voor de stoffelijke belangen. Je bent en blijft “rentmeester van de velerlei genade van God”.

Natuurlijk, het is heerlijk om van de aarde weg te dromen in hemelse zaligheid. Maar voor een Christen, die uit Pinksteren leeft, geldt toch “Wees nuchter en waakzaam”. Want we zijn nog niet in de hemel. Voorlopig zitten we nog op aarde en hebben hier onze taak te vervullen. God doet er wel een dosis bezieling bij, gelukkig maar, want daardoor kunnen we onze taken beter volbrengen. Met deze bezieling b.v. kunnen we stand houden tegen de druk in. Met deze bezieling kunnen we ons ook rijk voelen, hoewel we arm zijn, en sterk, ook als we zwak zijn, en gezond, al zijn we ziek of gehandicapt, en blij, al zijn we soms ook vreselijk bedroefd. De vruchten van de Geest, zegt Paulus, zijn liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, betrouwbaarheid, zachtmoedigheid, zelfbeheersing. Allemaal vuurtongen van dat grote Pinkstervuur!

Die bezieling brengt mensen ook dichter bij elkaar. Mensen kennen en herkennen elkaar aan dat vuur en zo ontstond de eerste Gemeente. Mensen warmen zich ook aan het Pinkstervuur en zo ontstond de Diaconie en het Werelddiaconaat, Kerk in Actie. Mensen worden ook geestdriftig door datzelfde vuur en zij gaan de Heer verkondigen, zij gaan profeteren in Woord en Daad, zó ontstond de zending. Met Pinksteren houden we nog steeds de wereldzendingscollecte. Discipelen werden apostelen, toen zij de Heilige Geest hadden ontvangen. En zo is het nog steeds! Als wij zelf warm zullen zijn, kunnen we ook anderen warm maken. Daar ligt ook onze Pinksteropdracht: mensen warm maken! Licht geeft licht!

Bezielde mensen als wij zijn, laten we steeds opnieuw bidden, wat Maarten Luther bad met de woorden van Gezang 239 vers 3:

Ontsteek een licht in ons verstand
En maak tot liefd’ ons hart bereid,
Geleid met milde vaste hand
Ons zwakke vlees in zekerheid.

Amen.

De troost van het laatste afscheid

Van een begrafenis of crematie kan ondanks de pijn van het definitieve afscheid toch troost uitgaan. Soms is dat niet het geval. Dan hoor je mensen zeggen: “Het was zo kil… gewoon akelig.” Maar ook is wel eens de reactie van mensen: “Het was goed zo, het heeft me goed gedaan.” Ieder zal dat ook op eigen wijze beleven.

Van een begrafenis of crematie kan ondanks de pijn van het definitieve afscheid toch troost uitgaan. Soms is dat niet het geval. Dan hoor je mensen zeggen: “Het was zo kil… gewoon akelig.” Maar ook is wel eens de reactie van mensen: “Het was goed zo, het heeft me goed gedaan.” Ieder zal dat ook op eigen wijze beleven.

BegravenisWat is een begrafenis of crematie eigenlijk? Wat willen we er mee? Heeft de Kerk daarin ook een functie? Is daar nog troost te vinden bij het geopende graf? Of in de koude zakelijkheid van een crematorium?

De begrafenis of crematie sluit de eerste dagen van rouw af. De geliefde dode was eerst nog bij je. Wat vroeger gebruikelijk was komt de laatste tijd weer terug: de dode wordt opgebaard in huis. Je kunt er dan nog elk moment van de dag even naar toe. Maar ook bij opbaring in het rouwcentrum of in het ziekenhuis is er gelegenheid om nog even bij de dode te zijn, met hem te praten, hem aan te raken. Met de begrafenis of crematie is dat voorbij. Nu is het definitief, het afscheid. Je wordt van elkaar losgemaakt, losgerukt. Wat doet dat een pijn! Mensen die van elkaar houden zouden eigenlijk altijd bij elkaar moeten kunnen blijven. Maar de werkelijkheid is zo anders, je moet elkaar loslaten, er is geen ontkomen aan.

Soms is daar woordeloze verslagenheid. Wie heeft daar ook nog woorden voor? Voor zoveel verdriet? Tegenover de dood is een mens met stomheid geslagen. Alleen huilen geeft dan nog wat verlichting. Een mens zegt dat ook wel eens, na zo’n huilbui: “He, dat lucht op.” Het is goed, wanneer je nog huilen kunt. Naast je staan je familieleden en vrienden, die ook moeten huilen. Dat geeft je troost. Je staat sámen in het verdriet. Gedeelde smart is halve smart.

Naast het uiten van je verdriet is ook het noemen van de naam van de overledene troostvol. Een “in memoriam”, uitgesproken door één van de kleinkinderen bijvoorbeeld. In herinnering wordt teruggeroepen al wat de overledene heeft betekend. En in het noemen van de naam wordt hij of zij opgedragen aan de Heer van het Leven, die ons allen bij name kent en roept. Er wordt met respect over de overledene gesproken. De liefde voor haar of hem klinkt door de woorden heen. Ook minder mooie dingen kunnen dan worden genoemd. “Van de doden niets dan goeds”, wordt wel eens gezegd. Maar dat is niet reëel, dat troost ook niet werkelijk. De overledene was zoals hij was, een mens van vlees en bloed, en zo moeten we hem bewaren. Vanuit Jezus’ boodschap, dat we van de vergeving leven mogen.

De gedachtenis van de dode en het luisteren naar Gods boodschap ten aanzien van leven en dood gebeurt meestal in de rouwdienst. Daarbij wordt stil gestaan bij wat geweest is en wat nu wordt afgesloten. Maar ook mogen we daarbij niet vergeten, wat nog komt, waar we naar uitzien. Immers in ons geloof moet het beste nog komen! Dat blijde vooruitzicht moet zeker een plaats krijgen in de rouwdienst, maar we moeten toch ook ruimte geven aan het verdriet van het afscheid, Dood en pijn mogen gevoeld worden. We moeten het ook niet “verbloemen”, met veel bloemen en mooie toespraken en sentimentele muziek. Daarmee wordt de dood ontkracht, en dat helpt de achterblijvende al helemaal niet. Daar zit geen troost in. Of ’t moest zijn in de vaak gehoorde woorden: “Hij (zij) heeft toch zo’n mooie begrafenis gehad!” Maar dat “mooie” ben je gauw vergeten, als de gruwelijke werkelijkheid van de dood toch tot je doordringt. En dat komt onherroepelijk.

Wie oren heeft

Wie doof is of slechthorend weet wat je er aan verliest, als je oren niet meer goed functioneren. Wie niet meer spreken kan, weet ook wat het betekent, als je geen stem meer hebt. Horen en praten zijn elementaire functies in ons leven. Omgang met elkaar vraagt, dat je naar elkaar luisteren en met elkaar spreken kunt.

Wie doof is of slechthorend weet wat je er aan verliest, als je oren niet meer goed functioneren. Wie niet meer spreken kan, weet ook wat het betekent, als je geen stem meer hebt. Horen en praten zijn elementaire functies in ons leven. Omgang met elkaar vraagt, dat je naar elkaar luisteren en met elkaar spreken kunt.

Wie oren heeft, die hore… wie een mond heeft, die spreke…

Wat een geluk, als je nog kúnt luisteren en kúnt spreken! En wat een geluk, als je iemand hebt, die naar jou luistert en met jou spreekt! Wie heeft aan zo iemand geen behoefte? Als na een lang huwelijk je maatje wegvalt, is dat, wat je ’t ergst zeer doet: je bent je gesprekspartner kwijt. Niet dat je de hele dag met elkaar aan ’t praten bent… ook zonder veel te zeggen kun je met elkaar communiceren. En dat mis je, daardoor voel je je eenzaam en alleen.

Wat hebben we een behoefte aan mensen om ons heen, die wat aandacht voor ons hebben. Iemand die naar je luistert en met je spreken wil. Je wilt je gevoelens en gedachten wel eens kwijt, ja toch? Menigeen verzucht:”Was er maar eens iemand, met wie ik mijn gevoel delen kon!”

Zelf heb ik dat ook een paar jaar geleden mogen ervaren, hoe belangrijk zo’n partner is. Je komt thuis uit het ziekenhuis en je moet heel wat kwijt. Na een hartinfarct slaat de onzekerheid toe. Weet u, aan wie ik toen veel gehad heb? Natuurlijk, in de eerste plaats aan mijn vrouw. Maar ook aan vader en zoon Schuller, u weet wel die dominees van Hour of Power, zondags ’s morgens om 9 uur op RTL-5. Die weten met hun “peptalk” mensen echt een hart onder de riem te steken (of moet ik in mijn geval liever zeggen: een riem onder het hart?). Iemand, die naar je luistert en je zwakheden kent en met je spreekt en je bemoedigt.

In de dagen rond Pinksteren denken we er aan, hoe mensen een geopend oor hebben gevonden bij God door de kracht van de Heilige Geest. Immers: de hemel ging open, God ontsloot ons Zijn hart. Hij luistert naar ons en heeft zorg voor ons. Hij spreekt met ons. Voor Hem is niets verborgen en niets van ons gaat aan Hem voorbij… In Exodus 3 vers 7 zegt de Heer: “Ik heb terdege gezien op de ellende van mijn volk, dat in Egypte is, en hun gejammer over hun drijvers gehoord, ja, Ik ken hun smarten.”

Van meet af aan heeft God zich aan mensen geopenbaard als Degene, Die naar hen luistert en met hen spreekt. Daarop konden de mensen gerust zijn en dat gaf hen steeds weer nieuwe moed en hoop en kracht om vol te houden in het leven, dat dikwijls zo hard is en moedeloos maakt.

Ook als wij mensen echt naar elkaar luisteren, komt er zo’n stukje leven van moed en hoop en kracht vrij. Maar dan moet je wel echt elkaar in het hart proberen te zien. Ik bedoel: je moet echt je best doen om te hóren, wat de ander je zeggen wil. En dat valt niet altijd mee…Vaak schieten woorden te kort. Kijk daarom de ander aan, niet alleen in het hart, maar ook in ’t gelaat. De gezichtsuitdrukking, de sprekende ogen, tranen en de gebarende handen, dat alles spreekt mee, vaak duidelijker dan de woorden .

Laten we daarop letten!

Luisteren naar de ander heeft ook veel te maken met moed: moed om met die ander mee te gaan in de donkerheid, zelfs tot in het dal der schaduw des doods (Ps.23). Daar is Jezus geweest, in dat dal… Goede Vrijdag, Stille Zaterdag… Daar vinden we Hem terug. Dat mag ons moed geven en sterken er met die ander in noodnaar toe te gaan!

Wie oren heeft, die hore… wie een mond heeft, die spreke!