Mattheüs 16, 1-4
“De aanblik van de hemel weet u wel te duiden, en de tekenen van de tijd niet?”
Vorige week hebben we gehoord over het teken van Salomo. Verhalen in de Bijbel hebben soms een grote “betekenis”, omdat ze een teken zijn van iets anders, wat nog komen moet. Zo heb je in het Oude Testament veel “tekens”, die naar de komst van de Messias verwijzen. Wat Jezus Zelf deed zou je ook tekenen kunnen noemen, die wijzen op het Koninkrijk van God en dat Hij de Zoon van God is.
Soms denken we wel eens bij ons zelf: was Jezus maar hier bij ons en deed Hij maar eens dezelfde dingen als waarover we in het Evangelie lezen. We zouden die tekenen zelf wel eens willen meemaken!
Want niet minder dan de discipelen zitten ook wij vol vragen en onzekerheden betreffende de eeuwige dingen, de zin van het leven en hoe ’t nu verder moet met ons. Konden we ’t Jezus maar eens rechtstreeks vragen: “Meester, zegt U ons nu eens, wat we moeten geloven en hoe we moeten leven ?” Dan wisten we waar we aan toe waren! Ach ja, je kunt het wel in de Bijbel lezen, hoe Jezus daar sprak met de discipelen en antwoord gaf op al hun vragen, maar ónze vragen zijn wel wat anders… En het maakt ook wat uit of je ’t uit de tweede hand hoort of rechtstreeks uit iemands mond.
Ja, als we al die dingen eens zelf konden meemaken, die de discipelen hebben meegemaakt, dan zouden we veel sterker staan in ons geloof en ook tegenover de buitenstaanders, Stel je voor, dat je met iemand in discussie was over het geloof en dat wie gelooft bergen kan verzetten en zelfs zieken daardoor genezen kunnen worden en doden opgewekt… Hoe moeilijk is dat iemand duidelijk te maken! Zelf heb je ’t er ook zo moeilijk mee. Stel je voor, dat je dan tegen die persoon kon zeggen: kijk maar eens naar die en die, gewoon mensen in de omgeving, zoals wij zijn, die waren ernstig ziek, je weet wel: kanker, en zijn door het geloof helemaal genezen. En die, je weet wel, die was blind en kan nu weer zien. En die was dood, ik was zelf nog bij zijn begrafenis, en nu leeft hij al weer een hele poos! Geloof je me nou? Ja, dan zouden we sterk staan in ons geloof. Zo’n bewijs hebben we nodig, want we zijn onzeker en zitten vol twijfels. Alles moeten we eerst kunnen zien en betasten, anders geloven we ’t niet. We zijn net als de “ongelovige” Thomas: eerst zien en dan geloven!
Daarom kunnen we Jezus’ tijdgenoten wel eens benijden. Ze hadden toch heel wat vóór op ons. Zij hebben het alles met eigen ogen gezien en met eigen oren gehoord. Maar dan is het toch raar, dat er mensen bij Jezus komen om een teken te vragen. Elders worden zij met name genoemd: Farizeeën en Sadduceeën. Zijn die er dan niet bij geweest, bij al die wonderen die Jezus al gedaan had? Hadden ze daar dan niet van gehoord? Natuurlijk wel! In het voorafgaande hoofdstuk (Matth. 15) vertelt de Evangelist over de wonderbare spijziging, de genezing van de dochter van de Kananese vrouw, dat Jezus wandelt op het water en nog andere wondere dingen. Och, als wij dat hadden meegemaakt, wat zouden we dan geloven!
Al die dingen hebben de Farizeeën en Sadduceeën blijkbaar niet tot geloof gebracht: dat Jezus de Messias is! Nee, zeggen ze, we zouden wel eens een echt teken willen zien. Een teken van de hemel! Want al die dingen, die Jezus gedaan had, zouden ook wel gebeurd kunnen zijn door de macht van Beëlzebul. Wij willen een onuitsprekelijk teken zien van God Zelf! Bijvoorbeeld een teken als dat op de Karmel, waar het vuur van de hemel het altaar van Elia aansteekt. Of een teken als in de tijd van Mozes, waar de berg Sinai dreunde toen God er op verscheen.
Dus, die Farizeeën en Sadduceeën, die wij benijden omdat zij tekenen zagen, die wij niet zien, zij benijden op hun beurt de voorvaderen, omdat die dingen meemaakten, waar zij alleen maar van konden dromen! Maar, vragen we ons af, hebben die mensen uit de tijd van Mozes en Elia, die getuigen zijn geweest van zulke machtige tekenen uit de hemel, dan wel allemaal geloofd? En er Gods hand in gezien? Het lijkt er niet op! Anders hadden Mozes en Elia niet hoeven verzuchten: “O ongelovigen van hart, o goddeloos geslacht!”
Maar de mensen in Jezus’ dagen willen graag zulke tekenen zien en wij willen weer zien, wat zij te zien kregen! Elk geslacht benijdt het voorgaande geslacht. Dat wat vroeger gebeurd is, lijkt altijd belangrijker dan wat mensen nu meemaken, niet waar?
En wat antwoordt Jezus? Eerst gaat Hij in op de betekenis van “zien”. Wat is “zien” eigenlijk? “Als ’s avonds de hemel zich rood kleurt, dan zeggen jullie: morgen wordt het mooi weer, maar omgekeerd, als ’s morgens de hemel rood ziet, dan wordt het volgens jullie slecht weer. Avondrood mooi weer aan boord, ochtendrood water in de sloot! Jullie erkennen dus, dat er een natuurlijk verband bestaat tussen de verschijnselen van het weer. Zou het op geestelijk gebied anders zijn? Daarom moeten jullie letten op de tekenen der tijden! Die natuurlijke dingen, van het weer en zo, weten jullie wel te onderscheiden, maar de geestelijke dingen, ho maar! En jullie noemen je de geestelijke leidslieden van het volk? Huichelaars!”
Inderdaad, de Heer doorziet de mensen. En hoe! Zijn kritiek op de Schriftgeleerden is heel scherp, maar terecht. Als ze werkelijk oog hadden gehad voor geestelijke zaken, hadden ze al lang moeten inzien wie Jezus was en welke tekenen Hij deed. Maar ze waren met andere dingen bezig, vooral met zich zelf. Zij zijn te veel gericht op het uiterlijk en hebben niet de blik naar binnen. Dat komt vaker voor. Toen bijvoorbeeld Jezus werd gedoopt, sprak God uit de hemel. Maar de omstanders dachten, dat het een donderslag was. Een “teken” (Gods stem) zagen en oorden ze niet. En toen Paulus onderweg naar Damascus de Heer ontmoette, waren er vast en zeker andere mensen bij, maar een teken van de hemel was het voor die mensen niet, alleen voor Paulus. Zo is het ook met de verschijningen van Jezus na de opstanding. Er waren genoeg mensen, die de Heer hadden kunnen zien. Maar zij waren ziende blind. Alleen de discipelen en zij die de Heer echt kenden en in Hem geloofden, zij zagen en geloofden… Hun ogen werden “ziende” gemaakt. Om een teken te kunnen ervaren moet je van Godswege de ogen geopend worden. Geopend voor de Heer, geopend voor de Schriften, geopend voor de tekenen der tijden.
Hoe moeten we dat trouwens zien? De tekenen der tijden, waarover Jezus spreekt. Ook anderen spreken daarvan in onze dagen. Denk aan de Jehovagetuigen. Bij Jezus sloeg dit duidelijk op wat in de Schrift voorzegd was, alles wat gebeuren zou als de Messias was gekomen. De verschijning van Johannes de Doper hoorde daarbij, met zijn oordeelsprediking en kamelenharen mantel en zijn boodschap, dat het Koninkrijk van God nabij was gekomen. En ook al die dingen, die Jezus deed en die daarop wezen: dat lammen gingen lopen, blinden zien, doven horen, gevangenen bevrijd en doden opgewekt. De hemel was vol tekenen, zou je kunnen zeggen. Maar de Schriftgeleerden zagen ze niet, zij waren er blind voor, omdat zij niet echt geestelijk bezig waren. Het was alleen maar uiterlijk vertoon, hun geloof en geloofskennis, zoals dat bij velen vandaag nóg is, ook in de kerk. Tekenen zien is alleen weggelegd voor hen, die echt geloven, ook als het geloven kruisdragen wordt. Tekenen zien is een daad van goddelijke openbaring. Het moet je door God Zelf gegeven worden.
Het hoeft ons dan ook niet te verbazen, dat Jezus niet tegemoet komt aan het verlangen van de Farizeeën en Sadduceeën. Ja, ze zouden wel een teken zien, maar dat van Jona de profeet, die verworpen werd, omdat hij niet hoorde naar Gods stem. En dat oordeel geldt allen, die net als Jona niet naar God luisteren. Zij zullen de tekenen van God niet kunnen zien. Omdat zij staan in het oordeel!
Moeten we nu nog jaloers zijn op de mensen rondom Jezus? Omdat zij zoveel meer zagen dan wij? Staan ze er werkelijk zo veel beter voor dan wij nú? Nee toch! Ook zij waren verhard en verblind door ongeloof. Het teken van Jona de profeet was hun teken en dat is ’t voor ons nóg. Want wie voor de echte tekenen van God geen oog heeft en om een ander teken vraagt, ontvangt ze niet. En als hij ze ontvangt, ziet hij ze niet.
De Schriften moeten ook voor ons geopend worden, willen we oog kunnen krijgen voor tekenen. Net als bij de Emmaüsgangers: toen Jezus hun de ogen openden voor wat er in de Schriften aangaande Hem geschreven stond, pas toen zágen zij! Toen zagen zij Hem, wie en zoals Hij werkelijk was. Het teken, wat wij nodig hebben, is Jezus Zelf. Het kruisteken, zoals Huub Oosterhuis in Gezang160 zo treffend verwoordt:
Geen ander teken ons gegeven
Geen licht in onze duisternis
Dan deze mens om mee te leven
Een God die onze broeder is.
Zingt voor uw God, Hij openbaarde
In Jezus Zijn menslievendheid…
Zo wordt de wereld nieuwe aarde
En alle vlees aanschouwt het heil.
Heeft u in uw eigen leven wel eens een teken van de hemel gezien? Of moet ik zeggen: gekregen? Want het is puur genade. Een handreiking van God, om ons te helpen en ons geloof te versterken. Een teken, dat je niet alleen staat, dat Hij bij je is. Een teken van Zijn menslievendheid, zoals Oosterhuis het uitdrukt. En dat hoeft niet spectaculair te zijn of uitzonderlijk. Het kan gewoon iets menselijks zijn, bijvoorbeeld dat twee mensen een leven lang van elkaar houden of dat een jongen in het water springt om een hond te redden. Als je het teken ervan maar ziet! Er zijn zoveel gebeurtenissen in je leven, die een teken zijn van Gods leiding, kijk maar eens om en zie…
En als je zó gaat zien, dan is er ook een opdracht om zélf tot teken te worden en tekenen te doen. Tekenen van Gods menslievendheid!
Amen.
Voor veel mensen is het kerkhof iets lugubers. Ze durven er geen stap te ztten. Het is dezelfde angst, die de mensen weerhoudt om in een ziekenhuis, een psychiatrische inrichting of verpleeghuis op bezoek te gaan. Ik denk dat je je tegen die angst sterk moet verzetten. Want je kunt je hoofd niet in het zand steken en net doen alsof dat niet bestaat.
Soms staat er op de rouwkaart: “Geen bloemen, geen bezoek”. Waarom men dit doet, kan heel verschillend zijn. Misschien hield de overledene niet van bloemen of vindt met bloemen niet passen bij het grote verdriet, dat in het leven gekomen is. Soms ook heeft men het idee, dat met bloemen de ernst van de dood “verbloemd” wordt.
Zoals mijn schoonzoon al geschreven heeft heb ik een heup gebroken. Zo maar. Zulke dingen gebeuren altijd “zo maar”. Je loopt de deur uit en struikelt over een opstaand steentje in het pad. Nou was dat lopen van mij meer een schuifelen en had ik natuurlijk een kruk moeten nemen. Maar ja, het gaat toch altijd goed?
“En de herders keerden terug,
Een crematorium doet wat koud en zakelijk aan. De tijd voor een crematie is ook zeer beperkt. Als predikant krijg je nauwelijks tien minuten om wat te zeggen. Daarna kun je de formule uitspreken onder handoplegging, waarna de kist zakt. De mensen gaan daarbij staan. Dat is wel een plechtig moment.
“En de herders, Zij gingen haastig” Kerstmis brengt mensen in beweging, ook engelen. Ook u?
De profeet Jesaja heeft er in de 6e eeuw vóór Christus al van gesproken, dat er een kind geboren zou worden, een bijzonder kind. Daarom schrijven we het met een hoofdletter: “Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij rust op Zijn schouder en men noemt Hem Wonderbare Raadsman, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst” (9, 5). Met Kerstmis vieren wij, dat dit bijzondere Kind geboren is. “Van alzo hoge”. De geboorte van ieder kind is een wonder, zegt men wel eens. Maar als Mattheüs de geboorte van Jezus beschrijft, is het nog wonderlijker. Het heeft namelijk iets, wat bij een gewoon kind niet voorkomt. Ten eerste dat het een kind van het volk is. Niet alleen de moeder was in blijde verwachting, maar heel het volk Israël heeft al eeuwen lang naar dit Kind uitgekeken. Ten tweede: dat dit Kind Gods verbond met het volk zou vervullen.
In principe geldt voor crematie hetzelfde als wat gezegd is over de rouwdienst en de begrafenis. Alleen, bij een crematie gebeuren beide, rouwdienst en begrafenis, ineen. In één ruimte en in één samenkomst, ook de condoleance kun je daarbij betrekken, want die gebeurt direct daarna in hetzelfde gebouw. Het is als ’t ware één vloeiend gebeuren. En daar zit zeker ook iets moois in, het is in ieder geval erg praktisch.
Onze kleinzoon Robin is een padvinder. Dat past wel bij hem. Hij is altijd al een jongen geweest, die op ontdekkingsreis ging en altijd bezig was in de natuur. Ik herinner me nog de tijd dat we kastanjes gingen rapen in Amersfoort. Van die mooie glimmende! We hadden zakken vol!


Op de begraafplaats bevangt je een gevoel van rust en dankbaarheid. Dat zal wel voor iedereen verschillend zijn, maar ik zelf krijg meestal dat gevoel. Het is de rustplaats van de doden. Zelf mag ik er ook eens rusten van al mijn werken en zorgen. Die rust heeft ook te maken met gerustheid. Dat je er gerust op kunt zijn, dat alles goed met je komt. Als ik de graven langs loop en de namen in mij opneem, hoor ik de stemmen van het Evangelie. Zij spreken van opstanding en eeuwig leven. En dan zie ik beelden van de jongste dag en ik hoor het geweldige geluid van de bazuinen klinken! Dat stelt mij gerust: ook deze dodenakker zal schouwplaats van Gods oneindige genade worden. U en ik en al die mensen die daar liggen zullen er getuige van mogen zijn, zij zullen daaraan deelnemen! Eens als de bazuinen klinken! Zalig de doden, die in de Heer sterven! De rustplaats wordt woonplaats, in afwachting van de grote dingen die komen gaan. Wij gaan ten hemel in en erven Koninkrijken! Dat maakt je dankbaar en blij, in weerwil van alle verdriet en de vele tranen, die meegebracht worden naar het kerkhof. Het is volbracht… Wij dragen de dierbare dode op aan de Heer van het Leven. Hij zal verder voor haar of hem zorgen. Het is goed zo, ik weet aan Wie ik hem of haar en ook mij zelf kan toevertrouwen, al wisselen ook dag en nacht. Ik ken de rots waarop ik bouwe, hij feilt niet, die uw heil verwacht.

Graag noem ik hier het boek van Kalien Blonden “De hemel op mijn hoofd”. Zij schrijft me;
Wat is het lastig, wanneer je vergeetachtig bent geworden! Oudere mensen hebben er dikwijls veel moeite mee, dat zij zo van alles vergeten. Je weet dat je iemand kent en zelfs vaak ontmoet hebt en toch kun je maar niet op zijn of haar naam komen.
Maar het was in Myra, tijdens zijn leven, dat hij het wonder verrichtte, dat ons hem als kindervriend doet vereren.

En ook dat er een Gids is, die ons veilig leidt naar het huis van de Vader met de vele woningen, naar de stille wateren der rust. We mogen ervaren, dat het in de Bijbel niet om de dood, maar om het léven gaat. De Bijbel eindigt niet voor niets met het visioen van Johannes in Openbaring 21, 4: “En de dood zal niet meer zijn, noch rouw noch verdriet noch moeite zal er meer zijn.”
Hoe kunnen mensen met elkaar meeleven, als er geen ruimte gegeven wordt om dat tot uiting te brengen? Willen we dan het meeleven echt niet meer voelen? Of zijn we bang, dat meeleven toch niet echt is, meer schijnheiligheid? Misschien zijn we wel bang voor onszelf, dat we onszelf niet meer in de macht hebben. Maar wat willen we dan wel?

Een vraag die dikwijls gesteld wordt. Het antwoord hangt helemaal af van je persoonlijke instelling. Welke waarde je bijv. toekent aan de hygiëne: het lichaam verteert, een onsmakelijke gedachte! Ook speelt het milieu wel eens een rol: begraafplaatsen belasten het milieu, er is eigenlijk geen ruimte meer voor de dodenakkers. En de lichamelijkheid speelt ook wel eens door ons hoofd: als een lichaam begraven wordt, kan het ook gemakkelijker opstaan. Soms denkt men ook aan later. Zal er dan nog een plek zijn om naar de overledene toe te kunnen? Een graf kan nog bezocht en verzorgd worden. Een urn in een wand vol urnen is wat dat betreft veel onpersoonlijker. Dat zijn allemaal gedachten, die door je heengaan en die het antwoord op voornoemde vraag bepalen.
Op hun reis door de woestijn komen de Israëlieten dicht bij het land van de Amorieten. Ze zijn nu vlak bij de rivier de Jordaan, die de woestijn scheidt van het beloofde land Kanaän. Ze kunnen het al zien liggen. Wat zouden ze er graag naar toe gaan! Daarom vragen ze aan de koning van de Amorieten vrije doorgang. “We zullen niet door de velden gaan en ook niets van uw vruchten meenemen.” Maar koning Sihon wil daar niets van horen, integendeel: hij roept zijn leger bijeen en trekt tegen Israël ten strijde. Dan blijkt, hoe machtig de God van Israël is: Hij trekt mee met Zijn volk, Hij strijdt aan hun zij en alle steden van Sihon worden ingenomen, Hetzelfde gebeurt met koning Og van Basan. Ook dat land valt in de handen van Mozes en zijn volk.
Naar deze Bileam stuurt de koning zijn boodschappers. Ze proberen hem te lokken met veel geld. Als hij maar mee wil komen om Israël te vervloeken. Als hij maar kwaad over Israël zal brengen met een of andere spreuk. Wij hechten niet zo veel aan woorden en zeggen gauw: het zijn maar woorden. Maar in primitieve volken kunnen woorden – en dan vooral vervloekingen of zegeningen- grote kracht hebben. Zulke woorden waren eigenlijk daden. Als je iemand iets slechts toewenst, dan gebeurt dit ook! Als je zegt: ik wou maar dat ie dood was, dan heb je hem eigenlijk al gedood. Veel voorbeelden vinden we daar van ook in de Bijbel. Denk maar aan Genesis 1, de schepping. “En God sprak en het was er.” God sprak: “Er zij licht en er was licht.” U herinnert zich ook nog wel de geschiedenis van Izaäk en zijn twee zonen Jakob en Ezau. Het eerstgeboorterecht met de daarbij horen zegen had Jakob op het sterfbed aan zijn vader ontfutseld. Wanneer de oude man het bedrog ontdekt, denkt hij er toch niet over zijn zegen te herroepen. Nee, gezegd is gezegd. Die zegen had zijn eigen waarde en kracht. Gesproken woorden, zoals zegen en vloek, laten zich niet meer ongedaan maken. Daar is niets meer aan (noch tégen) te doen. Zulke woorden zijn met kracht geladen, het zijn net pistoolschoten. Kogels kun je ook niet meer laten terugkomen.
In de Bijbel komen we dit woord “voorzienigheid van God” niet tegen. Heel merkwaardig! In Genesis 22, waar Abraham zijn zoon moet offeren, lezen we wel de bekende tekst: “En Abraham noemde die plaats: de Here zal er in voorzien”. Maar deze tekst laat al duidelijk horen, dat waarin God voorziet, niet het kwade is, maar het goede voor de mens!
We hebben in de afgelopen week weer Prinsjesdag gehad. Gelukkig was het mooi weer en straalde ons de gouden koets met kleurrijke begeleiding in alle glorie tegen. Hoe komen we eigenlijk aan die naam “Prinsjesdag”?
“En toen zij geen gelegenheid vonden om Hem binnen te dragen, vanwege de schare, gingen zij het dak op.”
Want, zo werd gezegd (en wordt door velen nóg beleden): het is de wil van God. Alles staat in Gods plan. Het is niet toevallig, het VALT ons niet toe, maar het KOMT ons toe uit Gods hand. Zó staat het ook in de Heidelbergse Catechismus, zondag 1: dat zonder de wil van de hemelse Vader geen haar van mijn hoofd vallen zal (kan). Daarbij wordt dan vaak de tekst uit Matteüs 10 vers 29b aangehaald: “En niet één daarvan zal ter aarde vallen zonder uw Vader”. De Heidelberger legt dit ook uit in zondag 10: dat God ons alzo regeert, dat loof en gras, regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, spijze en drank, gezondheid en krankheid, rijkdom en armoede, en alle ding, niet bij geval, maar van Zijne vaderlijke hand ons toekomen.
Wat is dat toch een prachtig boek, dat laatste boek van de Bijbel. En zeker de laatste twee hoofdstukken zijn vol diepe troost. Eigenlijk kennen we die veel te weinig. Anders zouden we er veel geruster op zijn, op de zin van ons leven en hoe het met ons leven afloopt.
Je hoort veel over inbraken, zelfs op klaarlichte dag. Als je dat van te voren had geweten, zou je daartegen maatregelen genomen hebben. Maar ja, je kunt natuurlijk niet op alles voorbereid zijn.
Deze twee bijbellezingen zou je spiegelverhalen kunnen noemen. Zij hebben één ding gemeen: nood, verschrikkelijke nood.
In het Schriftgedeelte, waaruit onze tekst genomen is, hebben we te maken met twee verhalen: de genezing van een melaatse en de hoofdman van Kapernaum. Maar in beide verhalen gaat het in wezen om hetzelfde, beter gezegd: om DEZELFDE, namelijk om Jezus.
Over het boek over Franse gotische kathedralen schreef ik hoe je kunt wegdromen in een wereld apart, ver weg van het jachtige bestaan daarbuiten. Heel veel dia’s die ik destijds op vakantiereizen gemaakt heb getuigen daar nog van. En dat blijven ze doen, ook nu ze gedigitaliseerd zijn en opgeslagen in de computer om straks opnieuw te verschijnen op een dvd. Natuurlijk is het beeld wat vervaagd en zijn de kleuren niet meer zo mooi, maar ze spreken nog volop van de grootsheid van een ver verleden.
Vooral als we met de Bijbel in de hand het verdriet van anderen gaan duiden. Het lijkt heel troostrijk, maar eigenlijk is het erg hard, wanneer er dan gezegd wordt: “Je wordt wel zwaar beproefd, maar gelukkig (o ja?), het wordt je niet door mensen aangedaan… God zal er wel Zijn wijze bedoelingen mee hebben… Laat Hem besturen, waken, ’t is wijsheid wat Hij doet.”
Mensen reageren ook volkomen verschillend op hun dood. Twee mensen van dezelfde leeftijd en in gelijke omstandigheden kunnen hun ziekte en sterven totaal verschillend beleven. De een blijft tot het laatste toe protesteren en wil van het dood gaan niet weten. De ander heeft er vrede mee en kan ook rustig over zijn heengaan spreken en zelfs de begrafenis voorbereiden. En dat ligt niet altijd aan het geloof. Heel gelovige mensen hebben soms vreselijke moeite met het sterven. Waar zou dat toch aan liggen? Heb je dan geen vertrouwen in het geborgen-zijn bij God? In de woorden van
Lazarus, die Jezus erg lief had, was gestorven. Het gebeurde in Bethanië, een dorpje op 3 km afstand van Jeruzalem. Jezus was aan de andere kant van de Jordaan, een heel eind weg. De zusters van Lazarus, Martha en Maria, hadden al tijdens zijn ziekte een boodschap naar Jezus gestuurd: Heer, uw vriend Lazarus is er slecht aan toe. Maria en Martha vreesden het ergste. Misschien dachten ze, dat Jezus er nog iets aan zou kunnen doen.
Maria was thuis gebleven. “De Heer komt zo, ik zal hier op Hem wachten” had zij gedacht. Zij zag er ook een beetje tegen op Hem te ontmoeten. Maar toen Martha haar in het oor fluisterde: “De Meester is daar en Hij roept u”, toen stond zij direct op en ging naar buiten, Jezus tegemoet. Alle mensen achter haar aan. Toen zij bij Jezus was gekomen, viel zij op haar knieën vóór Jezus en huilde. Zij schreeuwde het uit: “O Heer, als U hier geweest was, dan was het niet gebeurd!” Aan haar huilen kwam geen eind. En Jezus was ook erg aangedaan. Daar staat, dat Hij verbolgen was in de Geest en diep ontroerd. Bijna kon Hij niet meer spreken. “Waar hebben jullie hem neergelegd?” vroeg Hij aan de omstanders. “Hierheen Heer, we zullen het U wijzen.” Zo gingen zij allemaal naar het graf. Daar was de plaats al, een rotswand, waarin een graf was uitgehakt. Een grote steen hadden ze er voor geschoven. Anders zouden wilde dieren er bij kunnen komen. Zo was daar het gebruik om mensen te begraven. Toen zagen de mensen, wat zij nog nooit van Jezus gezien hadden: Hij huilde. Zacht en eerbiedig fluisterden zij elkaar toe: “Kijk eens, hoe lief Hij hem had!” Maar anderen zeiden: “Had Hij die de ogen van blinden geopend heeft, niet kunnen maken dat Zijn vriend niet gestorven was?” En zij schudden met hun hoofden . Maar Jezus hief Zijn gebogen hoofd weer op, liep op het graf toe en zei met besliste stem tot enkele mannen die daar stonden: “Neem de steen weg.””Heer, laat dat niet doen” riep plotseling Martha, “hij ligt daar al vier dagen, hij ruikt al!” Maar Jezus zei: “Martha, heb ik je niet gezegd, dat als je gelooft je dan de heerlijkheid van God zult zien?” Toen deden de mannen, wat Jezus van hen gevraagd had. De steen werd weggenomen en men kon naar binnen kijken in de spelonk. Jezus hief de ogen op naar de hemel en bad: “Vader, Ik dank u, dat Gij Mij gehoord hebt. Maar Ik wist, dat Gij Mij altijd zal horen. Maar ter wille van al die mensen die rondom staan, heb Ik dit gezegd, opdat zij geloven dat Gij Mij gezonden hebt.” Toen Hij dit gebeden had, strekte Hij Zijn hand uit en riep met luide stem: “Lazarus, kom uit!” Toen zagen de omstanders in de halve duisternis van de spelonk een mensengedaante zich oprichten en naar buiten komen: Lazarus! Levend! Met de grafdoeken nog aan het lichaam en het hoofd. Een kreet van verbazing steeg op. Het was schrik, vermengd met blijdschap. Maar Jezus zei: “Kijk toch eens, hij heeft last van die grafdoeken, help hem toch even om ze los te maken.” Toen snelden Maria en Martha toe. Opeens waren ze niet meer bang, want het was werkelijk hun eigen broer, uit de dood opgestaan! En zij vielen elkaar om de hals. Het rouwhuis was geen rouwhuis meer, maar huis van vreugde en nieuw leven. En Martha dacht: Het is zoals Hij gezegd heeft: Hij is de opstanding en het leven; wie in Hem gelooft, zal leven.
De tempel en de kerk zijn maar iets tijdelijks, iets voorlopigs, een hulpmiddel, waar je dankbaar gebruik van kunt maken. Net als bij iemand, die met een rollator loopt of in een scootmobiel rijdt. Je bent blij, dat ze er zijn, maar je bent nog blijer dat je ze straks niet meer nodig zult hebben! Zó is het ook met de tempel en de kerk. Het zijn hulpmiddelen, die het mij mogelijk maken op Gods wegen te wandelen. Nu nog kan ik ze niet missen. Maar er komt een tijd, dat ze overbodig geworden zullen zijn. Nu is het ook allemaal nog gebrekkig en mensenwerk. De kerk is niet altijd een zegen. Soms brengt het mensen uit elkaar in plaats van bij elkaar. Het klinkt dan soms wel hard, als mensen zeggen: ik heb de kerk niet meer nodig. Maar ’t is wel te begrijpen! Er komt een tijd, dat we dat allemaal zullen zeggen. En dan niet uit frustratie, omdat we teleurgesteld zijn in de kerk. Maar uit vreugde, omdat we de Heer mogen aanbidden in Geest en waarheid, van aangezicht tot Aangezicht. Tempel en kerk staan er dan niet meer tussen, tussen u en God. U hebt dan God Zelf gevonden als tempel en het Lam.









Dat is een heel verdrietig gebeuren. De dood is niet meer te ontkennen: degene, die we niet kunnen missen, is er niet meer. En wij, die achterblijven, zitten boordevol met tegenstrijdige gevoelens. Je hebt een stuk van je zelf verloren, je beste stuk. Je bestaan is tot in de diepste wortels geschokt. Je bent je evenwicht kwijt. Dat alles is beangstigend en het maakt je heel erg onzeker. Je had er misschien helemaal niet op gerekend – wie denkt nou dat het jou zal overkomen? Het is zo plotseling, zo onherroepelijk! Zo onbegrijpelijk ook, zo onrechtvaardig, dat je er boos over bent en opstandig tegen het lot dat je is toebedeeld en tegen God, Die het toch had kunnen verhinderen.
Als deze vraag nu eens aan ons gesteld werd, wat zouden wij dan antwoorden?
De mensen zeggen zo gemakkelijk – als om te troosten (maar meer om hun eigen geweten te sussen!) – “Je moet straks maar eens langs komen hoor! Bij ons ben je altijd welkom!” Maar als je dat dan een paar keer gedaan hebt, voel je je overbodig, een indringer.

Godsdienstwaanzin, daarmee wordt het afgemaakt. Te veel boeken gelezen! Het is hem naar het hoofd gestegen. Ach, Paulus neemt het Festus niet eens zo kwalijk. Wat weet zo’n Romein nu van het Joodse denken en geloven? Wat weet hij van een geweten, dat door de eeuwen heen gevormd is? Wat weet hij van Gods profeten en het Woord? Deze mens heeft nooit als schepsel gestaan in het licht van de levende God. Hij heeft nooit meegebeden: “Wees mij genadig, Heer, naar Uw goedertierenheid…” Hij kent het lied niet: “Heer, Gij doorgrond en kent mij, Gij weet mijn zitten en mijn staan, Gij verstaat van verre mijn gedachten…”
Maar wat moet hij nu met zo’n verhaal, dat je voor de tweede keer geboren moet worden om het Koninkrijk van God binnen te kunnen gaan? Daar kan hij met zijn verstand niet bij! En verder had hij ook niet leren denken dan met zijn verstand. Hij was echt zo’n mens als u en ik en de “ongelovige” Thomas. Als ’t met ons verstand niet te rijmen valt, dan klopt het niet, dan vinden we het onzin. Zo is hier de man, die zo veel weet of denkt te weten, toch maar een domme persoon. Hij begrijpt veel van het aardse, maar van het hemelse heeft hij nog niet veel begrepen. Hij moet nog leren, dat Gods wonderen alle verstand te boven gaan!
Wat is een begrafenis of crematie eigenlijk? Wat willen we er mee? Heeft de Kerk daarin ook een functie? Is daar nog troost te vinden bij het geopende graf? Of in de koude zakelijkheid van een crematorium?