Hinkende mensen

Je weet wel wat het geloof leert, maar eigenlijk denk je er niet meer aan op een doordeweekse dag. Zo liggen leer en leven soms mijlenver uit elkaar! Geloven met de mond, maar de daden… ho maar!

Jacob worstelt met de engel. Rembrandt, 1660.Romeinen 6, 8
“Indien wij dan met Christus gestorven zijn, geloven wij, dat wij ook met Hem zullen leven.”

In onze tekst klinkt het Paasgebeuren nog na, tegelijk voelen we er al iets van Pinksteren. Ik geloof in de opstanding van het vlees, dat is het lichaam, zo klinkt het in Apostolische Geloofsbelijdenis. Dat is Paasgeloof. “Indien wij dan met Christus gestorven zijn, geloven wij, dat wij ook met Hem zullen leven”. De oude mens sterft en de nieuwe mens staat op. Zoals wij het met één van onze oude gezangen uitzingen:

“Leer mij daaglijks, leer mij duizendwerven,
In Uw kruisdood meegekruisigd sterven,
En herboren, opgestaan,
Achter U ten hemel gaan.”

Paasgeloof opent voor ons de hemel: wij gaan ten hemel in en erven Koninkrijken! Ons wacht het nieuwe leven, de Heilige Geest komt! Dat alles is als ’t waren één geweldig gebeuren: Pasen – Hemelvaart – Pinksteren. Zoals het voor de Heer ook één levenslijn was: van het kruis tot in de Hemel, zittende ter rechterhand van God, vanwaar Hij komen zal om te oordelen de levenden en de doden. Daar hoort ook Goede Vrijdag bij, ja, ook het lijden:

“Leer mij daaglijks, leer mij duizendwerven,
In Uw kruisdood meegekruisigd sterven…”

Weten we eigenlijk wel, wat we daar zingen? Dat lijden en meegekruisigd sterven kun je toch alleen, als je terugziet op Pasen en uitziet naar Pinksteren. Alleen zó komt er vastheid en zekerheid in ons leven. Met de blik gericht op Pasen en Hemelvaart en Pinksteren, biddend wachtend op de komst van de Heilige Geest, wat de discipelen ook gedaan hebben na Pasen. Maar ja, daar moeten we wel ons best voor doen. Ik bedoel: je moet er wel aan denken en er mee bezig zijn. Het komt allemaal niet vanzelf! Leer en leven moeten in elkaar overgaan, een eenheid worden. Wat je in de kerk leert, moet in het leven van alle dag z’n uitwerking krijgen. Vaak is het niet zo bij ons Kerkmensen. Je weet wel wat het geloof leert, maar eigenlijk denk je er niet meer aan op een doordeweekse dag. Zo liggen leer en leven soms mijlenver uit elkaar! Geloven met de mond, maar de daden… ho maar! Ze zeiden vroeger al: als het erts blijft liggen naast de smeltkroes wordt het nooit tot zuiver goud, het wordt eigenlijk helemaal niets, niet eens doublee! Zo is het ook met ons geestelijk leven na Pasen: als wij niet gaan leven door het proces van de afsterving van de oude mens heen, wordt die nieuwe mens nooit geboren.

Dat zien we heel duidelijk bij Jacob in Genesis 32. We zien daar een man sterven en opstaan. Jacob, de “bedrieger”, zo heet hij toch? Maar als hij opstaat is hij een heel ander mens geworden, daarom geeft God hem een nieuwe naam: Israël, strijder Gods. De oude naam past niet meer bij hem in zijn nieuwe leven. Die geschiedenis van Jacob kan ons heel wat leren! Wij zouden dat ook wel willen, maar het lukt ons niet. Nou ging dat bij Jacob ook niet zo maar. Het is een hele lange weg van vallen en opstaan! En dat komt, omdat wij zo hardleers zijn. Op school kwam je wel eens goed weg, als je afkeek bij je buurman of buurvrouw. Je kreeg dan een hoger cijfer. Maar in het werkelijke leven is dat anders. Daar moet je op eigen benen staan en je eigen peultjes doppen. Daar wordt ook veel afgekeken. Mensen apen elkaar graag na. In het geloof is dat niet anders: napraterij, allemaal vrome woorden, maar als ’t er op aan komt, blijkt het niet echt je bezit te zijn, je gelooft er niet echt in en leeft er niet echt uit. In het geloof is er vaak geen vastigheid, zeker vertrouwen. Mensen zijn hardleers. En daarom duurt het vaak zo lang, voordat een mens tot bezinning komt en rust in God vindt, zoals Jacob dat uiteindelijk overkwam. Het moet voor God ook moeilijk zijn, om zulke hardleerse mensen tot de orde te roepen. Jacob was ook zo’n mens. “Hielelichter” heet hij, niet zo’n beste naam. De Bijbel verklaart het nog wel door te vertellen, dat, toen hij als tweeling geboren werd met zijn broer Esau, dat hij toen de hiel van zijn broer vasthield. Maar later blijkt, dat het hielelichten ook met zijn karakter te maken had. Als je iemand bij de hiel beetpakt, doe je dat met de bedoeling om hem te laten struikelen. Beentjeslichten noemen we dat. Het komt in de voetballerij nogal eens voor. En het wordt daar dan ook fiks bestraft! Nou, Jacob had daar ook best aanleg voor. Van onze aanleg hebben we soms veel last. Dat zal bij Jacob niet anders geweest zijn. Nou is het heel bijzonder, dat God ons nou juist op die zwakke punten, waar we zelf ook zo’n moeite mee hebben, aanpakt. Je zou kunnen zeggen, dat God van onze zwakheden een dankbaar gebruik maakt om ons her – op te voeden.

Jacob bedriegt zijn broer. En dat is nog tot daar aan toe. Esau is een beer van een kerel, die best voor zich zelf kan opkomen. Maar later ziet hij er ook niet tegen op om zijn oude blinde vader te bedriegen. Hij deinst er niet voor terug om voor dit doel een hele komedie op te zetten. En ’t hangt niet van hem af, dat het allemaal als een tragedie eindigt. Ja, wie in de wereld wil slagen, moet wel eens wat sjoemelen met z’n geweten! Dat was vroeger zo, dat is nog zo. Die slimme Jacob toch! Hij had alles mooi voor elkaar. Tenminste: dat dacht hij! Maar dan komt de eerste slag: Esau is vreselijk boos, als hij merkt dat hij bedrogen is, en Jacob moet vluchten. Op zijn vlucht slaapt hij onder de blote hemel en daar heeft hij een wonderlijk visioen. God spreekt met hem, en Hij is nog aardig ook! Hij geeft hem de belofte hem niet te zullen verlaten. Als dat geen geweldige troost was voor een man die vlucht voor z’n leven! Maar zou hij daardoor ook iets geleerd hebben? Is hij klein en beschaamd geworden onder de genade van God, Die niet boos op hem is? Welnee. Aan de buiten kant lijkt het wel zo, want hij richt nog een altaar op. Maar van binnen… hoor maar hoe hij tot God spreekt: “Als U mij bewaart en brood en vooruitgang geeft, dan zal ik U dienen.” Alles draait weer om z’n eigen “ik”. Spreekt hier een mens, die tot bekering gekomen is? Nee toch! Hij is een hardleerse man, en dat zal zo blijven, jaren lang. Hij krijgt nog veel te verwerken, maar zal toch steeds weer proberen zich zelf te handhaven. God krijgt geen vat op hem. Naar buiten wordt zijn leven een groot succes. En dan moet ik denken aan de tekst waar ik vorige week over gepreekt heb: “Wat baat het de mens, als hij de hele wereld wint, maar schade lijdt aan zijn ziel?”. Het ging Jacob in alles voor de wind, maar toch… arme Jacob!

Het is nu zo’n twintig jaar later. In zo’n lange tijd kan een mens heel wat leren, zou je zeggen. Maar Jakob heeft nog niet veel bijgeleerd. Tenminste niet datgene, wat God hem graag bij zou willen brengen. Bij ome Laban is ’t hem voor de wind gegaan, althans materieel. Maar luisteren naar God is er niet echt bij. ’t Is een man, die nooit stil wordt voor Gods Aangezicht. Altijd maar aan ’t werk en plannetjes smeden voor zichzelf. En nu zijn we twintig jaar verder en Jakob krijgt heimwee naar huis, naar z’n vaderland. Alles wordt bijeen gepakt en Jakob gaat op reis. “Ik vertrek”. ’t Is hem wel een beetje bang te moede en daar heeft hij ook alle redenen voor. Hoe zou ’t met Esau zijn? Nog steeds op wraak belust? Voor alle zekerheid komen daarom alle kostbaarheden en zijn vrouwen en kinderen, achteraan in de stoet. Maar er is ook nog iets anders, dat hem verontrust: de confrontatie met het verleden. Het verleden, dat als een schaduw met je mee trekt. Heeft u dat ook wel? Je denkt terug aan vroeger, aan je idealen, aan je verwachtingen, je tekortkomingen, en dan schrik je. Het verleden staat voor je op en het beschuldigt je: wat heb je er van gemaakt, van je leven? Het verleden grijpt ook Jakob aan: één aaneenschakeling van schulden en tekortkomingen.

Nu komt hij bij de beek Jabbok. Iedereen is er over, hij alleen blijft achter. Hij zoekt de eenzaamheid. En in die eenzame nacht, waarin een mens vecht met zichzelf, vindt de worsteling met God plaats. Hier maakt Jakob die geestelijke ervaring door, die duizenden na hem gemaakt hebben. Het lijkt alsof God geen aandacht voor hem heeft, alsof Hij verder wil gaan. “Laat Mij gaan Jakob, want de dageraad is gekomen.” Maar de dageraad kon voor Jakob niet het licht brengen, waarnaar hij verlangde: een genadige God, rust en zekerheid in zijn leven. Het is dezelfde worsteling, die Maarten Luther later zou doormaken, toen hij zichzelf afmatte in het verkrijgen van een genadige God. Er kunnen ogenblikken in ons leven zijn, waarin God doet alsof Hij met ons niets te maken heeft. Denk aan Jezus en de storm op zee. De discipelen waren in doodsangst, maar Jezus sliep. Jakob had aan zichzelf altijd genoeg gehad, net als wij, altijd met onszelf bezig. Het is de handhaving van de oude mens in je. En dan komt God en zegt: doe het dan maar met die oude mens, red je zelf dan maar!~Je kunt het toch zo goed? Je bent toch zo’n slimmerd, Jakob? Doe het maar zonder Mij! Maar dan blijkt, hoe hopeloos je er voor staat en dat het niet gaat zonder Hem.

“Willen jullie ook maar niet liever weggaan?” vraagt Jezus aan Zijn discipelen, als iedereen Hem verlaat. Willen jullie ook maar niet liever gaan? Want nu wordt het gevaarlijk om bij Jezus te zijn! En dan komt de bezinning, als Petrus in één grote schreeuw antwoordt: “Heer, tot Wie anders zullen wij heengaan?”

Het is een echo van Jakobs schreeuw: “Ik laat U niet gaan, tenzij Gij mij zegent!” Eindelijk inzicht: dat het leven zonder God niet kan. Hem nooit meer loslaten, al zou je ook met Hem moeten lijden en sterven! In Zijn dood vinden wij het leven. Zo werd het Pasen voor Jakob en het Pinksterfeest ligt voor hem in het verschiet. Hij krijgt een nieuwe naam en wordt een nieuwe mens. En de geschiedenis van Jakob eindigt zo mooi: “En de zon rees hem op, als hij door Pniël gegaan was.” Pniël: aangezicht van God, Jezus. Hij zei toch: “Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien?” Een mens mag voor Gods aangezicht verschijnen! Wat een wonder is dat!

Nu is de worsteling ten einde en de duisternis voorbij. Na die donkere nacht komt echt de dageraad, als voorbode van de nieuwe dag, voor hernieuwde mensen, die leven mogen met en voor God.

Jakob, een man die hinkend zijn weg gaat, zoals Paulus met een doorn in het vlees verder moest en zoals u en ik ieder met eigen gebreken verder moeten, hinkende mensen zijn wij, maar aan God hebben we genoeg.

U toch ook?

Amen.

Mist

Herinneringen komen boven. Een afgelegen boerderij, witbevroren landerijen, smalle en brede sloten. Houtjes onder, een stoel op het ijs, voorzichtig gekrabbel.

Was het vanmorgen nog helder en vriezend, in de middag komt langzaam de mist opzetten, de wereld lijkt plots klein. Ik houd van die grijswitte beslotenheid en trek de wandelschoenen aan voor een flinke tocht. Is de mist binnen de bebouwde kom goed waarneembaar, buiten de bebouwing is alles verpakt in omfloerste witheid. Contouren vervagen, oneffenheden worden aan het oog ontrokken. Ik neem de route langs de beek, maar eigenlijk heeft het water meer weg van een vaart met mooi gelijnde rondingen. Twee nachten heeft het gevroren, het water ligt doodstil in afwachting op de eerste krassende ijzers van jolige kinderen op het spiegelend vlak. Mist geeft iets kils, ik zet de pas er goed in en laat de armen meedoen op het ritme. Dicht bij een voorover hangende boom staat een groepje eenden en koeten te kleumen. Een wonderlijk stilleven van poten plomp en vormloos en pootjes dun en elegant. In de verte dendert de trein voorbij, flauw zie ik nog net hoe de rij wagons zich verder boort in het niets. Op deze smalle weg is alleen eenrichtingsverkeer toegestaan. Een auto nadert, ik duik even de berm in en wacht tussen berijpt gras tot de weg vrij is. Oer-Hollands landschap met knotwilgen, een scheefhangend hek en onverwachte rietkragen, die bescheiden kleur geven aan de kleine ingesloten wereld. Twee schoolmeisjes passeren, ze lachen uitgelaten en zwabberen speels over de smalle weg, de mist smoort de heldere klank van hun lach. Onverwacht doemt in de grijsheid aan de overzijde van het water een groep paarden op.

Roerloos staan ze naar me te kijken en ik kijk al even roerloos naar hun schoonheid. Door een pasje vooruit te doen staan ze allemaal ‘vrij’ en overlappen elkaar niet. Deze groep paarden schimmig in de mist geeft de wandeling een warm kloppend hart. Lang blijf ik staan, de kilte trekt omhoog, met moeite maak ik me los van dit stille beeld en zet de tocht voort. Herinneringen komen boven. Een afgelegen boerderij, witbevroren landerijen, smalle en brede sloten. Houtjes onder, een stoel op het ijs, voorzichtig gekrabbel. Mijn broer schaatst echt, hij gaat er vandoor en zoekt allerlei ijsstraatjes. Verlatenheid en mist, ik roep zijn naam. Het klinkt gedempt, geen antwoord, bijtende kou. Beelden en gevoelens, haarscherp. In de koestering hiervan wandel ik huiswaarts, omgeven door mist…

Aly Brug

(is eerder gepubliceerd in het Centraal Weekblad)

Schade aan de ziel

Een lijdende Heiland, dat kon toch niet! “Nee, Heer, dat in geen geval! Wat hebben we daar nou aan? Wat geeft dat? Niets, niets dan ellende! En dat moeten we niet!” Een zegevierende Messias moesten ze hebben!

Marcus 8, 36
“Want wat baat het een mens de gehele wereld te winnen en aan zijn ziel schade te lijden?”

Wat baat het? Of, zoals wij gewoon zeggen: wat geeft ‘t, wat heb je er aan? Wat geeft het? Echt een materialistische vraag! Ook echt iets van deze tijd! Wij zijn gewend om altijd naar het resultaat te vragen, of het ook iets oplevert. Wat niets “geeft” is waardeloos, wat veel “geeft” is de moeite waard. We hebben hier dus echt een actuele tekst, zeker in onze tijd van de creditcrisis. Een tekst, die spreekt van verlies en winst.

Wat geeft het? Wat heb ik er aan? Wat koop ik er voor? Veel mensen stellen die vraag ook aan de Bijbel en de Kerk en het geloof. Wat heb ik er aan? Velen concluderen dan: niets, helemaal; niets. En zij moeten er dan ook niets meer van hebben! Vroeger, in de dagen van Constantijn de Grote in de 4e eeuw n.C., toen het christendom staatsgodsdienst werd in het grote Romeinse Rijk, toen “gaf” het wat om Christen te heten. Het opende de weg tot allerlei voordelige betrekkingen en zo. Ook later was het geloof en het behoren tot de Kerk zo gunstig, dat velen alleen al om die reden zijn overgestapt. Nog in mijn jeugd waren er bedrijven, waar je niet binnen kwam, als je niet je Hervormde of Gereformeerde doopbriefje kon laten zien. U hebt dit waarschijnlijk ook nog wel meegemaakt. En ook vandaag nog zijn er jonge ouders, die hun kinderen laten dopen, omdat ze anders op school voor heidenen worden uitgemaakt.

Wat baat het, wat geeft het? Jezus kende de mensen ten voeten uit. Hij wist, dat de mens altijd op eigenbelang en winstmakerij uit is. ’t Liefst zou de mens de hele wereld willen winnen! Nou waren die mensen rondom Jezus niet zulke hoogvliegers: de hele wereld is wel wat veel, maar toch…Wie weet? Zou van Israël niet het heil tot de wereld uitgaan? Heeft de profeet niet gezegd, dat eens alle volken naar Jeruzalem zullen komen, dat zal staan als een banier der natiën? Ja, er waren velen in die tijd, die geloofden in een verovering van heel de wereld voor God en Zijn Koninkrijk. Als de Messias kwam, zou het koningschap van David hersteld worden. Daar denken de mensen aan, als Jezus tot de mensen zegt: “Wat baat het de hele wereld te winnen?” Dat zien we ook, als we kijken naar de omstandigheden, waarin Jezus dit woord spreekt.

Jezus is juist begonnen de discipelen voor te bereiden op zijn naderende einde. Hij heeft al enkele keren in bedekte termen daarover gesproken. Maar de discipelen begrepen daar niets van. Hoe kun je ’t ook begrijpen, wanneer iemand, van wie je zo veel houdt, tot je zegt, dat hij moet lijden en gaat steven. Als kinderen van hun tijd en van Israël waren zij helemaal gefocust op het Messiasideaal, dat vanouds gold. De Messias zou komen om Zijn volk te bevrijden uit de onderdrukking van de Romeinen. Toen de discipelen zijn verborgen aanwijzingen niet schenen te begrijpen, ging Jezus duidelijker taal spreken. Klip en klaar zegt Hij, hoe het met Hem gaat aflopen. “En Hij begon hen te leren, dat de Zoon des mensen veel moest lijden en verworpen worden en gedood worden en na drie dagen opstaan.” Hij sprak dit woord vrijuit. Petrus kon dit niet verdragen, hij nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen. Hij nam het Jezus kwalijk dat Hij zo sprak. Een lijdende Heiland, dat kon toch niet! Een zegevierende Messias moesten ze hebben! “Nee, Heer, dat in geen geval! Wat hebben we daar nou aan? Wat geeft dat? Niets, niets dan ellende! En dat moeten we niet!”

Jezus weet, dat het heel moeilijk is voor mensen om te begrijpen wat er met Hem ging gebeuren, om de lijdensweg te aanvaarden. En toch, zó moest het, het kon niet anders. En daarom bestrafte Hij Petrus en zei: “Ga weg, achter Mij, satan! Gij zijt niet bedacht op de dingen van God, maar op die van de mensen.”

Daarna spreekt Hij alle mensen toe, die om Hem heen staan: “Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge Mij. Want een ieder die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verliezen zal om Mijnentwil, die zal het behouden.” Hierop volgt ons tekstwoord: “Want wat baat het een mens de gehele wereld te winnen en schade te lijden aan zijn ziel?”

Laten we goed luisteren! Jezus zegt hier niet, dat het winnen van de wereld niets waard is, Hij zegt zelfs niet dat het zondig is of zo, nee, een mens mag best doelen in zijn leven najagen die de moeite waard zijn. Zo is het best fijn om een eigen huis te hebben en in deze dagen eens flink aan de schoonmaak te gaan. Je mag je ook gelukkig weten met een goede gezondheid of een aardig inkomen, hoewel je weet dat het alles slechts betrekkelijk is. Het is mogelijk, dat al die dingen, die we hebben, tenslotte “niets” geven, omdat ze niet echt van waarde zijn voor ons zielenleven. Misschien brengen de dingen, waarnaar wij zo hartstochtelijk streven, meer onrust dan rust in onze ziel. “Wat baat het de mens de hele wereld te winnen en schade te lijden aan zijn ziel?”

Om dit woord van de Heiland te begrijpen, moeten we weten wat het Bijbelse “ziel” inhoudt. In de Hebreeuwse taal wordt dit woord gebruikt voor “heel de mens”, dus niet voor een gedeelte van de mens, zoals wij wel eens zeggen “lichaam en ziel”. Nee, in de Bijbel is “ziel” een totaliteit. De ziel is het wezen, de identiteit van de mens. Als daar dan ook in Ps. 42 staat “Wat buigt ge u neder, o mijn ziel, en zijt gij onrustig in mij?”, mag je gerust vertalen: “Wat ben je toch terneergeslagen en onrustig?” Zo mogen we ook onze tekst gerust vertalen met: “Wat baat het de mens de hele wereld te winnen en ZELF schade te lijden?” We kennen dit gebruik van ziel voor de mens ook in het Oudnederlands, bijvoorbeeld: Het schip is vergaan met 100 zielen aan boord.

Het is dus mogelijk om de hele wereld te winnen en daarbij zelf schade te lijden. Kijken we nog eens naar de omgeving van de tekst. De discipelen van Jezus willen de Heer er toe brengen de wereld in bezit te nemen. Hij moet Zichzelf als de Messias openbaren, de troon van David bestijgen en Israël brengen tot zijn oude glorie. Dan zullen de profetieën in vervulling gaan. Jezus kent die gedachten! Hij weet, hoe de mensen Hem zouden toejuichen met hun Hosanna: gezegend Hij die komt in de naam des Heren. Toch stoot Hij al zulke verwachtingen van Zich af met het nuchtere argument: “Wat geeft het?”

Het is niet de eerste keer, dat Hij staat voor dit conflict. Bij de verzoeking in de woestijn werden Hem alle koninkrijken van de wereld aangeboden. Hij weigerde toen en nu. Hij gaat een andere weg: de weg van smarten, van zelfverloochening en kruisdood. En langs die andere weg heeft Hij de wereld gewonnen! Dat hebben we met Pasen mogen vieren.

En nu, wat moeten wij nu met dit tekstwoord van Jezus? Natuurlijk weten we ’t direct toe te passen op andere mensen. Dat gebeurt ook om ons heen. De bankiers, die vette bonussen opstreken, worden aan de schandpaal genageld. Al die mensen, die zich mateloos verrijkt hebben aan de armoede van anderen, wordt het woord van Jezus voorgehouden: “wie zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen”. Wij herinneren ons wat Jezus gezegd heeft van die boer, die grotere schuren bouwde, maar daarbij ’s nachts getroffen werd door een acute hartstilstand. We zeggen dan heel plastisch: “Het laatste hemd heeft geen zakken!” Bij anderen weten we dat haarfijn op te merken. Maar bij ons zelf? Spreekt Jezus dit woord juist ook niet tot onszelf? Hoe staat het er met ons eigen leven voor? Zie ik ook bij me zelf, dat heel veel van wat ik vroeger winst achtte verlies is geweest? Wat baatte het immers? Zie ik ook van wat ik angstvallig heb vastgehouden, dat ik daarvan nu kan zeggen: wat gaf het? Ben ik er beter van geworden? Heeft het me in het leven voortgeholpen? Nee! En nogmaals: nee! Veel van die wereldse zaken hebben mij van God en mijn geloofsvertrouwen af gebracht. Ik heb eigenlijk mijn diepste zelf verloren, ik ben de weg naar God kwijt geraakt. Ja, ik heb schade geleden aan mijn ziel. Ik was hebzuchtig, jaloers, gemeen, bedrieglijk, kwaadsprekend… en dat alles om zogenaamd “winst” te boeken, om me zelf omhoog te steken, me zelf breed te maken, alles voor eigen roem. Misschien heb ik daardoor ook wel veel bereikt in het oog van andere mensen, maar toch: wat geeft het? Ben ik er echt rijker en beter door geworden?

En dan zie ik de weg voor me, die Jezus is gegaan. En ik hoor Paulus van zijn weg getuigen: “Wat ik vroeger winst achtte, is mij schade geworden.” En ik buig mijn hoofd en schaam me diep. Maar Gode zij dank, het is Pasen geweest. Jezus is voor ons de weg gegaan, die ten leven leidt. En de opgestane Heer wijst ook ons vandaag die nieuwe weg. Zijn Zelfverloochening is ons winst geworden, Zijn dood bracht ons de overwinning, in Zijn lijden en sterven ontvang ik nieuw leven.

De hele wereld winnen? Ach, wat geef ik er om! Wat ik mag hebben, al is het niet veel, ik wil er graag dankbaar voor zijn. Als ik nog een thuis heb, waar ik wonen mag, of een tehuis, waar ik verzorgd word, ik ben er dankbaar voor. Nu het voorjaar is geworden en alles om me heen in bloei staat, ik mag er van genieten. Maar het belangrijkst is toch, dat ik Hem mag kennen en volgen.

Alleen de weg achter Hem, hoe moeilijk soms ook, brengt mij tot het licht. Alleen het leven in Hem, hoe zwaar soms ook, is echt leven, eeuwig leven. Van alles buiten Hem geldt alleen maar:

Wat geeft het? Wat baat het?

Amen.

Kindergebeden bij het eten

Ook ik mag bidden,

vragen steeds weer:

mag ik Uw kind zijn?
Zorg voor mij, Heer!

Gij zijt de Vader, Die ons voedt
Gij zijt de Herder, Die ons hoedt
Gij zijt de Gids, Die ons geleidt….
Blijf bij ons tot in eeuwigheid.


Zegen,Vader, deze spijs,
ons tot sterkte,
U tot prijs!


Heer, lof en dank
voor spijs en drank,
voor al het goed’,
dat Gij ons doet.


Voor al uw goede gaven, Heer,
zij U de dank en eer.
(kan ook als canon gezongen worden)


Voor het drinken en het eten
mogen wij U niet vergeten,
lieve Vader van de mensen,
Gij schenkt meer nog dan wij wensen. .


Dank U voor deze nieuwe morgen,
dank U voor deze nieuwe dag,
dank U dat ik met al mijn zorgen
bij U komen mag.
(kan ook gezongen worden,
zie Liedbundel voor de kinderen 10)


Handjes gevouwen
sluit d’oogjes nu,
Zacht klinkt ons bidden,
Heiland, tot U.


Lieve Heer Jezus,
zo bidden wij:
Zegen ons allen,
Wees ons nabij.
(kan ook gezongen worden,
zie Liedbundel voor de kinderen 12)


Bidden is spreken,
spreken met God,
Die je niet over-
laat aan je lot

Bidden is spreken,
zeggen aan Hem,
hoe erg verdrietig
of blij je bent.

Ook ik mag bidden,
vragen steeds weer:
mag ik Uw kind zijn?
Zorg voor mij, Heer!
(kan ook gezongen worden,
zie Liedbundel voor de kinderen 11)

Blauwspar

Door ons zijraam, dat een mooie blik geeft over verschillende tuinen, zag ik met misselijk makende pijn hoe de buurman twee huizen verder als een kat in de boom klom met een elektrische zaag en in wervelende vaart de ene tak na de andere tak van de majestueuze blauwspar naar beneden liet ploffen. Versteend zag ik toe. Die blauwspar zo altijd aanwezig, zo altijd trouw en meelevend, zo alles begrijpend.

Mijn vriendin Femke schreef:

‘Het bericht van de kapvergunning stond enkele maanden geleden in de krant, maar inmiddels was ik het al weer vergeten. Of had ik het verdrongen? Tot gisteren, toen werd het wrede realiteit. Door ons zijraam, dat een mooie blik geeft over verschillende tuinen, zag ik met misselijk makende pijn hoe de buurman twee huizen verder als een kat in de boom klom met een elektrische zaag en in wervelende vaart de ene tak na de andere tak van de majestueuze blauwspar naar beneden liet ploffen. Versteend zag ik toe. Die blauwspar zo altijd aanwezig, zo altijd trouw en meelevend, zo alles begrijpend. Het was een boom waaruit ik veel troost putte. Ze stond er zo trouw en zo wetend van wat hier gebeurde. Ze stond er in december toen het grote leed over ons kwam, ze stond er in de vele sneeuwdagen die volgden, verscholen onder een steeds zwaarder wordende last, ze stond er toen het voorjaar kwam en de eerste vogels in haar gingen nestelen. Ze stond er toen de dood schoorvoetend op ons tuinpad stond wachtend op het sein. Ze stond er toen we het warm kloppend hart van ons gezin uitgeleide deden over het pad, ooit door hemzelf  aangelegd. Onwetend van mijn gedachten ging de buurman onverdroten, haast fanatiek, door. Steeds hoger schoof hij, steeds hoger ook leek de piekende stomp in ontluisterende kaalheid. Af en toe keek hij met welbehagen naar de groeiende berg dennentakken op de grond. De mufheid in zijn huis was voorbij, tegelijkertijd werden de onvolkomenheden van zijn huis zichtbaar. Het begon zachtjes te regenen. ‘Tranen uit de hemel’, dacht ik. De gestage stroom ging over in een gietbui en ik vertaalde dit in hartverscheurend snikken. Stukken ‘wervelkolom’ van de boom vielen bonkend naar beneden. Toen was het goed, de buurman stopte. Morgen kwam het laatste gedeelte van de moordpartij: gewoon de stevige voet, zo trouw in het dragen van de groene pracht, uitgraven en dumpen. Nee, niet op een bomenkerkhof, maar gewoon ergens op een ongeziene plek in het duister.’

Femke en haar gezin zond ik de troostvolle woorden van Hans Bouma. Het was tevens een eerbetoon aan de blauwspar.

Steeds rijker –
rijker aan geschiedenis,
steeds dieper geworteld.

Totdat je wordt geveld.
Een boom is een boom,
een mens een mens.

Aly Brug

(reeds eerder gepubliceerd in het Centraal Weekblad)

Wat niet beschreven is

Afgemeten naar de huidige stand van de romanliteratuur zijn de Evangeliën amper meer dan eenvoudige kinderlijke opstellen. Hoe komt dat nou? Was er niet meer te vertellen geweest?

“Jezus heeft nog wel veel andere tekenen voor de ogen van zijn discipelen gedaan, die niet beschreven zijn in dit boek, maar deze zijn geschreven, opdat gij gelooft dat Jezus is de Christus, de Zoon van God, en opdat gij, gelovende, het leven hebt in Zijn naam” (Joh.20, 30).
“Er zijn echter nog veel andere dingen, die Jezus gedaan heeft; indien deze één voor één beschreven werden, dan zou naar ik meen de wereld zelf de boeken, die geschreven werden, niet kunnen bevatten” (Joh.21, 25).

Het Evangelie van Johannes neemt naast de drie andere Evangeliën een geheel eigen plaats in. Dit blijkt al direct uit de woordkeus en de manier van beschrijven, maar vooral ook uit de bijzondere dingen die alleen in het Johannes-Evangelie te vinden zijn. Johannes plaats Jezus van meet af aan in Zijn heerlijkheid als Zoon van God. Daarom is er ook niets geheimzinnigs rondom de persoon van Jezus, wat bij de andere Evangeliën nog wel het geval is. Bijvoorbeeld als Jezus de discipelen gebiedt hun mond te houden over de wondere dingen die zij gezien hebben. Johannes ziet Jezus als de Godsgezant, die gekomen is om Gods macht en heerlijkheid aan de mensen bekend te maken. Tegelijk is Jezus ook de Zoon van God, Die één is met de Vader en daarom ook alleen maar de werken van Zijn Vader doet. “Ik ben het licht der wereld, het brood des levens, de weg, de waarheid en het leven, de ware wijnstok….” Dat Jezus het zó openbaar maakt, wie Hij is en wat Zijn opdracht is, dat is typisch voor het Johannes-Evangelie. Zo zijn er ook bijzonderheden in dat Evangelie, die wij vanuit onze tijd niet zo gemakkelijk meer kunnen plaatsen. Toch zit er in dit Evangelie een strakke lijn en weten we precies, waarom Johannes het Evangelie geschreven heeft: “opdat gij gelooft, dat Jezus is de Zoon van God en opdat gij, gelovende, het leven hebt in Zijn naam”. We noemen dit het eerste slot van het Johannes-Evangelie, omdat er daarna nog een hoofdstuk komt: hoofdstuk 21. Dit hoofdstuk, wat later is toegevoegd, is een grote rol gaan spelen in de prediking na Pasen. Johannes is immers daarmee de enige Evangelist, die aan het eigenlijke Paasverhaal nog iets toevoegt. Daarmee wordt te kennen gegeven, dat het leven met Pasen niet ophoudt, maar dat Gods zorg voor ons doorgaat, alle tijden door, juist omdat het Pasen geweest is.

Dit merkt als één van de eersten Petrus. Hij is bezig aan het meer van Galilea, in de buurt van Tiberias. Hij is druk doende met andere discipelen het oude beroep weer op te vatten. Ze zijn met hun zevenen. Vast niet toevallig, dit getal zeven. Vijf worden bij naam genoemd, twee blijven ongenoemd. Wij denken aan de vijf broden en twee vissen. Het getal zeven is een Bijbels getal, het geeft de goddelijke volheid aan. Die zeven discipelen staan voor het geheel van de discipelen. Allemaal zijn ze weer met hun normale werk en bezigheden begonnen. Die zeven gingen weer vissen, ’s nachts, als de vissen boven komen, maar zij vangen niets. Dan staat daar een man aan de oever, die zegt, dat zij de netten aan de rechterkant moeten uitzetten, heel ongewoon. Maar als zij het toch doen zijn de netten barstensvol van vissen. Als ze geteld worden zijn het er 153. Weer zo’n intrigerend getal! Wat zou dat betekend hebben? De oude kerkvader Hiëronymus heeft het al in de vierde eeuw na Christus zó uitgelegd: het zijn het aantal vissoorten, dat de mensen in zijn tijd kenden. Het getal duidt dan op volledigheid. Het wijst op de christelijke zending, die de hele wereld moet omvatten. Andere geleerden hebben uitgevonden, dat het getal 153 een driehoeksgetal is met als basiscijfer 17. Een driehoeksgetal is de optelsom van een reeks, bijvoorbeeld 1-2-3-4 enz. Als je doorgaat tot 17 en dan al die cijfers bij elkaar optelt, krijg je 153. Ook het befaamde getal 666 uit de Openbaring is zo’n driehoeksgetal, met als basis 36. In de kringen van de getallenmystiek wordt daar veel over gespeculeerd. Maar voor onze uitleg van Johannes 21 heeft het niet veel zin. Het belangrijkst is, dat we moeten geloven, dat Jezus is de Christus, de Zoon van God, en zó gelovende het leven hebben in Zijn naam.

Het geheimzinnige tweede einde van het Johannes-Evangelie vertelt weer iets over Petrus. Hij heeft zijn Heer drie maal verloochend tijdens het proces van Jezus. Mattheüs vertelt nog, dat het Petrus berouwde en dat hij bitter weende. Maar verder is het niet tot een oplossing gekomen. Petrus droeg het nog met zich mee als een steen op het hart. Op het einde van het eenentwintigste hoofdstuk van het Johannes-Evangelie wordt nu verteld, dat Jezus daar iets aan doet. Het moet tot een verzoening komen tussen Hem en Petrus! Tegenover de drievoudige verloochening stelt de Heer drie vragen aan de discipel: Heb jij me lief? Jezus verwijt Petrus niets, de vraag is ook geen uiting van teleurstelling of verdriet. Wij zouden dat logisch hebben gevonden, wanneer ons zo iets was aangedaan. Maar Jezus leeft niet uit verwijt of medelijden, de Heer leeft uit liefde en Hij verwacht ook die liefde bij Petrus en bij ons.

Hebt gij Mij lief?” Petrus antwoordt tot drie keer toe met een krachtig “Ja, Heer, ik heb U lief!” Daarop krijgt hij de opdracht om de Gemeente te hoeden, waarbij een profetie aansluit, die een donker vermoeden geeft van Petrus’ marteldood: hij zal, als hij oud is geworden, zijn handen moeten uitstrekken en dan omgord worden door een ander en gebracht worden naar de plaats, die hij zelf niet gekozen heeft. Dit duidt de gevangenneming aan en het wegvoeren naar de plaats van de terechtstelling. Volgens een latere traditie is Petrus de marteldood gestorven tijdens de grote Christenvervolging onder keizer Nero. Hij is net als zijn Heer gekruisigd, maar met het hoofd naar beneden.

En zo kon Johannes na het eerherstel van Petrus en de aankondiging van diens levenseinde het slot van zijn Evangelie schrijven, waarbij hij nogmaals benadrukt hoe onvolledig zijn berichtgeving is. Als alles opgeschreven zou worden, wat Jezus gedaan heeft, zou de wereld de boeken niet kunnen omvatten.

Het is goed, dat Johannes hier nog even de nadruk oplegt, want wij zouden ook veel meer over Jezus willen weten, zeker ook over wat Hij gedaan heeft in de tijd na Pasen. Het Nieuwe Testament is maar een dun boekje. De vier Evangeliën tellen samen129 bladzijden. Dat is zoiets als een Boekenweekgeschenk! Over Jezus’ jeugd weten we praktisch niets. Uit de korte tijd van Jezus’ openbare optreden weten we zo weinig, dat dit eigenlijk in enkele maanden had kunnen gebeuren. Ongeveer de helft daarvan heeft dan nog plaats in de laatste week, in ’t bijzonder de laatste nacht en dag van Jezus’ leven. Afgemeten naar de huidige stand van de romanliteratuur zijn de Evangeliën amper meer dan eenvoudige kinderlijke opstellen. Hoe komt dat nou? Was er niet meer te vertellen geweest? Natuurlijk wel! Maar Johannes zegt ons vandaag, dat het nodige verteld is: wat wij nodig hebben om te kunnen geloven! De Evangeliën zijn in de eerste plaats geloofsgetuigenissen. Zij beogen geloof te wekken en dit geloof te voeden. En Daarom is er door de schrijvers Mattheüs, Marcus, Lucas en Johannes een keuze gemaakt uit de dingen, die zij wisten en waaruit zij leefden. Daar komt bij, dat deze geloofsgetuigenissen bestemd waren om in de Gemeente voorgelezen te worden. Zij zijn als ’t ware instrumenten in Gods hand om het geloof te voeden en de Gemeente op te bouwen. Ze laten ons zien, dat God er bij is, in de Gemeente, waar twee of drie gelovigen samen zijn. Hij is het fundament van de Gemeente! Daartoe lezen we elke zondag uit de Schrift. Wij moeten er bij bepaald worden, dat het leven ons niet toebehoort, maar Hem. En dan mag het Nieuwe Testament maar een dun boekje zijn, toch staat daar alles in, wat we voor het leven nodig hebben. God woont er in en is er voor iedereen te vinden!

Dit maakt het tweede slot van het Johannes-Evangelie ons duidelijk: ons onvermogen om Gods rijkdom onder woorden te brengen. Alle boeken, die mensen kunnen schrijven, blijven immers mensenboeken en zij kunnen juist daarom Hem niet bevatten, die meer is dan een mens. En als zij het wel konden, dan zou de wereld te klein zijn om al die boeken te bevatten, zo veel zou er immers over Jezus te vertellen zijn. Maar het eerste slot van het Johannes-Evangelie laat ons gelukkig zien, dat ’t ook helemaal niet nodig is. Immers wat geschreven is, is voor ons genoeg, meer dan genoeg: om te geloven en gelovende leven te hebben in zijn naam. Hij is het, Die het leven schenkt: aan Petrus en aan een ieder van ons.

Gelooft dan ook dit Evangelie en leeft in Jezus’ naam!

Amen.

Jong en oud

Eerst had God aan Petrus gevraagd: Hebt gij mij lief? En dat tot drie keer toe. Petrus had het daar moeilijk mee. “Gij weet dat ik U liefheb!” De Heer geeft hem dan een opdracht: “Weid Mijn lammeren, hoed mijn schapen”. Zo krijgt Petrus een nieuw leven! Volgen is in Jezus’ voetstappen gaan staan, doen wat Hij deed, maar ook ondergaan wat Hij moest ondergaan. Volgen van Jezus is inclusief lijden, onrecht verdragen, de dood ondergaan. Dat had je niet gedacht hé Petrus?

Johannes 21, 18

“Waarachtig, ik verzeker je: toen je jong was deed je zelf je gordel om en ging je waarheen je wilde, maar wanneer je oud wordt zal een ander je handen grijpen, je je gordel omdoen en je brengen waar je niet naartoe wilt.”

“Toen gij jonger waart, omgorddet gij u zelf en gij gingt, waar gij wildet, maar wanneer gij eenmaal oud wordt, zult gij uw handen uitstrekken en een ander zal u omgorden en  u brengen, waar gij niet wildet.”

De opgestane Heer spreekt dit geheimzinnige woord tot Petrus. Eerst had hij hem gevraagd: Hebt gij mij lief? En dat tot drie keer toe. Petrus had het daar moeilijk mee. “Gij weet dat ik U liefheb!” De Heer geeft hem dan een opdracht: “Weid Mijn lammeren, hoed mijn schapen”. Zo krijgt Petrus een nieuw leven! Een leven achter zijn Heer aan! Een apostolair en pastoraal leven. De gezondene wordt een herder! Zo gaat de boodschap van de Opgestane de wereld in. Tot twee keer roept de Heer dan ook nog Petrus toe: “Volg Mij!”

Daar komt het dus ook voor ons op aan: dat we Hem volgen. Volgen is meer dan “meegaan”. Ook dat zou Petrus nog leren. Volgen is in Jezus’ voetstappen gaan staan, doen wat Hij deed, maar ook ondergaan wat Hij moest ondergaan. Volgen van Jezus is inclusief lijden, onrecht verdragen, de dood ondergaan. Dat had je niet gedacht hé Petrus? Toen de Heer je van het viswater geroepen had en zei “Volg Mij”. Toen je met Hem was meegegaan een onzekere toekomst tegemoet. Jij dacht daarmee al heel wat gedaan te hebben. Je dacht ook dat je wel goed zat, bij zo’n “alleskunner” als Jezus. Dat was ten voeten uit het leven van de jonkheid. “Toen gij jonger waart, omgorddet gij u zelf en gij gingt, waar gij wildet.” Had Petrus niet gezegd: “Wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd… ik zal met U sterven, Heer…! Al zouden ook allen U verlaten, ik nooit!” Op de ene beslissende zin van zijn belijdenis na “Gij zijt de Christus” (Matth.16,16) beginnen al Petrus’ uitspraken met “ik, ik en nog eens ik”.

Petrus had het beslist niet slecht met zich zelf getroffen. De vitaliteit straalt er van af, tot in de hof van Jezus’ verhoor toe, als hij weer begint met “ik”: ik ken deze mens niet!”

Ja, Petrus ging met Jezus mee, maar ook van Jezus af! Zo gaat het vaak in het leven van jonge mensen. Tot je ouder wordt, zoals Jezus zegt: “wanneer gij eenmaal oud wordt, zult gij uw handen uitstrekken en een ander zal u omgorden en u brengen , waar gij niet wilt. Volg mij!” Dan, in de ouderdom, begint het echte volgen pas. Denk daaraan, Petrus! Eens zul je het gewaar worden. Dan komt het niet meer aan op jouw wil, op jouw initiatief, op jouw ik, maar op die Ander, Die jou opdrachten geeft, Die jou omgorden, toerusten, zal. Die jou ook brengen zal, waar je liever niet naar toe wilt: naar lijden, kruis en dood. Begrijp je, Petrus? Dat is pas echt “volgen”! Je krijgt dan je identiteit van Hem, niet meer van je zelf.

Niet alleen voor Petrus is dit afscheidswoord van de Heiland, het is ook tot ons gesproken. Jong zijn is o zo mooi. Petrus geeft ons daarvan voorbeelden te over. Was hij het ook niet, die voor Jezus in de bres sprong en het oor van de Romeinse soldaat Malchus afsloeg? Maar jong zijn is ook o zo gevaarlijk. De Prediker sprak daar al over: “Jeugd en jonkheid zijn ijdelheid (dus helemaal niets!)” Pred.11,10. Het grote gevaar zit in de ik-betrokkenheid, de vitaliteit die om het eigen ik draait. Je wilt en je doet en je slooft je uit , maar voor wie doe je ’t eigenlijk? Toch altijd voor je zelf het meest! Wij hebben net als Petrus van de opgestane Heer te leren, dat ons jonge leven oud moet worden, in die zin: dat we van ons zelf afkomen en Hem gaan toebehoren. Maar Hij brengt ons wel daar, waar we eigenlijk niet heen willen! Toch kunnen we ‘t, omdat Hij ons omgordt, Hij blijft bij ons, Hij ging ons er in vóór!

Petrus zal zijn leven eindigen aan het kruis in Rome, met zijn hoofd naar beneden. Maar zou hij niet juist in deze verschrikkelijke dood het leven gevonden hebben? Is dat niet het geheim van deze raadselachtige profetie van Jezus? Wie Hem volgt en zich zelf ten offer geeft, die komt misschien in allerlei doodsellende, maar ontvangt juist daarin de kroon des levens. Petrus houdt op met de heer te verloochenen, hij verloochent nu veeleer zich zelf. Hij houdt op zich zelf te omgorden, hij wordt omgord door een Ander, Die hem toerust tot zijn arbeid en hem brengt op een onbegaanbaar pad, maar Die daarop ook Zelf vóórgaat!

“Volg mij!” zegt Jezus ook tot u!

Herschapen

Zo kan een menselijk brein dwalen, van een overeind komende azalea, naar een pas genezen huisdier en eindigen bij een ‘herschapen’ dierbare. Sterker dan de dood is het leven.

Het regent, zacht en hard wisselen elkaar af. De tuin, in stille groenheid, maakt een verdronken indruk. Bloemen in de nadagen van hun bloei geven zich over aan het langzame afsterven. Maar de door de droogte bruin geworden azalea glundert, steeds meer groene plukken verschijnen. Ze redt het, wis en waarachtig! Willem zeurt, hij wil naar buiten. Katten zijn er op gekleed en met een zacht tikje tegen zijn achterlijf geef ik hem de vrijheid. Hij springt over lage struikjes, zijn rode vacht vlamt op en lijkt lichtgevend. Met zichtbaar genot staat hij uit een vogelbadje te drinken, zacht regenwater zoveel fijner dan ons kalkrijke kraanwater. Van hieruit is duidelijk de kaal geschoren plek te zien op zijn linker flank. Een laatste herinnering aan de kortstondige, onbegrepen ziekte waarvoor hij enkele dagen in de dierenkliniek werd opgenomen. Willem was even zo ziek dat ik al vertwijfeld zocht naar een goede begraafplek in onze tuin. Een lieve vriendin zocht mee: ‘Misschien onder die grote pot met geraniums?’ ‘Ja’, zei ik, daar zat hij vaak te zonnen. Tegelijkertijd kon hij dan de slootkant in de gaten houden waar argeloze moedereenden met hun kroost de wal opklommen voor een tuinwandeling.’ Maar Willem is weer beter en ik geniet meer dan ooit van hem. Hij springt op de tuinbank en vervolgens op de vensterbank, kijkt me doordringend aan met zijn groene ogen. Ik weet: hij wil naar binnen. Tevreden slaat hij zijn vacht uit, springt naast me op tafel en geeft vleiend kopjes. Er dwarrelt een snippertje papier naar beneden. Het is een knipseltje met een fragment uit een gedicht van Ida Gerhardt. Zachtjes lees ik de woorden en onderga weer die geweldige troost in dat ene, nauwelijks opvallende woord, maar wat in deze context een enorme troost verspreidt. Dan zeg ik dat ene woord hardop: ‘Herschapen’. En ik zeg het nog eens en nog eens…

Het is, allengs, een onomstotelijk weten
Dat gij vernieuwd zult wezen en herschapen
Wanneer men van u schrijven zal: ‘ontslapen.’
Wanneer uw naam op aarde is vergeten.

Zo kan een menselijk brein dwalen, van een overeind komende azalea, naar een pas genezen huisdier en eindigen bij een ‘herschapen’ dierbare. Sterker dan de dood is het leven.

Maar hoe is nu dit volledige gedicht van Ida Gerhardt?

Aly Brug

Hij is waarlijk opgestaan

Het is zoals Paulus later zou schrijven: “Als wij met Christus gestorven zijn, dan geloven wij, dat wij ook met Hem zullen leven.” Dat is nou Pasen! Niet het graf is meer ons eeuwig huis, maar het huis van God.

Marcus 16, 1-8

Wij verplaatsen ons naar één van de grote Russische kathedralen. De geweldige kerk ligt daar in het halfdonker. Een paar flikkerende kaarsen verspreiden een spaarzaam licht over de honderden die daar biddend neergeknield liggen op de vloer en op de bidstoelen. Met een gevolg van priesters treedt de aartsbisschop naar voren. Hij mengt zich onder de knielenden en zoekt naar Christus, de Gekruisigde. Waar hebben zij Hem neergelegd? Hij zoekt tussen de biddende gelovigen, hij zoekt onder de booggewelven, hij gaat dan met zijn gevolg naar buiten om ook daar te zoeken, op het kerkplein en ten slotte het kerkhof. Dan komt hij de kerk weer binnen, hij sleept zich mistroostig voort naar het altaar en daar begint plotseling de grote klok van de kerk te luiden met zware slagen. Tientallen koorknapen vullen de kerk met licht en gezang. De bisschop heft zijn handen omhoog in extase en roept jubelend uit: de Heer is opgestaan! Christus is waarlijk opgestaan! En dat nieuws plant zich voort, bliksemsnel, van binnen naar buiten. Alle mensen roepen het uit: Christus is waarlijk opgestaan! En de Russen vallen elkaar in de armen, tranen stromen uit hun ogen, zij kusten elkaar en huilden en lachten. Ja, Hij is waarlijk opgestaan!

Ik denk niet, dat wij nuchtere Hollanders zo’n schouwspel zouden kunnen opvoeren, dat zou ook niet bij ons opkomen! Toch zal, als ’t goed is, die ontroering ook aan ons Paasmensen niet vreemd zijn. Ook wij zijn ontroerd, als we de blijde boodschap horen: De Heer is waarlijk opgestaan! Voor u en voor mij! Een ongekende vreugde gaat dan door ons heen. Maar wij zijn te nuchter om dat zo direct te uiten. Na de pijn van Goede Vrijdag wordt het Pasen, het feest van blijdschap.

“Laat na de sabbat, tegen het aanbreken van de eerste dag van de week, gingen Maria van Magdala en de andere Maria het graf bezoeken.” Vroeg op de zondagmorgen gingen de vrouwen naar het graf, om te zien hoe ’t er bij stond. In de oudheid was het graf een veel gewichtiger aangelegenheid voor de mens dan in onze moderne tijd. Bij ons liggen de graven er meestal wat vervallen bij. Wij nemen er ook genoegen mee om in een eenvoudige houten kist ter aarde besteld te worden. Een houten kruis, zoals veelal in de zuidelijke landen, of een stenen zerk duidt de plek aan, waar iemand begraven ligt. In de oudheid stelde men hogere eisen aan een graf. Denk maar aan de Egyptische piramiden en in ons land aan de hunebedden. Dat heeft hier mee te maken, dat men vroeger dacht in een graf verder te moeten leven. Dat moest dus ook voorzien zijn van alle mogelijke levensbehoeften. Bij de Christen was dat helemaal niet nodig, want die wist dat zo’n graf maar tijdelijk was, omdat men daaruit zou opstaan ten eeuwigen leven. In Israël werden de graven meestal uitgehouwen uit de rots en dan werd er een grote ronde steen voor gerold. Bekend is het graf van Abraham, een echt familiegraf, waarin later ook Isaac en Rebecca en Jakob en Lea werden bijgezet. In het Nieuwe Testament kennen we het graf van Lazarus. De rotswand aan de buitenkant van zo’n graf werd wit bepleisterd om te verhinderen dat iemand het zou aanraken. Had Mozes niet gezegd, dat ieder die een graf aanraakt zeven dagen onrein zou zijn? Het bekendste rotsgraf is natuurlijk het graf van Jozef van Arimatea, waarin Jezus Zelf begraven is. Bij Mattheüs lezen wij: “Jozef nu nam het lichaam, wikkelde het in fijn lijnwaad en legde het in het nieuwe graf, dat hij voor zich zelf in de rotsen had laten uithouwen; daarop wentelde hij een grote steen voor het graf en ging heen.” De hogepriester liet het graf verzegelen en plaatste er een wacht bij. Maar plotseling ontstond er een hevige aardbeving en een engel van de Heer daalde neer uit de hemel, kwam naderbij, rolde de steen weg en zette zich daarop neer. Hij straalde als een bliksemschicht en zijn kleed was wit als sneeuw. De bewakers begonnen van schrik voor hem te beven en het leven scheen uit hen geweken, zij werden als doden. De engel sprak de beide vrouwen aan en zei: “Jullie hoeven niet bevreesd te zijn; ik weet dat jullie Jezus zoeken, de Gekruisigde. Hij is niet hier, Hij is verrezen, zoals Hij gezegd heeft; komt en ziet naar de plaats, waar Hij gelegen heeft.”

Van dit ogenblik af heeft het graf als “eeuwig huis” voor de Christen zijn zin verloren. Het is zoals Paulus later aan de Romeinen zou schrijven: “Als wij met Christus gestorven zijn, dan geloven wij, dat wij ook met Hem zullen leven.” Dat is nou Pasen! Niet het graf is meer ons eeuwig huis, maar wij hebben toegang verkregen tot een ander huis: het huis van God, het huis met de vele woningen, echt een eeuwig huis! Niet de aarde is onze eeuwige rustplaats, maar de hemel! Niet de dood heeft het laatste woord, maar opstanding tot LEVEN!

Aquarel van Huub Stringa.En de engel spreekt verder: “Gaat nu direct aan Zijn leerlingen zeggen: Hij is verrezen uit de doden en nu gaat Hij u voor naar Galilea, daar zullen jullie Hem zien.”

Wij kwamen aan Zijn graf, Hij was er niet.
Gods engel zei, dat Hij was opgestaan,
naar Galilea ons was voorgegaan.
Hij is ons voorgegaan, wij volgen Hem.

Hij is verschenen, maar Hij ging weer heen.
Hij is verschenen en weer heengegaan
ten hemel, en wij bleven eenzaam staan:
Wij bleven eenzaam, want Hij ging weer heen.

Maar wie met Hem naar Galilea ging
heeft Hij dit wonderteken doen verstaan:
Hij is hier niet, Hij is ons voorgegaan
als een vertroostende herinnering.

Zo heeft de dichter Muus Jacobse de indrukken van de beide vrouwen aan het graf onder woorden gebracht. De Heer is ons voorgegaan in Zijn sterven, voorgegaan in de opstanding uit de dood. En wij? Wat moeten wij dan doen? Wij hebben maar te volgen! Volgen, in gehoorzaamheid en eerbied voor dit heilige gebeuren, en in grote blijdschap, zoals de vrouwen ons het goede voorbeeld gaven. Direct gingen zij weg van het graf, in vrees en grote vreugde!

Pasen betekent een nieuw begin. Na de dood een nieuw leven, een nieuw begin ook in blijdschap en eerbied voor God, je zou het “bekering” kunnen noemen.

“De Heer is waarlijk opgestaan, nu vangt het nieuwe leven aan, een leven vol van heerlijkheid, een leven tot in eeuwigheid!” Zoals het Joodse volk opnieuw mocht beginnen na het eerste Pascha in Egypte, zoals in de lente het eerste jonge groen opnieuw ontspruit, zoals in de weilanden opnieuw het jonge leven ronddartelt, zo beginnen ook wij Christenen opnieuw. Want de Heer is waarlijk opgestaan!

Amen.

Aquarellen geschilderd door Huub Stringa.
In memoriam Huub Stringa.

Het niet-te-geloven feest

Pasen, toch een feest? Laten we eerlijk zijn: van Jezus’ overwinning op de dood is niet veel te merken. De machten van de dood en de duisternis schijnen vandaag levendiger dan ooit. Oorlog, ziekte (aids!), hongersnood en epidemieën (vogelpest!), het zijn spookbeelden die alom rondwaren. Een feest? Ja, tóch! Omdat het ’t feest van de lévende Heer is.

Pasen. Het niet-te-geloven feest! Feest van het opengebroken graf, de voorbijgaande dood, de lévende Heer!

O Heer, wat een morgen,
toen Gij vol majesteit het graf verliet
dat uw gemarteld lichaam had geborgen
en eng’len juichten in een overwinningslied!
(Nel Benschop)

Maar eerlijk is eerlijk: niemand is er bij geweest, wij hebben er geen enkel bewijs voor dat het ook echt waar gebeurd is. Je moet het maar gelóven! Pasen, toch een feest? Laten we eerlijk zijn: van Jezus’ overwinning op de dood is niet veel te merken. De machten van de dood en de duisternis schijnen vandaag levendiger dan ooit. Oorlog, ziekte (aids!), hongersnood en epidemieën (vogelpest!), het zijn spookbeelden die alom rondwaren. Een feest? Ja, tóch! Omdat het ’t feest van de lévende Heer is. Niemand is er wel bij geweest, bij die opstanding, maar velen hebben later betuigd dat zij de Opgestane gezien hebben. En daar gaat ’t toch om: dat wij wéten mogen, dat de Heer lééft! Mensen hebben Zijn stem gehoord en herkend, en Hij opende hen de ogen en het hart, zodat zij gingen zien en verstaan en geloven, al wat er over Hem geschreven stond. Hij heeft met mensen gegeten, brood en vis. Hij heeft ze moed ingesproken: Ik ben met u tot aan de voleinding der wereld. Hij heeft ze ook een nieuwe taak gegeven: Weid mijn lammeren, hoed mijn schapen! En zó werd het feest Paasfeest! Tóch! Een niet te geloven feest voor allen, die het zeker geloven, ook voor u en voor mij!

En als u om u heen kijkt en u ziet zoveel verdriet en lijden en duisternis en dood, een onophoudelijke rij… en alle vreugde in je dreigt te verstommen -immers God is zo ver, zo onbereikbaar ver, zo onbegrijpelijk en ongrijpbaar- wil dan toch niet vergeten wat over Hem geschreven staat; let dan toch alstublieft op die vrouwen met hun van tranen versluierde ogen, die de lévende Heer mochten ontmoeten. “Rabboeni”, zei Maria Magdalena, dat is “mijn Meester”. Er was nieuw contact, het léven was door de duistere dood heen gebroken. Hij noemde haar eerst bij haar naam “Maria” en toen was de vonk overgesprongen. Nooit vergeten! Ook al is er niemand meer die u nog bij de voornaam kent, ook als wordt u door niemand meer begrepen – Hij vergeet nooit de naam van één  der Zijnen… Hij kent ze en koestert ze.

En zó mag het Paasfeest worden. Toch! Ja, tòch!

Wij hebben de opstanding niet gezien, maar de stem van de Opgestane klinkt ons tegen, en zó wordt de verwachting geboren in ons hart:

O Heer! Wat een morgen
wanneer Gij zegt: “De dood is er niet meer!”
en ik, voor eeuwig in uw hart geborgen,
zal ingaan tot de vreugde van mijn Heer!

 (Nel Benschop)

Gezegend Paasfeest!

Zo lang wij adem halen

Ik staar naar het scherm van de laptop en mijmer over Palmpasen. Schrijven over de ‘Intocht in Jeruzalem’, schrijven over ‘het haantje op de stok’ en de symboliek van alle daarbij behorende versieringen? Het wil niet, het scherm gluurt me leeg en verwijtend aan. Ik sluit de computer af en maak een plan. Lopen in de wind, de regen voelen in je gezicht en dan even langs de Kringloopwinkel. Ik kom er zelden, maar uit verhalen weet ik dat dit gebouw vol verrassingen zit.

Had ik nog hoop dat het weer in de middag zou opklaren, bij een blik naar buiten weet ik dat dit niet meer zal gebeuren. De lucht is donker en dreigend, het grasveld van het park aan de voorzijde ligt er verdronken bij, het oppervlak in de sloot achter is gerimpeld en vertoont tussen de rimpelingen een patroon van kleine en grotere kringen. Ik staar naar het scherm van de laptop en mijmer over Palmpasen. Schrijven over de ‘Intocht in Jeruzalem’, schrijven over ‘het haantje op de stok’ en de symboliek van alle daarbij behorende versieringen? Het wil niet, het scherm gluurt me leeg en verwijtend aan. Ik sluit de computer af en maak een plan. Lopen in de wind, de regen voelen in je gezicht en dan even langs de Kringloopwinkel. Ik kom er zelden, maar uit verhalen weet ik dat dit gebouw vol verrassingen zit. Even later duw ik, nat en verwaaid, de winkeldeur open en passeer een levensgrote stenen hond. ‘Privé bezit’ staat in haastig geschreven letters op het kaartje rond zijn hals. Dicht bij de ingang staat een robuust orgel met voornaam houtsnijwerk. Voorzichtig raak ik een toets aan, er gebeurt niets, het is een traporgel. Weer zie ik mijn schoonmoeder zitten achter het orgel, een kring van mensen om haar heen in voelbare verbondenheid. Op het orgel ligt de opengeslagen bundel van Johannes de Heer, ‘Er ruist langs de wolken, een lieflijke naam…’ Ik dwaal verder tussen de mooiste spullen en blijf me verbazen over alles wat wordt ingebracht, vakkundig opgelapt en met smaak opnieuw uitgestald. Drie keurige Biedermeier stoelen, de vierde ontbreekt, een salontafel waarvan het glazen blad wordt gedragen door twee spartelende, bronskleurige vissen, een ouderwetse rookstoel voor een prikje. Kleingoed, kleren, speelgoed, videobanden. Vier stellingen met boeken, gesorteerd naar inhoud. En dan zie ik eensklaps de bundel ‘Zo lang wij adem halen’, van Sytze de Vries. ‘Teksten en gebeden uit het hart van de gemeente’ staat er in kleine letters onder. Ik blader er door, lees en weet in een flits: ‘Hier gaat de column over voor Palmpasen.’

Zacht lamplicht, hete thee, een opengeslagen bundel, snelle vingers, het scherm raakt vol.

Palmzondag – een lied

Het lastdier van de vrede draagt mijn Heer,
Gods knecht ten voeten uit rijdt bij ons binnen.
Zal nu de aangename tijd beginnen
en neemt voorgoed de vijandschap een keer?

De eigenmacht van mensen is nog groot;
Het lijfsbehoud verblindt ons aller ogen.
Dat hier Gods weg gegaan wordt blijft verborgen
en loopt gehoorzaamheid aan Hem dan dood?

Door deze dagen heen voert ons de weg
van Hem, die toont hoe vrede bloeit uit lijden.
Waar rondom Hem verraad en leugen strijden
wordt Hij ons als de waarheid aangezegd.

Te kostbaar in Gods ogen is zijn bloed,
Hij maakte het tot drager van het leven.
Wij mogen hoopvol ons op weg begeven
totdat Hij komt als koning. Wees gegroet!

Aly Brug.

Roemen in het kruis

Het woordje “kruis” heeft een bijzondere betekenis. Niet alleen in Christelijke zin, maar ook buiten het geloof is het kruis symbool geworden van redding, moed en trouw.

Galaten 6, 14

Het ene woordje “kruis” heeft voor veel mensen in de loop der eeuwen een bijzondere betekenis gehad. Niet alleen in Christelijke zin als het kruis van Christus, het kruis van lijden en sterven, het kruis op de graven, het kruis op de kerken, het kruis ook van overwinning zoals bij de middeleeuwse “kruisridders”. Maar ook buiten het geloof is het kruis symbool geworden van redding, moed en trouw. We kennen de verschillende kruisverenigingen, waarvan het rode kruis echt zinnebeeld is van reddende liefde in oorlogsomstandigheden, hongersnood, rampen en verkeersongelukken. Maar ook het groene kruis en het oranje kruis zijn bekend in het maatschappelijke hulpbetoon. Veelal is het kruis in al deze vormen een teken geworden van menselijke liefde en hulp.

Hoe anders was dit in de tijd toen het voor Jezus werd opgericht en door Paulus in zijn prediking de wereld werd rondgedragen. Niets was er toen zo verachtelijk als juist het kruis! Het was iets afschuwelijks, een vloek, een schande, zo iets als voor ons de galg betekent. En toch zegt Paulus in onze tekst: “Ik moge er voor bewaard blijven te roemen anders dan in het kruis van onze Heer Jezus Christus.” Wist die Paulus dan niet hoe minderwaardig het was? Maar al te goed! Want op verschillende plaatsen in zijn brieven lezen we van de ergernis van het kruis en van de dwaasheid van de prediking van het kruis. En toch wil hij niet anders roemen dan juist in het kruis! En dat, terwijl hij zich toch op zo veel andere dingen had kunnen beroemen, zoals op zijn wetsbetrachting als Farizeeër, zijn geleerdheid en kennis van de Thora, zijn moed en geduldig lijden in al zijn gevangenschappen, het martelaarschap, de doodsgevaren, heel zijn leven in zo veel moeiten en zorgen. Hij had zich ook kunnen beroemen op al die Gemeenten, die hij heeft gesticht, En wat dat betekent zien we bij de nieuwe Gemeenten, die nu nog gesticht worden. Ik las in de krant, dat sommige kleiner wordende Gemeenten in grote steden er mee moesten stoppen en dat sommige van hen weer opgestart werden. We noemen dat een “herplanting”. Wat een moeiten en zorgen daarmee gemoeid zijn! Je kunt dus gerust stellen, dat het zo ook bij Paulus is geweest. Wat moet die man een energie gehad hebben! En als zo ’n Gemeente er was, bleef hij die volgen als zielzorger. Al zijn brieven getuigen daarvan! Maar dat alles achtte hij van ondergeschikt belang. Slechts één ding is het roemen waard: het kruis van de Heiland. In leven en sterven het kruis, in nood en dood het kruis, in tijd en eeuwigheid het kruis! Niets anders dan het kruis!

Drie kruisen op Golgota. Aquarel van C.Stringa-Blom.

Zo mag het ook met ons zijn, in de Lijdenstijd. Wij roemen in het kruis! We zijn er dankbaar voor, we zijn er gelukkig mee, wij mogen ons er op beroemen! In het bekende boek van Bunyan “Een Christenreis naar de eeuwigheid” komt een tafereel voor, waar de pelgrim staat bij het kruis. Na veel teleurstellende omzwervingen komt de pelgrim, beladen met zijn zware zondepak, op een heuvel. Daar op de top staat een kruis en onderaan de heuvel ligt een graf. Zuchtend klimt de pelgrim naar boven, want reken maar: dat zondepak van hem is heel zwaar! Maar dan gebeurt het wonder, dat het zware pak zo maar van hem afvalt. Als hij bij het kruis is aangekomen knappen de banden van het zondepak ineens af en de zware last viel omlaag, in het donkere graf. Hij blijft stil staan, vol verbazing, en hij vraagt zich af hoe dat zo plotseling gebeuren kon. Dan staan er opeens drie mannen om hem heen, zij groeten hem: vrede zij u! En de eerste zegt: uw zonden zijn u vergeven. De tweede trekt hem zijn oude vieze kleren uit en kleedt hem in een nieuw gewaad. De derde geeft hem een verzegelde rol, die hij aan de poort van de Godsstad, waarheen hij onderweg is, moet laten zien. Als die drie mannen hem verlaten hebben, begint onze pelgrim te zingen:

Hoe zwaar was ik beladen,
Hoe knelde mij het juk!
Hoe bad ik om genade
In al mijn angst en druk!

En zie…. weg zijn mijn zorgen,
Mijn zonden, mijn verdriet.
Eén blik slechts op mijn Heiland,
Die ’t leven voor mij liet.

Eén blik op ’t kruis der smarte
Nam ’t pak der zonden af!
Verblijd u, o mijn harte,
Gij zijt verlost van straf!

 

Kijk, Gemeente, deze wonderlijke, heerlijke ervaring had ook Paulus doorgemaakt. Hoe verschrikkelijk was het geweest, de verschijning van de Heer op weg naar Damascus, toen hij met blindheid werd geslagen. Maar het betekende ook de ommekeer in zijn leven. Van het vloekhout was het kruis opeens voor hem het wondere kruis geworden, het heerlijke wonder om in te roemen. Ananias had daarvan getuigd, daar boven in het kamertje aan de Rechtestraat van Damascus. En de blinde Paulus waren de ogen opengegaan, letterlijk en figuurlijk. Nu kon hij pas werkelijk dat echte kruis in ’t oog krijgen. Hij begreep, dat het kruis van Christus voor hem de enige weg was, het begin van het eeuwige leven zelf. Het is ook daarom, dat de rest in zijn leven niet meer telde. Al die dingen, waarvoor hij zich inzette, en waarop hij zich had kunnen beroemen, het telde niet meer; alleen het kruis daar leefde hij voor. Om de glorie van dit kruis te verheerlijken! We denken dan ook aan het Woord van de Heiland: “Wat baat het de mens als hij alles bezit, maar schade lijdt aan zijn ziel?” Het kruis is de enige weg tot behoud van die ziel, van het leven voor ons en onze kinderen en kleinkinderen. Laten wij dan ook roemen in dat kruis! En alle eigen roem achter ons laten, net als dat zondepak van Bunyan’s pelgrim, en zó verlost, bevrijd en herboren het nieuwe leven beginnen, op weg naar Gods heerlijkheid. Eén blik slechts op mijn Heiland, Die ’t leven voor mij liet!

Drie kruisen op Golgota. Aquarel van C.Stringa-Blom. Detail.

Amen.

 

Op weg naar pasen

De liefde van de Heer roept om wederliefde. Zo moet de liefde ook onder mensen beoefend worden: wederkerig. “Nee”, hoor ik u zeggen, “het kan hier niet allemaal van één kant komen!” En dan bedoelen we eigenlijk te zeggen, dat de liefde van onze kant wèl komt, maar die ander… die laat verstek gaan! Dat heb je in families, in gezinnen, tussen man en vrouw soms, ouders en kinderen, buren, volkeren, partijen, Gemeenteleden en ga zo maar door…

Wij zijn bijna aan het eind van de Lijdenstijd en gaan nu op naar Pasen.

De Lijdenstijd is een tijd van bezinning, van denken aan de Heer, Zijn lijden en sterven. Hij moest daarvoor opgaan naar Jeruzalem, wij mogen dankzij dat opgaan naar Pasen. Lijdenstijd is ook denken aan je naaste, aan de nood in de wereld en om je heen. Daar zit iets van zelfverloochening in, een pas op de plaats, even wat minder voor je zelf en wat meer voor de ander. Het is een extra aanmoediging om de grote liefde van de Heer door te laten werken in je leven. Dat heeft de Kerk ook altijd zo aangevoeld. Daarom is de Lijdenstijd ook sinds onheugelijke tijden in de Kerk als “vastentijd” gevierd.

Wie vast, verloochent zich zelf ter wille van de ander, en dan in de eerste plaats ter wille van de Grote Ander. De liefde van de Heer roept om wederliefde. Zo moet de liefde ook onder mensen beoefend worden: wederkerig. Het kan immers niet allemaal van één kant komen. “Nee”, hoor ik u zeggen, “het kan hier niet allemaal van één kant komen!” En dan bedoelen we eigenlijk te zeggen, dat de liefde van onze kant wel komt, maar die ander… die laat verstek gaan! Die geeft nooit iets terug. Er wordt altijd averechts gereageerd, stank voor dank!

Dat heb je in families, in gezinnen, tussen man en vrouw soms, ouders en kinderen, buren, volkeren, partijen, Gemeenteleden en ga zo maar door. Je zou het wel uit willen schreeuwen: “Hoor eens hier, het kan niet allemaal van één kant komen, hoor!”

In het lijden van de Heer komt het allemaal wel van één kant, van Gods kant. Daar is de liefde begonnen, voor mensen die alles altijd zo graag naar hun kunt willen halen. En zo moet het ook bij ons Christenen, willen we immers ons nog zo mogen noemen. Het moet niet alleen, het mág ook van één kant komen: van Jezus’ kant. Wij mogen leven in Christus! Zullen we daar eens aan denken? En dan in blijdschap opgaan naar het Paasfeest!

Engelbewaarder

Er ontstond een plotselinge haast onverklaarbare vrede in me. Het leek de zachte aanraking van mijn bewaarengel, die mogelijk stond voor een kleine berisping. ‘Jij wilt alles maar zelf oplossen, vaak waar dingen niet op te lossen zijn. Geef je wat meer over, heb vertrouwen en laat mij, gezant van God, een stukje overnemen.’ Toen was het stil en leek hij weg te wieken op zijn sterke vleugels. Maar de hele dag bleef die stille warmte in me nagloeien…

Boekomslag. Engelbewaarder. Michel van der Plas.Gisteren ruimde ik de steeds hoger wordende papierstapel naast mijn computer op. Vluchtig bekeek ik het materiaal om het vervolgens in de prullenmand te deponeren. Tot ik opeens een vel papier in handen had waarop in grote letters een fragment uit de bundel Engelbewaarder stond. Hoe kwam dit hier terecht, had ik het misschien naar iemand in verdriet willen sturen? Aandachtig las ik de woorden:

Vlieg met me weg totdat ik overal
het land zie door Gods eeuwig licht beschenen
en aan jouw zij van liefde zingen zal.

De boel de boel latend dook ik in de boekenkast en nam het fraai uitgevoerde boek van de dichter Michel van der Plas ter hand. Opgegroeid met het begrip bewaarengelen verwoordt hij in een cyclus persoonlijke, haast intieme gedichten de gesprekken die hij voert met zijn bewaarengel. Hij prijst hem, hij knort op hem, hij maakt hem deelgenoot van zijn twijfel. Maar hij laat de engel ook weten hoe hij Gods liefde voelt en zich daarin getroost voelt en beschermd weet.

Herhaal me vaak dat het Gods goedheid is
die mij aan jouw bestaan heeft toevertrouwd,
want dan begint onze geschiedenis
met de verklaring dat hij van mij houdt,

en dan wordt het ook nooit meer kaal en koud
als ik het zicht op mijn bestemming mis:
zijn liefde staat eeuwen en eeuwen oud
achter de nacht waarin ik naar hem gis.

Ik bladerde en las en dacht na. Bewaarengelen? Had ieder mens een engel die rond hem / haar  zweefde? Er ontstond een plotselinge haast onverklaarbare vrede in me. Het leek de zachte aanraking van mijn bewaarengel, die mogelijk stond voor een kleine berisping. ‘Jij wilt alles maar zelf oplossen, vaak waar dingen niet op te lossen zijn. Geef je wat meer over, heb vertrouwen en laat mij, gezant van God, een stukje overnemen.’ Toen was het stil en leek hij weg te wieken op zijn sterke vleugels. Maar de hele dag bleef die stille warmte in me nagloeien…

Aly Brug.

Engelbewaarder (2005) van Michel van der Plas
ISBN 90 259 5553 3, 32 blz., 12.90 Euro

(Eerder gepubliceerd in Centraal Weekblad.)

Zie ook: Digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren. Gedicht “Engelbewaarder”.

Hij voert mij naar vredig water

Psalm 23 is uit het leven gegrepen. Daarom is hij ook zo bekend en geliefd geworden. In klein bestek bestrijkt hij het totale leven, van de wieg tot het graf, en zelfs nog over het graf heen: door het dal van de schaduwe des doods tot aan de waat’ren der rust! In dierbare herinnering aan Janna de Munck te Wilhelminadorp.

Rouwdienst
In dierbare herinnering aan Janna de Munck te Wilhelminadorp

Psalm 23, 2
“Hij voert mij aan waat’ren der rust”

Mevrouw de Munck 1980Uw moeder en Oma, Jannetje de Munck, is heengegaan. Maar zij wist waarheen. Dat de Heer haar Thuis zou brengen: Hij voert mij aan waat’ren der rust! Hoe vaak zal zij dit niet gezongen hebben, in zichzelf thuis en in de kerk, al die zondagen in haar leven, waarop zij zo trouw naar de kerk is gegaan. Zij zal het ook de laatste jaren nog gezongen hebben in Poelwijk en Ter Valcke. En wij? Wij mogen ’t ook weten: dat de Heer een herder is, die de Zijnen niet loslaat, maar ze thuisbrengt, aan waat’ren der rust. Daarin ligt ook opgesloten, dat we elkaar niet loslaten, ook als de dood ons scheidt. Wij blijven aan elkaar denken, omdat God aan ons denkt. Wij houden elkaar vast, omdat Hij ons vasthoudt: oma en opa en ome Cor en ons allen, kinderen en kleinkinderen en achterkleinkinderen.

De dichter van Psalm 23 spreekt van een zekerheid, waar een mens jaloers op kan zijn! Wat heeft die man zijn God gekend, leren kennen, misschien wel door schade en schande heen, met vallen en opstaan. Maar toch… wat een getuigenis! Hij wist het nu toch heel zeker: “De Heer is mijn Herder, mij ontbreekt niets.” Ach, wie weet, hoeveel hij nog tekort kwam in zijn leven! Maar het belangrijkste had hij: de Heer, zijn Herder. En wat heeft een mens dan te klagen? Dan heb je toch alles, wat je nodig hebt? Of niet soms? Het beeld van de herder was voor de mensen in Israel heel vertrouwd. Voor ons gelukkig ook weer, nu er kudde schapen lopen in de zak van Zuid-Beveland. Zo’n herder is God ook – zegt de dichter. Zoals zij voor hun schapen zorgen, elke dag, ook als ze ziek zijn, zo doet God het met zijn mensen. Zo rijk is de genade, die de gelovige van God ontvangen mag!

Er is ook nog een ander beeld, waarmee de dichter God vergelijkt: dat van de gids. “Zelfs al ga ik door een dal van diepe duisternis, ik vrees geen kwaad, want Gij zijt bij mij. Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij.”

Tenslotte gebruikt de dichter nog een derde beeld om Gods overstelpende genade voor ons, mensenkinderen, uit te drukken: het beeld van de gastheer: “Gij richt voor mij een dis aan…”

De psalm is uit het leven gegrepen. Daarom is hij ook zo bekend en geliefd geworden. In klein bestek bestrijkt hij het totale leven, van de wieg tot het graf, en zelfs nog over het graf heen: door het dal van de schaduwe des doods tot aan de waat’ren der rust!

Het beeld van de herder, dat zou je het gewone dagelijkse leven kunnen noemen. Het leven van Jannetje de Munck, die een kruidenierszaak dreef in Wilhelminadorp. ’t Was een goed en degelijk leven met man en drie kinderen. Een hardwerkend gezin, waaraan God Zijn zegen niet onthield. En zondags werd daarvoor dank gezegd in de kerk, zoals het hoort. Herinneringen te over! De Heer was echt een herder, en dat waren jullie ook voor elkaar, vader, moeder en kinderen.

Dan is daar het tweede beeld: dat van de gids. Ik zou het ’t leven in de diepte willen noemen. Soms komt een mens in een diep dal terecht, waaruit nauwelijks uitkomst mogelijk is. Vader overlijdt, terwijl het leven samen voor hen nog open lag. Moeder hield zich gelukkig staande. Zij had het gezellig op de Hankenstraat: een Zeeuws huis, vol met poppen in klederdracht, overal lagen tupmutsen en kappen en de naaimachine stond op tafel. Moeder was altijd druk in de weer. Zij waste kleding van de mooie Zuid-Bevelandse dracht en maakte die weer mooi voor een winkeltje in Goes, naar ik meen. Zij deed dat ook voor mensen in de naaste omgeving, die nog op hun boers waren. En dat werden er allengskens minder. Toen ik in 1978 in Wilhelminadorp kwam, waren er nog zeven boerinnen in de kerk. Toen ik in 1991 stopte, was Jannetje de Munck nog maar de enige! Hoevele kappen zal zij niet hebben geplooid, en wat heeft zij niet allemaal prachtige spullen gemaakt voor de vrouwenvereniging, voor de jaarlijkse bazaar. Zij was een heel pronte boerin, een vrouw die oogde en trots was op haar mooie dracht.

Later kreeg zij nog een vreselijke klap te verwerken, toen zoon Cor overleed. Ik was toen al weg uit Wilhelminadorp, maar Cor heb ik goed leren kennen in de kerkenraad van Kortgene, zo’n echt aardige meevoelende man, die zich helemaal gaf aan het kerkenwerk. Wat moet Moeder dat een verdriet hebben gedaan! Hoe het haar de laatste jaren vergaan is, hoef ik u niet te vertellen. Het werd minder en minder… tot de Heer haar riep. Maar ik weet zeker, dat de Gids toen ook bij haar gebleven is, precies zoals de psalmdichter het in droeve tijden had mogen ervaren. Wie zo’n gids heeft, komt terecht. Ja, maar soms is het wel heel moeilijk: :Al ging ik ook in een dal van diepe duisternis -eigenlijk staat er: dal der schaduwe des doods- alle duisternis en ziekten zijn schaduwen van de dood, die onherroepelijk komt. Alle lijden is hier in het geding, zeker ook rouw en verlies, wat moeder heeft moeten meemaken. Een mens moet wel eens net als de pelgrim door de diepte heen, onbegaanbare wegen afleggen… En toch kan hij zeggen: “Ik vrees geen kwaad, want Gij zijt bij mij, Gij leidt mij in de rechte sporen.” Uiteindelijk kom ik dan terecht op de plek, die God voor mij bestemd heeft, en dat is het Huis van de Vader met de vele woningen. Daar mogen we moeder nu ook weten.

U kent het wel, de spreuk op een wandbord: “God heeft ons geen veilige reis beloofd, maar wel een behouden thuiskomst.” Dat is het wat de psalmdichter ons vanmiddag te zeggen heeft.

Er zijn kromme sporen, die een mens heeft te gaan, maar Hij brengt ons er doorheen, door die hele wirwar van het leven, totdat wij belanden bij de veilige waat’ren der rust. Juist daarom is Hij zo’n goede Gids, die we niet kunnen missen. Laten we Hem dan ook vasthouden.

Tenslotte het beeld van de Gastheer, dat brengt ons in herinnering, hoe er ook vreugde was en blijdschap in haar en ons leven. We herinneren ons de verjaardagen thuis, trouwdagen, geboortedagen, al die hoogtepunten in het leven van vader en moeder en ook in uw eigen leven. Wat is er veel te vieren in het leven van ouders met hun kinderen, waar dan de kleinkinderen bijkomen en zelfs de achterkleinkinderen! Wie 93 jaar mag worden heeft heel wat om in dankbaarheid op terug te zien. De dichter zegt het zo: “Heil en goedertierenheid zullen mij volgen al de dagen van mijn leven.” Wel, dat is bij moeder ruimschoots gebeurd. God was een goede Gastheer voor haar. Hij heeft haar leven vol gemaakt! En nu mag zij blijven in het Huis des Heren, tot in lengte van dagen!

Amen.

Goes, 9 december 2002

Krijgsbanier

Ze was groot en breed en gekleed in grijze glimzijde met bijpassende hoed waarop kloeke veren veelzeggend naar de blauwe lucht wezen. Losjes had onze directeur, sportief gekleed in wit overhemd met opgerolde mouwen, zijn echtgenote onder haar elleboog gevat en voerde haar mee. Ik moest denken aan een kleine boot die het vlaggenschip binnenloodste.

Pas nu, na zoveel jaren begrijp ik hem, die tengere wat kil aandoende man. Hij was directeur van een middelbare school die in korte tijd een adembenemende groei doormaakte. Daardoor gaf hij nog maar weinig les, alleen de examenklassen onderwees hij in het Engels. De strijd die andere docenten vaak voerden voor handhaving van de orde, was hem vreemd. Met zachte stem en dwingende ogen werden we gelijk lammeren. En was zijn lesuur het laatste die dag dan liet hij steevast hetzelfde lied zingen, een lied waarvan we de woorden ons somber stemden, de melodie was al even treurig. Bedrukt zongen we:  

Het leven is: een krijgsbanier,
door goed’ en kwade dagen
gescheurd, gevlekt, ontvallen schier,
kloekmoedig voorwaarts dragen!

‘Hoe zou het zijn zo’n vader te hebben?’, ik vroeg het me regelmatig af. De broer van een vriendin kwam bij de directeur thuis en de zus van weer een andere vriendin kwam er ook regelmatig. En wat wij voor onmogelijk hielden was kennelijk toch mogelijk: hij was thuis alleraardigst, zat vol grappen en leefde met ieder mee.

Toen kwam de sportdag, waarmee het schooljaar werd afgesloten. Hij zou er zijn, met zijn vrouw! Reikhalzend keek ik er naar uit. En wat ik toen zag… Ze was groot en breed en gekleed in grijze glimzijde met bijpassende hoed waarop kloeke veren veelzeggend naar de blauwe lucht wezen. Losjes had onze directeur, sportief gekleed in wit overhemd met opgerolde mouwen, zijn echtgenote onder haar elleboog gevat en voerde haar mee. Ik moest denken aan een kleine boot die het vlaggenschip binnenloodste. Maar toch, de liefde die beiden uitstraalden naar elkaar en die zich leek voort te zetten naar ieder op dat grote veld, staat haarscherp op mijn netvlies. Vanaf dat moment wist ik dat hij de kille ogen nodig had om zichzelf te beschermen in misschien wel een te zware functie.

Jaren later las ik zijn overlijdensbericht in de krant. Hij had maar net de zeventig gehaald. Wat mij het meest trof was dat het lied dat ik zo haatte voluit afgedrukt was: drie vierregelige verzen (gezang 469). Maar toen ik de laatste regels las van het laatste vers schoot ik vol:

Het leven is: de kruisbanier
tot in Gods handen dragen.

En ik wist, hieruit heeft deze mens geleden en geleefd.

Aly Brug.

(Eerder gepubliceerd in Centraal Weekblad.)

Zij zalfde de voeten van Jezus

Liefde is meer dan alleen wat gevoeligheid, sentimentaliteit, romantisch gedoe. Liefde is veel meer dan lief doen. Liefde mag wat kosten, liefde is actief, met heel je hart en wezen. Alles, ook het kostbaarste voor de ander over hebben.

Het beste dat wij in ons leven kunnen doen is liefhebben. Het enige dat wij in ons leven moeten doen is liefhebben. Kunnen en moeten we dan niet allerlei dingen doen? Ja wel, natuurlijk. We kunnen bijvoorbeeld vandaag naar de kerk gaan, we kunnen ons er deze crisistijd op toe leggen even nog veel geld te verdienen door heel hard te werken; we kunnen dikke boeken gaan schrijven, geïnspireerd door de achter ons liggende Boekenweek; we kunnen gaan studeren of in de politiek gaan om het leven in Nederland beter te maken, Rita kan nog wel wat steun gebruiken. Dat kunnen we allemaal gaan doen, en als we zoiets doen, doen we dan eigenlijk niets? Inderdaad: als wij zulke dingen doen zonder liefde, dan doen wij niets. Het heeft dan geen kern, geen echte diepe inhoud. Het beklijft niet. Er zit geen eeuwigheid in. Het is eigenlijk allemaal prutswerk! Voor God heeft het dan geen betekenis, en dus heeft het in ’t geheel geen betekenis. Het enige, dat wij mensen in dit leven moeten doen is liefhebben. Als wij in de hemel komen, zullen we ook daar niets beters te doen hebben dan liefhebben.

De hemel bestaat immers uit liefhebben, God is liefde. God doet niets anders dan liefhebben. God kan niet anders dan liefhebben. Dat is juist Zijn heerlijkheid, de heerlijkheid van Zijn heerlijkheid. En wanneer mensen liefhebben worden zij in die heerlijkheid opgenomen, hebben zij contact met God, leven zij uit Zijn liefde. Wanneer mensen liefhebben, staan zij al in de hemel van God. Liefhebben is het einde! Paulus zegt niet voor niets: zo blijven dan geloof, hoop en liefde, maar de meeste van deze is de liefde (1 Kor.13). Het geloof is o zo waardevol, maar als het zich niet uitwerkt in de liefde, is het niets waard. Zo is het ook met de hoop.

Maar wat moeten wij dan liefhebben? Wie moeten wij dan liefhebben? Je kunt toch niet de hele wereld en alles wat daar in is liefhebben? Gods gebod is duidelijk: je moet je ouders liefhebben, en je levenspartner en je kinderen. Toch is ook die liefde soms een wankel geheel, getuige de vele echtscheidingen en het “Familiediner” van Bert van Leeuwen. Ook die liefde bevredigt niet helemaal, want in de diepste noden van onze relaties staat zij machteloos. De Bijbel wijst ons op God: hebt God lief! Ja, dat is het juist: maar God is zo groot en zo machtig! Wat moet ik als klein mensje tegenover die majestueuze God? Ik doe het altijd verkeerd. Ik sta onder het oordeel van God. Mijn schuld tegenover God wordt met de dag groter en zwaarder. Heb Jezus lief! Zou het dat niet zijn? Ja, dat is het helemaal! Hij is de vervulling van de Wet, Hij is Gods liefde in eigen persoon. Hij is ten volle het antwoord op onze vraag waar we met onze liefde naar toe moeten. In Hem ontmoeten we het liefdevolle hart van God.

Wij staan nu midden in de Lijdenstijd en we maken ons op om Jezus te vergezellen op Zijn bange tocht naar Getsemane en Golgota Zouden we dat wel kunnen zonder Hem lief te hebben? En Hem juist door dat lijden van het kruis voor ons meer en meer lief te krijgen?

Al tijdens Zijn leven hebben mensen dat ingezien. Een vrouw als Maria bijvoorbeeld, die Jezus de voeten heeft gewassen. De Arabieren hebben daar een goed spreekwoord voor: de ene palmboom groeit door de andere palmboom aan te zien. Misschien dat onze liefde vandaag wat gaat groeien door te kijken naar de liefde van die Maria. God geve ons daartoe een paar goede ogen!

Even aan de andere kant van de Olijfberg, een half uurtje van Jeruzalem, ligt het dorpje Betanië. Een mooi, zonnig plekje, heel rustig ook. Daar ontmoeten we de Heiland vrijdag ’s avonds, een week voor Pasen. Zijn tochtgenoten en discipelen hebben misschien bij bevriende inwoners van het dorp onderdak gevonden of in de buurt, in de vallei van de Kedron, hun tenten opgeslagen. Maar Jezus Zelf viert de sabbat in het huis van zijn vriend Lazarus. En dat is voor Hem een heerlijke verademing. Straks moet Hij alleen verder en Zijn beste vrienden zullen Hem verlaten. Maar hier is het nog gezellig, zo bij elkaar. Maria zit er stil bij. In zich zelf gekeerd, terwijl Marta zoals altijd druk in de weer is. Maria luistert naar wat Jezus vertelt, zij kijkt naar Hem en zij vergeet heel de rest. Maria heeft Jezus lief. In het Evangelie vinden we niemand, die Hem meer lief heeft gehad. Hoe is dat gekomen, die liefde voor Jezus bij Maria? Ik weet het niet. Hoe komt het, dat wij elkaar liefhebben, man en vrouw, ouders en kinderen en zo. U vindt het waarschijnlijk heel vanzelfsprekend. Maar zo is het niet. Het is een mysterie, waar alleen God het geheim van kent.

Als we ’t eens vroegen aan Maria zelf, hoe het komt dat ze Jezus heeft lief gekregen? Ik denk dat ze een kleur zou krijgen. Misschien zou ze zeggen: maar dat moet je mij niet vragen, vraag het aan Jezus, het is Zijn schuld. Hij toch is er de oorzaak van! Maria heeft het niet van zichzelf, Jezus heeft die liefde in haar hart uitgestort. Hij heeft door Zijn woord en daden beslag op haar gelegd. Dit is ook voor ons de weg. Wij krijgen Jezus niet lief door tegen ons zelf te zeggen dat het moet, omdat we anders verloren zouden gaan. Liefde laat zich niet opdringen. Liefde laat zich niet dwingen! Kijkt u maar naar die vele ongelukkige huwelijken. De beroemde Duitse dichter Goethe zegt ergens: een mensenhart is voor goud niet te koop; een mensenhart is slechts te koop voor een ander hart. Zo is het. Jezus heeft ons Zijn hart gegeven, Hij heeft ons Zijn leven gegeven. En als wij Zijn hart, Zijn leven, aannemen, dan geven wij Hem ons hart en ons leven terug. Ons laten liefhebben door Hem, dat wordt: Hem lief krijgen. Anders gaat het niet.

Hoe openbaart zich nu die liefde van Maria? Zij komt met een kruik, gevuld met heerlijke nardusolie en giet deze over Zijn voeten. Zij maakt vervolgens haar haren los en droogt daarmee Zijn voeten af. Zo is de liefde! Alles, ook het kostbaarste voor de ander over hebben. Met alleen luisteren kom je er niet. Liefde is meer dan alleen wat gevoeligheid, sentimentaliteit, romantisch gedoe. Liefde is veel meer dan lief doen. Liefde mag wat kosten, liefde is actief, met heel je hart en wezen. Liefde is nooit goedkoop, het opent je hart, maar ook je portemonnee. Liefde vraagt ook niet “waarom?” En de liefde antwoordt niet “daarom”. Zij doet alleen wat zij doet, omdat ze er toe de drang heeft.

Maria heeft haar zalf over Jezus uitgegoten, en wie weet wat ze daarbij gedacht heeft. Het was best een sensatie. De mensen, die er bij waren, zullen er van opgekeken hebben. Er is zelfs iemand, die mompelt: “Zonde toch, hoeveel arme mensen hadden daarmee niet geholpen kunnen worden?!” Dat is de stem van Judas, die de kas van de discipelenkring beheerde. Misschien had hij wel op een flinke bijdrage gerekend! Mensen zijn vaak zo onbarmhartig in hun kritiek, en meestal uit eigen belang. Maar Maria merkt daar niets van, zij gaat helemaal op in haar Jezus, de rest bestaat voor haar niet. Maar Jezus zal het wel gemerkt hebben, het zal Hem pijn gedaan hebben. Nee, het zijn niet enkel de Farizeeën en Schriftgeleerden, die Jezus aan het kruis hebben gebracht… Het zijn de Joden niet, ik ben het, ik kost Hem die slagen, die smarten en die hoon (Herv. Bundel Gez. 43). Vooral de penningmeestergeest, die ook mij eigen is. Rekenen, rekenen en nog eens rekenen, dat is onze zelfzucht, ons egoïsme. Bekijk het verstandig: die kruik was misschien wel driehonderd Euro waard geweest, waar een arm gezin toch mooi een maand van had kunnen leven. Verstandelijk gesproken had hij natuurlijk wel gelijk, maar de liefde ontbrak. Het was jaloezie en zelfzucht, waarom hij zo sprak, maar er was geen liefde bij. En zo gaat het met alle kritiek, die niet uit liefde voortkomt: zij heeft altijd ongelijk!

Alleen wat uit liefde gedaan wordt voor Jezus en de naaste zal blijven bestaan. De liefde vergaat nimmermeer, zegt Paulus. Wat de liefde doet is eeuwigheidswerk. Judas zegt: waartoe dat verlies? Verlies? Maria heeft juist door haar liefde dit grote wonder gedaan, dat ze die zalf die anders in een paar weken verdwenen was, eeuwigheidswaarde heeft gegeven. De kruik stond voor eeuwig leven! Luister maar, hoe Mattheüs deze geschiedenis overlevert: “Jezus zei: waarom vallen jullie deze vrouw lastig? Want zij heeft een goede daad aan Mij verricht. De armen hebben jullie immers altijd bij jullie, maar Mij hebben jullie niet altijd. Want toen zij deze mirre over mijn lichaam uitgoot, heeft zij dit gedaan om mijn begrafenis voor te bereiden. Voorwaar, ik zeg u, overal waar dit Evangelie verkondigd zal worden in de gehele wereld, zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van wat zij gedaan heeft.”

Van die liefdedaad spreken wij nog, ook vandaag hier. De liefde vergaat nimmermeer! Daarom, Gemeente, heb Jezus lief! Waar zijn onze liefdedaden? Waar is de heilige geestdrift van onze liefde, die zich aan niemand stoort dan aan Hem alleen? Laten we in deze Lijdenstijd toch bedenken, dat we Hem alleen ten volle kunnen liefhebben, wanneer ten volle Zijn liefde in ons wordt uitgestort en we onze eigen belangetjes vergeten. Maar staan we daar wel voor open? Voor die liefde van Jezus?

Cyrus, de Perzische veroveraar, had eens een jonge koning met zijn gezin gevangen genomen. In een goede bui riep hij die koning voor zijn troon en vroeg hem: wat geeft u mij, als ik uw kinderen vrijlaat? Antwoord: de helft van mijn bezittingen. En wat geeft u als ik u zelf vrij laat? Al wat ik heb, antwoordde hij. En wat geeft u, als ik uw vrouw vrij laat? En de gevangen koning keerde zich in diepe ontroering tot zijn vrouw en zei: voor haar geef ik mijn leven! Toen kwamen ze allemaal vrij. En de jonge koning sprak, toen ze naar huis terugkeerden, tot zijn vrouw over alle pracht en praal aan het hof van Cyrus. Maar de vrouw zei: ik heb er niets van gezien, ‘k had alleen maar ogen voor u, die uw leven voor mij wilde geven!

Jezus heeft Zijn leven niet maar voor ons willen geven, Hij heeft het ook gedaan. En nu is het aan ons ogen te hebben voor Hem alleen. Net als de palmboom, die groeit door de andere palmboom aan te zien. Als je kijkt naar Jezus, weet je precies wat je moet doen. Hoeveel voeten moeten er nog niet gezalfd worden?

Amen.

Lijden en leven

Soms is lijden zinvol, als je achterom kijkt en merkt dat je er door bent gegroeid. Maar meestal maakt het mensen kapot en ongelukkig, en daar zijn verder geen woorden voor. Er is vaak geen peil op te trekken en het is ook zo onrechtvaardig verdeeld… de een heeft zo veel meer te verduren dan een ander. Zo liggen toch de feiten?

We zijn nu midden in de “Lijdenstijd”, ook wel de “veertig dagen tijd ” genoemd, een tijd van inkeer en “vasten”. De vraag naar het lijden komt dan vanzelf op ons af. En wat hebben we daar een moeite mee! Toch zou ik durven beweren, dat lijden gewoon bij het leven hoort. We moeten er niet te veel achter zoeken! Er is geen mens en geen dier, die niet lijdt. Het overkomt ons, zo maar, zonder oorzaak of persoonlijke schuld. Soms veroorzaken wij het zelf, en dan zijn we er wel debet aan. Er is het zinloze lijden, dat ons zo veel zorgen baart. Soms is het zinvol, als je achterom kijkt en merkt dat je er door bent gegroeid. Maar meestal maakt het mensen kapot en ongelukkig, en daar zijn verder geen woorden voor. Er is vaak geen peil op te trekken en het is ook zo onrechtvaardig verdeeld… de een heeft zo veel meer te verduren dan een ander. Zo liggen toch de feiten? Het is harde werkelijkheid en laten we er alstublieft toch niet meer achter zoeken. Het is niet de schuld van God -wat een belediging trouwens om dat te denken: een God die mensen in het ongeluk stort! We moesten ons schamen! En het is zeker ook niet de straf van God – hoe kunnen we dat nou denken? En ’t is ook niet zo, dat God daar een bedoeling mee zou hebben, bijvoorbeeld om ons geloof op de proef te stellen…. Laten we toch voorzichtig zijn met God voor alles en nog wat in ons leven verantwoordelijk te maken. Lijden hoort gewoon bij het leven. Laten we dat nu eens accepteren en er niet meer achter zoeken.

Maar in die lijdenswerkelijkheid van ons leven kunnen we ondertussen wel iets anders doen – in plaats van piekeren en zoeken naar de schuldvraag en je aftobben met schuldgevoelens. We kunnen doen wat Jezus deed en wat Hij zei, bijvoorbeeld in Lukas 10: treden op slangen en schorpioenen, dat is: het lijden aanpakken en bestrijden, zorgen dat het mensen niet er onder krijgt. Lijdende mensen helpen en verzorgen, leed verzachten, wonden verbinden, hongerigen voeden en dorstigen te drinken geven, thuislozen huisvesten en naakten kleden… de 7 christelijke deugden, die al in de Middeleeuwen golden.

Ik heb ergens een joodse legende gelezen, die dat heel goed illustreert. Een vrome Jood, die in Lodz woonde, had ’t vreselijk arm. Hij werkte hard, maar wat hij ook deed, hij verdiende het zout in de pap niet. Hij voelde zich dood ongelukkig en vroeg zich af of God rechtvaardig was, of dat God hem soms wilde straffen. Zo bracht hij uren in gebed door en hoopte, dat de Almachtige -gezegend zij zijn naam – hem antwoorden zou.

Op een nacht droomde hij. Een engel zei tegen hem: “Ga naar Warschau. Onder de brug moet je gaan graven. Daar zul je een schat vinden, waar je je leven lang gelukkig door kunt leven. De Jood ging op reis en kwam bij de brug in Warschau. Toen hij druk aan het graven was en niets vond, kwam er een soldaat aanlopen, die zei: “Wat doe je daar?” De Jood vertelde hem zijn droom. “Merkwaardig”, zei de soldaat, “ik heb ook gedroomd. Ik moet naar Lodz gaan en daar in ’t huis van een arme Jood onder diens haard gaan graven. Daar zou ik een schat vinden, waardoor ik mijn leven lang gelukkig zou zijn, want die Jood is zo dom dat hij zijn geluk overal zoekt, behalve in zijn eigen huis.” Toen keerde de vrome Jood naar Lodz terug en begreep, dat God hem door die soldaat antwoord gegeven had. God wilde hem niet straffen om zijn schuld. God was ook niet iemand, die hem in willekeur een zwaar lot liet dragen. God wilde, dat hij op de plaats waar hij leefde, zijn geluk zou vinden.
Zou dat met ons zo ook niet het geval zijn ?

Voor u gevonden
in “Verzen van stilte en inkeer” (1927, J.Ploegsma – Zeist)

Die mijns harten vrede zijt,
En de eenig ware ruste,
Reine bron van klare lusten,
Zuivre zon van zaligheid-
Laat mij willen en niet willen,
Wat Gij wilt en niet en wilt,
Blijde gaande door het stille
Leven in Uw vree verstild.
Buiten U is niets dan strijd,
Niets dan moeiten, niets dan zorgen –
Laat mij, in Uw rust geborgen,
Slapen gaan in eeuwigheid.

Jacqueline E.van der Waals

Psalm 42

Maandagmorgen, psalmversje. Eén voor één kwamen we naar voren en zeiden gedwee de moeilijkste woorden, zonder enig begrijpen. Ruim dertig maal hoorde de meester dezelfde tekst, van luidkeels tot fluisteren, vergeten woorden vulde hijzelf in. De herinnering was teder.

Onverwachts kwam ik de grijsblauwe map tegen met vergeten correspondentie. Ik bladerde er losjes doorheen, las hier en daar iets en verbaasde me over het feit dat vriendschappen werkelijk kunnen ophouden. Ik haalde een vuilniszak en schoof de inhoud van de map in de zak. Het voelde goed. Op de grond dwarrelde een krantenknipsel van hooguit 6 bij 4 centimeter. ‘Klaas Würsten heeft zo psalm 42 in de streektaal bewerkt’, daaronder stond in vetgedrukte letters vers 1 van de genoemde psalm. Ik herkende direct de taal die in en rond Zwartsluis wordt gesproken, de taal die ikzelf nog moeiteloos kan spreken. Bij het lezen van de woorden merkte ik dat de psalm diep binnen kwam. Waardoor? Ik wist het niet. Zachtjes sprak ik de woorden uit:

Als een hind’ in dreuge streken,
slim begerig noar ’t genot
van wat water uut de beken,
zo verlangt mien ziel noar God.
‘k Wachte toadig op de Heer,
God, die leeft, zeg mi’j wanneer
za’k in ’t veurhof veur Oen ogen
weer Oen grote naam verhogen?

Het gevoel ging over in ontroering. Beelden kwamen boven van omboste boerderijen, weilanden, rietvelden, verre einders.

Mijn wortels roerden zich. Welk gevoel zou ik hebben bij het leven van psalm 42 in de oude berijming? Ik vond een oud psalmboek en las:

’t Hijgend hert, der jacht ontkomen,
schreeuwt niet sterker naar ’t genot
van de frisse waterstromen,
dan mijn ziel verlangt naar God,
Ja, mijn ziel dorst naar den Heer;
God des levens, ach, wanneer
zal ik naad’ren voor uw ogen,
in uw huis uw naam verhogen?

Maandagmorgen, psalmversje. Eén voor één kwamen we naar voren en zeiden gedwee de moeilijkste woorden, zonder enig begrijpen. Ruim dertig maal hoorde de meester dezelfde tekst, van luidkeels tot fluisteren, vergeten woorden vulde hijzelf in. De herinnering was teder.

En hoe was mijn gevoel bij de hedendaagse berijming van ‘het hijgend hert’? Ik las, het klonk haast gedragen:

Evenals een moede hinde
naar het klare water smacht,
schreeuwt mijn ziel om God te vinden,
die ik ademloos verwacht.
Ja, ik zoek zijn aangezicht,
God van leven, God van licht.
Wanneer zal ik Hem weer loven,
Juichend staan in zijn voorhoven?

Een gepassioneerd lied, een gedicht, waarin wanhoop en verlangen om voorrang lijken te strijden! Het vers kwam binnen als pure poëzie, ik werd er door aangeraakt. Psalm 42 voor mij, naast ‘wortels die roeren en herinneringen die teder stemmen, vooral woorden die aanraken…

Aly Brug.

(Eerder gepubliceerd in Centraal Weekblad.)

Ergernis

Lijden is moeilijk, het went nooit. Jezus gebruikt daar zelfs het woord “ergernis” voor. Ergernis gaat heel diep. Het raakt een mens zelfs lichamelijk. Je wordt er misselijk van. Het is een aanslag op je hele wezen, geestelijk en lichamelijk.

Mattheüs 26, 31
“Gij zult allen aan Mij geërgerd worden in deze nacht. Want er staat geschreven: Ik zal de herder slaan en de schapen zullen verstrooid worden.”

Wij ergeren ons aan lijden. Jezus wist daar ook van! In één van de lijdensliederen wordt het zó gezegd: “Hoe vreemd, dat voor de schapen Zijner weide de herder zelf ter slachtbank zich liet leiden, de heer zich voor de schulden zijner knechten aan ’t kruis liet hechten” (Oude Hervormde Bundel Gez.42, 4).

Lijden is moeilijk, het went nooit. Jezus gebruikt daar zelfs het woord “ergernis” voor. Hij zegt tot zijn discipelen: “Gij zult allen aan Mij aanstoot nemen in deze nacht.” De oude Statenvertaling zegt het nog sterker: “Gij zult allen aan Mij geërgerd worden in deze nacht.” Ergernis gaat heel diep. Het raakt een mens zelfs lichamelijk. Je wordt er misselijk van. Het is een aanslag op je hele wezen, geestelijk en lichamelijk. Dan is er een weerstand, ja zeg maar gerust: een weerzin, een opstandigheid tegen God, die jou zo’n zwaar lot te dragen geeft. Veel mensen willen met de kerk niets meer te maken hebben juist vanwege deze ergernis, omdat zij een hekel gekregen hebben aan dat “kerkelijke gedoe” en aan die schijnheilige mensen, die daaraan meedoen. Ten diepste is het ergernis aan God, van wie je afhankelijk bent. En dat wil een mens niet: afhankelijk zijn, van niets en van niemand! Ook dit is een stukje ergernis voor ons hoogmoedige hart, dat het de lijdende Christus is door Wie wij behouden worden. Wij kunnen het niet verdragen, dat wij door het offer van iemand anders leven gered worden. Daar wil ons hart niet aan. Daar verzet onze hoogmoed zich tegen!

Aan deze ergernis lijden we allemaal. We moeten niet zeggen, dat we daar overheen zijn. We denken dat wel, als we gewoon “Christelijk” leven, maar diep in ons binnenste schuilt toch de opstandigheid. Net als bij Petrus. Die dacht ook, dat hij zo vroom en zo sterk en zo trouw was aan Jezus. Hij was toch de eerste, die de Heer als zijn Heiland beleed, toen hij sprak: “Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God!” Maar hij was ook de eerste, die de Heer als zijn Heiland verloochende, toen hij zei: “Ik ken de mens niet”, zelfs tot drie keer toe.

Is het niet vreemd, dat mensen zich ergeren aan de Heiland, dat mensen zich verzetten tegen hun eigen redding? Toch gebeurt dit! We kunnen ons nog wel voorstellen, dat mensen in opstand komen tegen de Wet, de geboden van God, want die kunnen het ons behoorlijk lastig maken. Maar je ergeren aan het Evangelie? Is dat niet raar? Nee, helemaal niet. Want als we echt met het Evangelie in aanraking komen, als we iets gaan vermoeden, van wat het betekent, dat we alleen door het offer van onze Heiland gered kunnen worden, dan komt alles in ons in verzet. Dat wij daar in ons leven gewoonlijk niet zo veel van merken, komt niet doordat wij zulke goed gelovigen zijn, maar integendeel: omdat wij zo weinig bij het Evangelie stil staan. Want als je werkelijk met het Evangelie in aanraking kwam, dat wil zeggen met kruisdagen en zelfverloochening en vergeving van je naaste, dan zou je het wel merken, hoe heel je menselijke wezen daartegen in opstand kwam.

Wat moeten wij nu daarmee? Wij staan nu midden in de Lijdenstijd, en Jezus zegt tot ons, dat we geërgerd zullen worden aan het Lijden. Ik denk, dat we naar Hem moeten luisteren, en ook dat we een ommekeer moeten maken in ons denken en leven. Er moet misschien wel iets in ons gebroken worden: heel ons opstandige harde hart. Dan worden we andere mensen, noem het”wedergeboren”. We leren de Messias te zien en met Hem te leven en te sterven en op te staan om het Koninkrijk van God binnen te gaan. Die verbrijzeling van het hart wordt in onze tekst ook duidelijk beschreven: “Want er staat geschreven: Ik zal de herder slaan en de schapen van de kudde zullen verstrooid worden”. Als de herder wordt geslagen, dan worden automatisch de schapen van de kudde verstrooid. Die verstrooiing is een soort verbrijzeling van de kudde. Wanneer het Heil geschiedt en de verzoening van de schuld wordt aangebracht en het kruis wordt opgericht, dan komt alles uit elkaar te liggen. Het hart wordt verbrijzeld, de schapen worden verstrooid en straks scheurt het voorhangsel in de tempel en beeft de aarde. Daaraan ligt het, dat alles zo gebrekkig is: ons geloof, de gemeenschap der heiligen, de praktijk van de kerken, heel de wereld in deze crisistijd. Dat is alles zo gebrekkig, omdat het alles in zijn voegen staat te trillen en scheuren vertoont, als het kruis op Golgota wordt opgericht tot verzoening van onze zonden. Vanwege het heil in Christus is alles dus zo gebrekkig. Waar de scheuren gedicht worden, daar komt pas goed aan het licht hoe groot die scheuren wel zijn, hoe intens de gebrokenheid van de wereld wel is.

Maar wanneer je achter al die gebrokenheid heen ziet, dan zie je het wonder gebeuren, namelijk dat alles toch weer mooi en gaaf en onvergelijkelijk harmonisch wordt. De schapen worden verstrooid, zij stuiven naar alle kanten uiteen, omdat de herder geslagen wordt. Hij is de enige, die overblijft. Hij staat daar onwankelbaar, Hij staat daar in hun plaats. En in alle eenzaamheid heeft Hij de pers alleen getreden. Alles wordt op Hem samengetrokken. De nood van het mensenhart, de schuld van de zonde, de toorn van God, het leed en het onrecht in deze wereld. Hij is de Enige, Die dat alles draagt in de eenzaamheid en de duisternis van de Godverlatenheid. Al die gebrokenheid heeft Hij op Zich gebundeld en zó heeft Hij het heil op de aarde gebracht.

Als we dat gaan zien, dan wordt er iets in ons wakker, dat boven alle bevreemding en ergernis en verloochening uitgaat. Iets van schaamte en ook een diepe vreugde. Over het wonder, dat God Zelf, in de gedaante van een mens, de volle nood van het mens zijn draagt. Wij hebben Hem er niet om gevraagd, integendeel zelfs, wij lagen voortdurend dwars. Toch deed Hij het, dwars tegen ons streven in, zó dat wij nooit zullen begrijpen wat Hij doet. Als we dat gaan inzien, dit wonder, dan leren wij Hem Zijn gang te laten gaan, Zijn heilsgang, zonder ons er aan te ergeren… En dan gaan wij er om heen staan, perplex en sprakeloos. Het enige, wat wij dan nog kunnen doen, is schuld belijden en het loflied zingen. Wij verstaan het niet, het kruis van Christus, en we zullen het ook nooit kunnen begrijpen, maar laten we het prijzen en er ons over verheugen tot in eeuwigheid.

Mogen wij zo als Gemeente dit jaar opnieuw de Lijdenstijd beleven, als een ergernis, dat het grote Lijden van Christus nodig is geweest en nog nodig is. Als een ergernis, ook aan ons zelf, dat wij het nog steeds de Heer aandoen. Als een ergernis ja zeker, maar ook als het wonderlijke gebeuren, waarbij we alleen maar met ons hoofd kunnen schudden en zeggen: hoe is het mogelijk, dat God ons zo lief heeft, dat Hij Zijn enige Zoon gegeven heeft…; hoe is het mogelijk! En dan willen wij nog aanstoot aan Hem nemen!

Leer ons, Heer, Uw lijden recht betrachten,
In deze zee verzinken mijn gedachten:
O liefde, die, om zondaars te bevrijden,
Zo zwaar woudt lijden.

Amen.

Voor de kinderen – Onderduiken

In de oorlog (1940-1945) moesten veel mensen “onderduiken”. Dat wil zeggen: zij konden dan niet blijven wonen, waar zij woonden. Zij moesten ergens anders gaan wonen, bij mensen, waar ze zich konden verbergen. Waarom moesten ze dat doen? Omdat de Duitsers op hen loerden! De Duitsers hadden toen Nederland veroverd en iedereen moest doen wat zij zeiden.

JodensterIn de oorlog (1940-1945) moesten veel mensen “onderduiken”. Dat wil zeggen: zij konden dan niet blijven wonen, waar zij woonden. Zij moesten ergens anders gaan wonen, bij mensen, waar ze zich konden verbergen.

Waarom moesten ze dat doen? Omdat de Duitsers op hen loerden! De Duitsers hadden toen Nederland veroverd en iedereen moest doen wat zij zeiden. Deed je dat niet, dan liep je kans om gevangen genomen te worden en het land uitgezet te worden. Dan werd je weggevoerd naar een kamp, heel ver weg in Polen. Daar waren de mensen toen erg bang voor. Toch gingen er mensen in het “verzet”. Zij gingen samenspannen en boden aan de vijand op allerlei manieren weerstand. Zij bliezen bijvoorbeeld spoorwegen op of bruggen, pleegden aanslagen op hoge Duitsers en drukten valse identiteitspapieren en levensmiddelenbonnen. Had je het gevoel, dat je gauw opgepakt kon worden, dan moest je onderduiken.

Voor een grote groep van de Nederlandse bevolking had het ook nog een andere reden, dat ze moesten onderduiken. Omdat ze Jood waren. En alle Joden moesten volgens de Duitsers het land uit. Daarvoor moesten ze ook een grote gele ster dragen, de zogenaamde Jodenster, zodat ze goed herkenbaar waren. De meeste Joden deden dat. Ze konden gewoonweg niet geloven, dat de Duitsers zo slecht waren, dat hun leven gevaar liep. Gelukkig waren er ook Joden, die het wel begrepen en zorgden dat ze konden onderduiken.

Maar dat onderduiken was niet zo gemakkelijk! Dat betekende, dat je wanhopig moest zoeken om maar ergens gastvrijheid te vinden. En ondertussen moesten ze zich klaar maken om weggevoerd te worden naar Polen. Ze hadden de opdracht gekregen rugzakken te maken en daarin alles te doen, wat ze meenden in Polen nodig te kunnen hebben. De ouders grote rugzakken en de kinderen steeds kleinere, naarmate ze jonger werden. In een lange rijd stonden de rugzakken in de gang.

“Dit is het enige wat ons straks overblijft”, verzucht een vader, als hij al die rugzakken ziet, waarop in grote letters hun namen zijn geborduurd. De kinderen dansen om hem heen, voor hen is het net alsof ze met vakantie gaan.

En dan begint het grote zoeken…. De mensen waren bang. Als je iemand in huis nam en een ander kwam dat te weten, dan kon je verraden worden! Je zette dus eigenlijk je eigen leven op het spel. Er moest vaak heel wat voor gepraat worden, eer men bereid was iemand onderdak te verschaffen. Altijd allereerst het voedselprobleem: we hebben niet genoeg eten, we hebben onvoldoende etensbonnen. Dat kon gemakkelijk worden opgelost, want die bonnen drukten ze “in het verzet” zelf. Nog extra bonnen konden de mensen ook krijgen. Dan heb je de volgende problemen: de verwarming, een extra bed, te weinig ruimte, extra vitrage in het achterkamertje, anders kijken ze zo in…. Als dan eindelijk alle bezwaren zijn opgelost en je wacht op het definitieve “ja, ik doe het”, heb je grote kans een briefje te krijgen, waarin staat, dat ze er toch maar van afzien. En dan kun je weer opnieuw beginnen!

Toch waren er ook mensen, die altijd klaar stonden, die medelijden hadden. Waar er twee zijn, kunnen er ook wel drie onderdak. Een eenvoudig dorpsschildertje bijvoorbeeld had zich ontfermd over een joodse violist. Later komt hij vertellen, dat hij de ouders en een zus ook in huis heeft! Een week na de bevrijding van ons land kwamen met de eerste postbestellingen verlovingskaartjes van de violist en de schildersdochter. Een andere man had z’n zolder opgemeten en zei: “Als ’t moet, kan ik er wel zeven hebben.” Het werden er tien! Wat een organisatie was er nodig om daar genoeg voedsel en brandstof binnen te slepen, wat een zorgen iedere dag weer… En dat alles in het geheim!

Als je wilt weten, hoe dat was, moet je het Dagboek van Anne Frank maar eens lezen!

De vijf zusters

Achter een groot afdekdoek was de restauratie gaande van het Oostelijk Venster, het grootste oppervlak middeleeuws gebrandschilderd glas in één raam ter grootte van een tennisveld. Ik staarde naar het ‘Vijf Zusters Venster’, het oudste, complete glas-in-loodraam van de kathedraal. Het groen en grijs grisaille glas in geometrische patronen kwam kriebelig over, maar de verbondenheid van de vijf ramen vond ik inspirerend.

Daar waar de Ouse en de Foss samenvloeien ligt York, na Canterbury hèt kerkelijk centrum van Engeland. De stad telt een schat aan kerken, pronkstuk is de York Minster. Deze 13e eeuwse kathedraal mag zich de grootste middeleeuwse kerk noemen van Noord-Europa. En toen een vriendin voorstelde een korte trip naar deze dickensachtige stad te maken, stemde ik zonder aarzelen toe. We gingen met de P&O Ferries Hull, voor mijn gevoel de Titanic II. Nu ben ik niet een kwezel maar bij het aanschouwen van alle mogelijkheden tot vermaak op dit drijvend onderkomen moest ik even aan Sodom en Gomorra denken. Bij het zoete deinen op de smalle matras vervloog deze zorgelijkheid echter rap.

In een net opgestoken storm kwamen we aan in Hull, regenbuien lieten opgespaarde lasten gul neerdalen, maar toen was de narigheid voorbij en begon de rit naar York. Glooiend landschap, oude bomen in grote gevarieerdheid, kleine dorpen, schilderachtige huizen. Boven dat alles eindeloze luchten in snelle wisseling van zware en minder zware wolken. York oogde veelbelovend en nadat de bagage was ondergebracht op ons logeeradres kon het feest beginnen. Sfeer proeven, dwalen door oude straatjes en smalle steegjes, drentelen over rustieke pleintjes en genieten van typisch Engelse etalages. Engelsen zijn uitermate behulpzaam en zeer zichzelf, een ware verademing. We dronken thee bij Little Betty’s, een karakteristiek Engels koffie- en theehuis. In het zachtgele interieur brachten de twee diensters in jaren twintig kleding en dito kapsel met gratie een kan rozenthee. The Forsyte Saga (1922) van John Galsworthy kwam tot leven. Buiten werden paraplu’s opgestoken, we voegden ons tussen het publiek in de Helen’s Stonegate en werden meegevoerd naar de Minster. De grootsheid van dit majestueuze gebouw, opgeluisterd door prachtig beeldhouwwerk en de schoonheid van 125 gebrandschilderde ramen deed stil worden. Achter een groot afdekdoek was de restauratie gaande van het Oostelijk Venster, het grootste oppervlak middeleeuws gebrandschilderd glas in één raam ter grootte van een tennisveld. Overweldigend was de ruimte in de Minster, het maakte me duizelig. Wapenschilden in de boogvullingen van het schip, plafonds in reliëfs, drakenkoppen keken vanaf galerijen neer op de bezoekers. De kostelijke ‘Striking Clock’ liet vier slagen horen. Ik staarde naar het ‘Vijf Zusters Venster’, het oudste, complete glas-in-loodraam van de kathedraal. Het groen en grijs grisaille glas in geometrische patronen kwam kriebelig over, maar de verbondenheid van de vijf ramen vond ik inspirerend. Vijf wijze of vijf dwaze maagden? We bewonderden het Kapittelhuis met het fijnzinnige houtsnijwerk en waren onder de indruk van het koorhek opgeluisterd door vijftien koningen in steen. En wat is er dan mooier om het bezoek aan de Minster te besluiten met een Evensong? Zingend en kwetsbaar kwamen ze binnen, een meisjesklas gekleed in donkerrood fluweel met witte befjes. Vanaf de hoge koorbank keek ik naar de brandende kaarsen. De lichtjes van de vijf wijze maagden?  Leeg en ontvankelijk gaf me, evenals de ‘Vijf Zusters’ over aan de rituelen van dit typisch Engelse ‘avondgebed’…

Aly Brug.

(Eerder gepubliceerd in Centraal Weekblad.)

Lijdenstijd

Verlies roept gevoelens op die je moet leren kennen, durven onder ogen te zien en vervolgens te uiten. Pas dan leer je je verlies te aanvaarden, er mee verder te leven. Pas dan kun je ook weer aan de toekomst denken en openstaan voor andere mensen.

1 Thessalonicenzen 4, 13
“Broeders, wij willen u niet in onwetendheid laten over het lot van hen die ontslapen zijn: gij moogt niet bedroefd zijn zoals de andere mensen, die geen hoop hebben.”

Wij zijn afgelopen zondag weer de Lijdenstijd ingegaan. En dan denken wij vanzelfsprekend aan al die mensen, die verdriet hebben, die een verlies hebben geleden. Verlies roept heel diepe gevoelens op: pijn, woede, teleurstelling, verlatenheid. Die gevoelens moet je leren kennen, durven onder ogen te zien en vervolgens te uiten. Pas dan leer je je verlies te aanvaarden, er mee verder te leven. Pas dan kun je ook weer aan de toekomst denken en openstaan voor andere mensen.

De Kerken hebben daar helaas niet altijd oog voor gehad! En nog voelen weduwen en weduwnaren zich door hun Kerk in de steek gelaten. Dat geldt ook voor hen, die op een andere manier een groot verlies geleden hebben. Je bent bijvoorbeeld gehandicapt geraakt of je bent je baan kwijt of je huis of je huisdier of gewoon iets waaraan je zeer gehecht was. Over het algemeen is daar weinig begrip voor, helaas ook in de Kerk. Hoe komt dat nou? Zou daar ook niet een verkeerde opvatting over ons geloof en de uitleg van Bijbelteksten in mee spelen? Zo wordt er wel gezegd, dat het niet goed is zoveel te rouwen, want waar blijf je dan met je geloof? We hebben toch Gods belofte van het eeuwige leven? En de doden hebben ’t nu toch beter, in Gods paradijs? Waarom dan zo getreurd? En dan wil men wel eens bovengenoemde tekst aanhalen: Jullie moeten niet bedroefd zijn als andere mensen, die geen hoop hebben.

Als we dus verdriet hebben om een groot verlies, dan zou dat alleen maar egoïstisch zijn en een teken van te weinig hoop (dus te weinig geloof!). Een heel ongelukkige tegenstelling! Rouw en geloof mag je zo niet tegenover elkaar plaatsen. Daar geeft onze tekst ook helemaal geen aanleiding toe. Het gaat daar helemaal niet om de tegenstelling rouwen en niet-rouwen (=geloven), maar er wordt gesproken over rouwen in de hoop op de opstanding en rouwen zoals de heidenen dat deden (met veel misbaar!). Er wordt niet gezegd: je moet niet rouwen en verdrietig zijn… maar: je moet niet bedroefd zijn zonder hoop, zoals mensen die geen hoop hebben. Het is niet hopeloos, maar daarom niet minder erg. Je lijdt er net zo onder. Het is hartverscheurend hoe sommige mensen lijden moeten. Dat dat zo is, wordt in de Bijbel ook nergens ontkend. Integendeel: ook Jezus rouwde over zijn vriend Lazarus en Hij weende bitter over Jeruzalem! We denken ook aan Job en aan de Psalmen en de Klaagliederen van Jeremia. Weeklagen over een verlies is niet on-Bijbels, maar juist heel Bijbels! Daar putten we dan ook de nodige troost uit. Dat is onze hoop in de lijdenstijd.

De derde lijdensaankondiging

Jezus gaat Zijn weg naar Jeruzalem, omdat alle nood van heel de wereld op weg naar Jeruzalem gedragen moet worden. Bartimeüs zat aan de weg, waar Jezus voorbij kwam. Zitten wij ook aan die weg?

Lukas 18, 31-43

Vandaag is het de eerste lijdenszondag. In de traditie wordt deze zondag genoemd: Estomihi, dat is: wees met mij, of: wees mij tot een…, en dan werden vanouds her de woorden van Psalm 31 ingevuld: “wees mij tot een beschuttende rots, een sterke vesting om mij te redden”. Vaak zijn de zondagen in het kerkelijk jaar genoemd naar de beginwoorden van een Psalmvers. Zo ook hier. Daarom hebben we ook Psalm 31 net gezongen in de dienst.

Lukas beschrijft ons in zijn tekst, hoe de Heer voor de derde keer wijst naar Zijn lijden en sterven. “Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en al wat door de profeten geschreven is zal aan de Zoon des mensen volbracht worden.” Het moet zo gebeuren, zegt Jezus. Het staat in de Schriften en de profeten. De verwijzing naar het Oude Testament is in de leer van Jezus en daarna in de oude kerk heel belangrijk geweest. Dat is ook te begrijpen, want er was in die tijd niets anders. De boeken van het Nieuwe Testament waren nog niet geschreven en alles om Jezus heen was heel nieuw en onsamenhangend. Logisch dus dat men er enige lijn in trachtte te brengen en wilde laten zien, dat het geen ketterij was, wat Jezus deed en zei en wat er met Hem ging gebeuren. Nee, het was authentiek, want kijk maar: de profeten hebben het voorzegd; wat zij gezegd en beloofd hebben, dat gaat nu gebeuren. Hun woorden worden nu vervuld! “Want Hij zal overgeleverd worden aan de heidenen en bespot en gesmaad en bespuwd worden, zij zullen Hem geselen en doden, en ten derden dage zal Hij opstaan.”

Lukas herinnert hier aan wat de profeet Jesaja gezegd had over de lijdende knecht des Heren (Jes.53). Deze verwijzing vinden we alleen bij Lukas. Ook in het gesprek van Jezus met de Emmaüsgangers komen we deze verwijzing naar de profeet Jesaja tegen. Luister maar (Luk.24, 25-27): “En Jezus zeide tot hen: O onverstandigen en tragen van hart, dat gij niet gelooft alles wat de profeten gesproken hebben! Moest de Christus dit niet lijden om in Zijn heerlijkheid in te gaan? En Hij begon bij Mozes en bij al de profeten en legde hun uit, wat in al de Schriften op Hem betrekking had.” Natuurlijk wist Lukas al, toen hij dit opschreef, dat het allemaal zo gebeurd was. Wel een beetje gemakkelijk, zeggen we dan, om iets als profetie op te schrijven, als je weet dat het al gebeurd is. Maar dat gebeurt wel meer in de Bijbel. Wij vinden dat niet helemaal eerlijk, maar voor de profeten en apostelen gold dit wel als goddelijke waarheid, omdat daarmee de belofte van God werd vervuld. Zie je wel, zeiden ze dan, zo moest het gebeuren! Paulus doet dat ook vaak in zijn brieven. Dan haalt hij teksten uit het Oude Testament aan, waarvan wij zouden zeggen: “Moet dat nou? Is dat niet een beetje uit z’n verband gerukt? Zó kun je toch niet met Bijbelteksten omgaan?!” Ja, dat kon toen wel en dat mocht ook, vond men, dat gold als een waarheidsgetrouwe methode bij de Schriftgeleerden en de rabbi’s. Je zet een aantal Bijbelteksten naast elkaar, die allemaal een kernwoord gemeen hebben, en je krijgt een duidelijke bewijsvoering! Gewoon Schrift met Schrift bewijzen!

Wat wel opvalt in het rijtje dat Lukas noemt – overgeleverd, bespot, gesmaad, bespuwd, gegeseld en gedood en ten derden dage opgestaan – dat hier niet de kruisiging genoemd wordt. De nadruk ligt helemaal op het overgeleverd worden aan de heidenen en op de schande, die ze Hem aandoen, en tenslotte op het doden. De betekenis van het kruis is pas later, vooral door de theologie van Paulus, in de kerk op de voorgrond gekomen. Typisch voor Lukas is ook, dat hij de overlevering aan de heidenen benadrukt, terwijl Matteüs en Marcus in hetzelfde stukje spreken van overgeleverd worden aan de overpriesters en Schriftgeleerden. U ziet hieruit, dat de Evangelisten bij het schrijven van hun Evangelie rekening houden met het publiek, waarvoor zij schrijven. Matteüs schrijft voor de Joden en laat hun schuld zien aan de kruisiging van Jezus. Lukas schrijft voor de heidenen en laat hier horen, hoe zij schuldig zijn aan de dood van Jezus. Wij kunnen hieruit gerust opmaken, dat vanouds gevonden werd, dat zowel Joden als heidenen schuldig zijn. Inclusief wij zelf, die 2000 jaar later leven. Het is o zo gemakkelijk de schuld op de Joden te schuiven, wat de kerk maar al te graag door de eeuwen heen gedaan heeft en wat nog gebeurt. Het antisemitisme schijnt weer overal toe te nemen.

“En de discipelen begrepen niets van deze dingen en dit woord bleef hun duister en zij wisten niet, waarvan gesproken werd.” Wat zou Lukas hiermee bedoeld hebben? Het staat er nogal sterk, tot drie keer toe: zij begrepen het niet, het was hun duister, zij wisten niet. Wil Lukas aantonen, hoe alléén Jezus stond, toen Hij de weg naar Jeruzalem moest gaan? Wil Lukas ons het ongeloof van de discipelen laten zien? Juist misschien omdat zij zoveel van Jezus hielden en die ellende gewoon niet wilden en konden begrijpen? Het was toch ook voor de discipelen niet te begrijpen? Voor ons, die na Pasen en na Pinksteren leven, is het duidelijk dat het zó moest gebeuren, maar voor de discipelen?

Jezus gaat op naar Jeruzalem, letterlijk en figuurlijk. Letterlijk, omdat de weg omhoog gaat tot aan de heuvel Golgota, waar Jezus opgetild wordt aan het kruis. Johannes zal later ook zeggen, dat Jezus verhoogd werd. “Nu wordt de Zoon des mensen verhoogd en alles wat over Hem geschreven is zal worden vervuld.” Jezus’ lijden en sterven is “verhoogd worden”. Het is een Koninklijke weg, want aan het einde ervan is er niet alleen de vernedering en de schande en de dood, maar ook de opstanding en verheerlijking! Maar aan de discipelen was dit nog niet geopenbaard. Wij gaan in de komende weken met Jezus op naar Jeruzalem. Laten we in de komende lijdensweken met Hem meegaan!

Aansluitend op de woorden van Jezus vertelt Lukas ons de geschiedenis van Bartimeüs. Waarom hij dat zo gedaan heeft, weten wij niet zeker. Misschien, omdat de Koninklijke manier, waarop Jezus de blinde Bartimeüs tegemoet treedt en geneest iets wil laten zien van de Koninklijke weg, die Hij Zelf moest gaan naar lijden en sterven in Jeruzalem. Misschien ook omdat hier een link ligt naar de blindheid van de discipelen? Of laat Lukas ons zien, dat Jezus’ lijden en sterven voor alle Bartimeüssen, alle verdrukte en verslagen mensen in de wereld, heil en genezing betekent? We weten het niet. Zeker is in ieder geval, dat in de oude traditie beide stukken bij elkaar horen en ook op deze eerste lijdenszondag werden gelezen. In de Evangeliën van Matteüs en Marcus worden beide verhalen aan elkaar gekoppeld door de geschiedenis van de moeder van de zonen van Zebedeüs, die voor de jongens de beste plek in Gods Koninkrijk  beoogde: één aan de rechterkant en één aan de linkerkant van Jezus. U weet, dat de Heiland naar aanleiding daarvan gesproken heeft over heersen en dienen. “Wie de eerste wil zijn, zal uw slaaf zijn… gelijk de Zoon des mensen niet gekomen is om Zich te laten dienen, maar om te dienen en Zijn leven te geven als losprijs voor velen.” (Matt.20, 27v). In de lijn van het dienen ligt ook de genezing van Bartimeüs. Het is het Koninklijke dienen. De Koning, die zich vooroverbuigt naar die arme Bartimeüs, dat wil zeggen: naar iedereen, die in grote nood verkeert. Dat is de manier van het Koning zijn zoals Jezus het ons voordoet. Hij is Koning door ieders dienstknecht te zijn. Daarom geldt het: “Komt tot Mij, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven!” Hij is de Koning, maar Hij is ook de knecht, de lijdende knecht des Heren, van wie Jesaja al gesproken had.

“Zie, wij gaan op naar Jeruzalem!” Eigenlijk bedoelde Jezus te zeggen: “Ik ga naar Jeruzalem, Ik alleen!” Want als het zo ver is, als de nood aan de man komt, is iedereen verdwenen. Alleen Hij hangt daar aan het kruis, met naast Hem een moordenaar, ook al weer zo’n eenzaam mens, tot wie Jezus Zich vooroverbuigt om zijn nood mee te dragen. “De Koning wordt een knecht, wat win ik veel daarbij!” Of zoals het prachtige Kerstlied Gez.147 zegt: “Hij wordt een knecht en ik een heer”. Jezus gaat Zijn weg naar Jeruzalem, omdat de nood van Bartimeüs, ja alle nood van heel de wereld op weg naar Jeruzalem gedragen moet worden. Daarom heeft Lukas de geschiedenis van Bartimeüs met de derde lijdensaankondiging verbonden. Om dat ook vandaag aan ons te zeggen, hoe Zijn overlevering aan lijden en dood moest gebeuren om aan Bartimeüssen zoals u en ik het leven terug te geven. De blinde Bartimeüs hoort zo helemaal bij de gang van Jezus op naar Jeruzalem, hij hoort er helemaal bij. Trouwens, genezing van blinden is één van de kenmerken van de Messias en van het aanbreken van het Messiaanse Koninkrijk. En dat is het nog! Daarom halen wij de drempels weg en brengen we blindengeleidelijnen aan en leiden we blindengeleidehonden op. De profeten hebben daarop gewezen: dat de blinden ziende zouden worden!

Bartimeüs zat aan de weg, waar Jezus voorbij kwam. Zitten wij ook aan die weg? Bartimeüs moest daar wel zitten, aan de weg, omdat hij dan alleen de kans liep om gehoord te worden en ook om zelf te horen! Laten we niet vergeten: wie niet zien kan is helemaal op het horen alleen aangewezen. Bartimeüs hoorde Jezus aankomen. Horen wij Hem ook, zittend aan onze weg? En wordt onze weg dan ook een stukje van Jezus’ weg, op naar Jeruzalem? Voor Maarten Luther ligt hier de kern van Bartimeüs’ geschiedenis: dat hij Jezus hoorde en blijkbaar ook naar Hem hoorde, in Hem geloofde. Hij bleef Jezus aanroepen, hij liet Hem niet los. “Zoon van David, heb medelijden met mij!” “Wat wilt gij dat Ik u doen zal?” “Here, dat ik ziende worde!” En Jezus zei tot hem: : “Word ziende; uw geloof heeft u behouden!”  Bartimeüs kon voortaan in dubbele zin zien: de dingen om hem heen en Jezus, hij zag met z’n ogen en met z’n hart!

Bartimeüs zat aan de weg, maar nu komt hij op de weg; op weg naar Jeruzalem! Hij volgde Jezus, God lovende. U ook?

Amen.

Juffrouw de Ridder

Het leven van juffrouw de Ridder bestond uit zitten en denken en af en toe een beetje praten. Haar handen lagen op een plankje, dat bevestigd was op de rolstoel. Haar hoofd werd teruggehouden door een hoofdband. Toch was zij een persoonlijkheid, want zij keek je indringend aan en had een sterk spiritueel vermogen.

Juffrouw de RidderIn het verpleeghuis “Ter Valcke” in Goes, waar ik geestelijk verzorger was van 1978 tot 1994, heb ik veel markante persoonlijkheden mogen ontmoeten. Eén van hen was juffrouw de Ridder. Zij kwam uit Zeeuws-Vlaanderen en was al in het tehuis, toen ik er mijn intrede deed. Zij was heel erg gehandicapt. Haar leven bestond uit zitten en denken en af en toe een beetje praten. Haar handen lagen op een plankje, dat bevestigd was op de rolstoel. Haar hoofd werd teruggehouden door een hoofdband. Toch was zij een persoonlijkheid, want zij keek je indringend aan en had een sterk spiritueel vermogen. Van meetaf aan had ik goed contact met haar. Heel wat uurtjes heb ik al pratend en nadenkend, biddend en zingend, bij haar doorgebracht. Zij nam ook deel aan de gesprekskring, zij was er de dragende kracht van. We hadden in Ter Valcke voor de beide afdelingen, somatiek en geriatrie, een gesprekskring. Daar praten we wat na over een stukje uit de Bijbel, mijn vrouw las soms een mooi verhaal, we zongen wat en natuurlijk was er ook ruimte voor gebed. Op het eind nuttigden we samen een advocaatje! We konden dat natuurlijk niet alleen, maar werden bijgestaan door enkele vrijwilligsters. Mijn vrouw heeft me daarin ook altijd geholpen. Dat maakte het extra gezellig! Extra feestelijk werd het soms, als mijn vrouw cake had gebakken. Nog al wat bewoners in Ter Valcke kwamen uit de Gereformeerde Gemeente, waardoor ik het ultra-orthodoxe gedachtegoed ook heb leren waarderen. Hierdoor kregen we vaak diepgaande gesprekken.

Juffrouw de Ridder kon goed dichten. In diep gepeins werden de regels geboren en daarna aan een zuster opgezegd, die ze dan opschreef. Steevast, als ik van vakantie terugkwam bijvoorbeeld, kreeg ik zo’n gedicht. Laatst kwam ik er nog één tegen, waardoor ik werd aangemoedigd iets over juffrouw de Ridder te schrijven. Ik laat het u nu lezen:

De vakantie is dus weer voorbij,
We staan voor een nieuw kringgetij.
De eerste hebben we al gehad,
We vertelden toen van alles wat.
Maar zoals altijd in het begin
Schonk men een kop koffie in
Met een traktatie er bij
Van eigen makelij.

Toen hebt u wat voorgelezen
En een verklaring er bij gegeven.
Tot slot kregen we uw reisverhaal.
Tot vreugde van ons allemaal
Kwam u Goddank behouden aan.
En mag nu eer op de preekstoel staan.
Ja, dominee, het is een zegen
Dat u die gave hebt gekregen.
Al kan uw hand niet veel presteren,
U staat toch in de dienst des Heren.
Het is het mooiste beroep op aard’.
Hoe mooi wordt ons geopenbaard;
Als we eens verlost van zonde en pijn
Bij Jezus mogen zijn.

Dus, dominee, houd goede moed,
We gaan het beste tegemoet.
Moge ons de weg vermoeien,
Oneffen zij de baan,
Waar scherpe distels groeien
En telkens kruizen staan,
Daar is geen andere weg,
Wij volgen altijd verder
Als schapen onze Herder
Door struiken heen en heg.

Avondrood

Maar ‘Avondrood’ is mijn plek, daar volg ik vanaf bed de onverwachte wendingen van buizen en balken, elk met een eigen koers in naderen en wijken, in alleen voortgaan en dan toch weer elkaar vinden in evenwijdigheid. Balken en buizen, ze zijn als mensen…

ZolderEr staat een tafel tegen de brede vensterbank, het kleed er op is gebloemd. Op de tafel ligt het Nieuwe Testament in de Willibrordvertaling en een oud nummer van het Benedictijns Tijdschrift. Verder is er een boek met informatie over kasteel ‘Slangenburg’; het dagrooster van het kasteel en de gebedstijden van de nabij gelegen Willibrordsabdij staan harmonieus op één bladzijde. Dan is er nog een handige tafellamp, zodat ogen niet hebben te lijden. Het glossyblad voor winkelend Gelderland leg ik na een vluchtige blik haastig terzijde. De spaarzaam geklede dames met groen omrande ogen zijn met fonkelende bijouterieën behangen en lijken van een andere planeet.

Het raam, verdeeld in kleine ruiten, is opgeschoven. Een hor zorgt voor een mugvrije kamer. Oudroze gordijnen omlijsten het venster. Vanuit het raam zie ik neer op een fraaie boomgaard met ouderwetse appel- en perenrassen. Rond de stammen is het gras weggestoken in keurige vierkantjes. Vóór de tafel staat een stoeltje bekleed met grijs bewerkt fluweel, het patroon op de armleuningen is weggesleten. In de hoek noodt een geriefelijke rookstoel uit tot verpozing. Er is een staande leeslamp met een te kort snoer, een kruis zonder corpus en een schilderijtje van de ‘Lange Jan’ in Amersfoort anno 1916. Over het houten rek naast de wastafel hangen rulle baddoeken. Het bed staat in de dode hoek naast de klerenkast. Het ligt gerieflijk. Vanaf dat bed kan ik de rest van de kamer goed opnemen. Er is een spannend spel tussen doorleefde balken en gladde buizen. Dan weer lopen ze evenwijdig met elkaar, dan weer gaan ze uiteen, soms ook lopen ze over elkaar heen, dan toch vinden ze elkaar weer in het evenwijdige. De loop is onvoorspelbaar en intrigeert. Maar de brede donkergroene planken van het plafond zijn een rustpunt, evenals de donkergrijze vloerbedekking. ‘Avondrood’ is de naam van dit vertrek.

Af en toe ga ik op stap over de zolder, de tocht begint bij de buurman. Hij woont in de ‘Schuilkerk’. Eigenlijk ben ik heel nieuwsgierig naar zijn kamer, maar ik durf niet aan te kloppen voor een blik om de deur. Op deze verdieping is alle ruimte benut voor het creëren van gastenkamers, vormen en afmetingen zijn verschillend, evenals de inrichting en de sfeer. Op de deuren staan veelbetekenende namen: ‘Klokkekamer’, ‘Zuiderkruis’, ‘Schouw’ en iets verder ‘Morgenlicht’ en ‘Noordeinde’. Soms scheert er een vleermuis rakelings langs mijn hoofd, dan verstijf ik. De tocht voert langs prachtige kasten, fraai bewerkte tafeltjes en voorname stoelen en banken, ze doen de laatste slotbewoners herleven. Hun lief en leed proef ik. De rode loper eindigt op een knusse plek: een kleine ruimte vol boeken. Vanuit de wegzakstoel is het hele voorplein van het kasteel te overzien.

Maar ‘Avondrood’ is mijn plek, daar volg ik vanaf bed de onverwachte wendingen van buizen en balken, elk met een eigen koers in naderen en wijken, in alleen voortgaan en dan toch weer elkaar vinden in evenwijdigheid. Balken en buizen, ze zijn als mensen…

Aly Brug.

(Eerder gepubliceerd in Centraal Weekblad.)

Lijdenstijds

De dichter van Psalm 73 heeft de innerlijke strijd achter zich. Het eind van alles is dat hij weer tot God gekomen is en dat hij zich schikt, nee, niet in zijn (nood)lot, maar in het welbehagen van God. Want dat heeft hij gemerkt: dat God met hem meevoelt. Daarom ook geeft hij zich aan Hem over, aan Zijn leiding: “Gij zult mij leiden door Uw raad”.
 

Psalm 73, 23-24
Nochtans zal ik bestendig bij U zijn,
Gij hebt mijn rechterhand gevat;
Gij zult mij leiden door Uw raad,
En daarna mij in heerlijkheid opnemen.

Hier spreekt een mens in nood. En hij ergert zich er vreselijk aan, ja hij komt in opstand tegen zijn lot. Zijn geloof raakt aan het wankelen en hij voelt zich van God verlaten. Dat is een verschrikkelijke ervaring. Misschien herkent u hiervan wel iets bij u zelf. Soms moet je door een geestelijke strijd heen. De dichter van Psalm 73 weet daar alles van! Uit eigen ervaring. En daarom is het goed naar deze man te luisteren.

Als hij onze tekst uitspreekt, heeft hij de innerlijke strijd al achter zich. Het eind van alles is toch, dat hij weer tot God gekomen is en dat hij zich schikt, nee, niet in zijn (nood)lot, maar in het welbehagen van God. Want dat heeft hij gemerkt: dat God met hem meevoelt. Daarom ook geeft hij zich aan Hem over, aan Zijn leiding: “Gij zult mij leiden door Uw raad”.
 
Is dat een soort berusting? Omdat hij tenslotte wel inziet, dat verzet en opstandigheid toch niet helpen? Nee, het is niet negatief, want dat zou berusting zijn: een valse overgave, uit onmacht. Het is juist heel positief. De dichter heeft iets gemerkt van Gods wijsheid, Zijn rechtvaardigheid, trouw en liefde. Hij gaat met ons Zijn heilsweg, ja, juist door moeiten en strijd heen. Nu is het maar goed, dat God hem bij de hand heeft gevat en hem is gaan leiden. Want anders zou hij deze weg niet gekozen hebben, maar -denk ik- een andere, prettiger weg. En dan was hij verkeerd uitgekomen!

Is het met ons anders? Ook nu weer zijn we de Lijdenstijd ingegaan. We denken aan het lijden van onze Heer, het lijden van zoveel mensen in de wereld, ook ons persoonlijke lijden. En wij mogen opnieuw ervaren, hoe God ook ons bij de hand heeft gevat om ons door al die ellende heen te lijden. Wij kunnen ons rustig, met alle pijn en zorg, toevertrouwen aan Zijn leiding. En als we aan Zijn hand gaan, zijn we ook altijd bij Hem en is Hij bij ons, In Zijn lijden en sterven heeft Christus ons dat laten zien. God zal ons niet loslaten, maar vasthouden en zegenen. Misschien wel het meest, als u het ’t moeilijkst hebt. Door Zijn bewarende leiding kan niets u scheiden van de liefde Gods, in Christus onze Heer.

Nu blijf ik bij U voor altijd,
God, Die mij troost, die bij mij zijt,
Mijn twijfel stilt en mijn verlangen,
Die mij in liefde houdt omvangen.
Gij neemt mij bij de rechterhand,
Gij zijt getrouw, Uw raad houdt stand,
Uw wijsheid is het die mij leidt
En eenmaal kroont met heerlijkheid.

(Ps.73, 9)

Herinnering aan Jakob Willemstein

De God van Jacob, de aartsvader, was en is ook de God van die andere Jakob, Jakob Willemstein, van wie wij vandaag afscheid nemen. In de hoogten en diepten van zijn leven heeft hij de trouw en vaderlijke zorg van zijn God mogen ervaren en uitspelen op het orgel van de kerk in Wilhelminadorp, zoals Simeon dat deed in zijn lofzang.

Preek n.a.v. het overlijden van Jakob Willemstein, die 45 jaar organist was in Wilhelminadorp.

1 Thessalonicenzen 5: 24
Hij, die u roept is getrouw,
Hij zal het ook doen.

Jakob Willemstein aan het orgel in de kerk van WilhelminadorpAan het begin van een nieuw jaar moeten we al weer afscheid nemen van een van onze geliefden, en straks staan we aan de geopende groeve in Kapelle, voor de tweede keer in nauwelijks veertien dagen. Dat is harde en bittere werkelijkheid. De dood stopt niet bij de drempel van Oud naar Nieuw.

Maar Gode zij dank: God stopt ook niet! En ook dat is levenswerkelijkheid. “Hij, die u roept, is getrouw. Hij zal het ook doen!” Zo heeft Jacob zijn God bevonden: als een steun en toeverlaat, die met je meegaat door de tijd, ja, die met je mee trekt dwars door de woestijn van het leven. En dat leven van Jacob was soms een woestijn. Wat moest die man veel meemaken, voordat ie echt aartsvader werd! Het wonderlijke is, dat God bij hem bleef, ook als Jacob het helemaal fout deed, ja, zelfs grote zonden beging. God is getrouw, hoe duidelijk blijkt dat niet in het leven van de aartsvader. Hij bleef bij hem, door dik en dun, behulpzaam en troostend. Daarom zegt de Psalmdichter van Psalm 146, zoals we daarnet gezongen hebben: “Welzalig hij, die de God van Jacob tot zijn hulpe heeft, wiens verwachting is op de Here zijn God… die trouwe houdt tot in eeuwigheid.”  (vs.4-5) Dit Oudtestamentische woord wordt overgenomen door de apostel Paulus in onze tekst uit de eerste Thessalonicenzenbrief: “Hij, die u roept, is getrouw,
Die het ook doen zal.”
En daarom kan Simeon bij het zien van het kindje Jezus de lofzang zingen: “Nu laat Gij, Here, uw dienstknecht gaan in  vrede, naar uw woord, want mijn ogen hebben uw heil gezien…” (Luk.2:29) Wie de God van Jacob tot zijn hulpe heeft, mag rekenen op troost van Boven, zelfs in de meest uitzichtsloze situaties. En welke situatie is uitzichtlozer dan juist de dood? Maar zo zingen wij: “Hij kan en wil en zal in nood,zelfs bij het naad’ren van de dood  volkomen uitkomst geven.”

De God van Jacob, de aartsvader, was en is ook de God van die andere Jakob, Jakob Willemstein, van wie wij vandaag afscheid nemen. In de hoogten en diepten van zijn leven heeft hij de trouw en vaderlijke zorg van zijn God mogen ervaren en uitspelen op het orgel van de kerk in Wilhelminadorp, zoals Simeon dat deed in zijn lofzang. “Het orgel speelt Gods lof”. Zo mooi geschilderd daar onder het orgelfront… het was zijn persoonlijke wens en getuigenis… daar onder zijn orgel, waarop hij vijfenveertig jaar de Gemeentezang heeft mogen begeleiden.

Vader kende de trouw en hulp van God op de hoogtepunten van zijn leven, in zijn 62-jarige huwelijk, toen de dochters geboren werden en de kleinkinderen -o wat een zegen-, toen hij twee jaar geleden nog samen met Moeder het diamanten huwelijksfeest mocht vieren in de Cederhof (‘s-morgens, ‘s-middags en ‘s-avonds!). Vader ervoer ook de trouw en troost van God tijdens de diepten, die hij door moest maken in zijn lange leven: het verlies van kleindochter Corientje, nog maar een jaar oud, en daarna de slopende ziekte en dood van schoonzoon Rinus de Waard en zo kort geleden nog de ziekte en het overlijden van schoonzoon Kees van Liere. De laatste jaren waren heel verdrietig door de teruggang van Moeder en de toenemende zwakte van Vader. Gelukkig zijn ze goed opgevangen in de Cederhof.

In al deze hoogte- en dieptepunten van zijn leven heeft Jakob Willemstein net als die andere Jacob, de aartsvader, Gods roepstem en trouw mogen ervaren: “Hij, die u roept, is getrouw, Hij zal het ook doen.” En trouw verplicht! Trouw moet blijken, zeggen we wel eens. Nou, dat heeft hij aan alle kanten laten blijken. Trouw in zijn werk: bij de Wed. P. de Jong in Goes; trouw aan zijn vrienden: zijn beste vriend Cor Ceulemans kan dat na een levenslange vriendschap betuigen; trouw aan zijn muzikale roeping: 45 jaar organist in deze kerk en 40 jaar lid van de Fanfare in Kattendijke, een rijke staat van dienst. Maar bovenal trouw aan zijn lieve vrouw, de beide dochters Ank en Rie, en de kleinkinderen. Wat hield hij veel van ze! Wat was hij een fantastische Opa! Eigenlijk was hij meer dan een opa: hij was als een vader voor zijn kleinkinderen.

En nu, nu gaan wij van hem afscheid nemen. Nu komt het aan op onze trouw! Dat wij voor Oma blijven zorgen en veel aan Opa blijven denken, in herinnering terugroepend al die goede zorgen, waarmee hij ons al die jaren omringde. “Hij, die ons roept, Hij is getrouw om het ook aan ons te doen!”

Wat zal Hij doen, aan ons? Goeds, alleen maar goeds. Daar kunnen we op rekenen, nu en voor de toekomst. Veel mensen zitten met de vraag: Hoe moet het nu verder? Wat zal de toekomst ons brengen, aan verschrikking en ellende, aan verdriet en dood? Daar dachten de mensen in Thessalonika ook aan. Maar Paulus schrijft hen een brief. Dwars tegen hun sombere toekomstverwachting in komt hij met een opwekkend woord: “Die u roept, is getrouw; Die het ook doen zal!” Het gaat in dit stukje over de praktijk van het dagelijkse leven. Paulus stelt ons dagelijkse leven in het licht van de wederkomst van de Here Jezus. Hij zegt: zorg er voor, als de Heer terugkomt, dat jullie er dan klaar voor zijn.

De komst van de Heer is het grote en heerlijke vooruitzicht, dat de mens op de been houdt. Alleen wanneer je gelooft, dat de Heer eens terug zal komen om ons persoonlijk tot Zich te roepen, en dat de aarde dan mooi en nieuw zal zijn, een herboren paradijs, pas dan weet je ook wat je roeping vandaag-aan-de-dag is: wat God met jouw leven bedoelt, wat Hij er mee voor heeft, en welke opdrachten jij in je leven te vervullen hebt. In het leven, dat ons wacht -zonder Vader, zonder Opa. Ziende op Jezus, wiens geboorte wij pas nog gevierd hebben, kan Gods opdracht aan ons niet anders zijn dan deze: dat we op elkaar toezien, elkaar opbeuren, voor elkaar opkomen, juist op die momenten wanneer de ander het zo moeilijk heeft. Jullie, Rie en Ank, gaan weer door een diep dal, voor de zoveelste keer. Maar jullie gaan niet alleen. De kinderen en kleinkinderen zullen jullie bijstaan, zoals jullie dat ook aan hen zult doen. Dat is Gods opdracht aan ons, die we mee naar huis nemen, een nieuwe tijd tegemoet. Een opdracht, die de trouw van God weerspiegelt en waarin we Zijn trouw en helpende hand beslist ook ervaren zullen.

Ik weet wel: het zal niet gemakkelijk zijn. Soms zal ’t jullie somber te moede worden. Heel mense¬lijk. Ook de Christenen van Thessalonika waren niet volmaakt. Daar zaten twijfelaars en kleingelovigen onder. Ze konden struikelen, kleinmoedig zijn en bang, precies zoals wij. Daarom roept Paulus de Gemeente op tot gebed. Dat doe ik vandaag naar jullie toe ook: bidt en u zal gegeven worden… En als de apostel aan het eind van zijn brief gekomen is, heeft hij nog een hartenwens: “De God des vredes heilige en beware u!”

Maar dit is tegelijkertijd meer dan een wens. ’t Is al zekerheid. Want “Hij die u roept, is getrouw; Hij zal het ook doen!” Hij zal het goed met ons maken. Hij zal onze levens Zelf tot een goed einde brengen, zoals Hij dat bij Vader ook gedaan heeft. En eens zal er vrede zijn, en de dood zal niet meer zijn, geen ziekte en geen pijn meer, en God Zelf zal al onze tranen afdrogen – dat doet Hij nu al.

Amen.

Wilhelminadorp, 8.1.1997

De dwarsfluit

Willem bekeek me nauwgezet vanaf de vensterbank en mat de kansen om het met mij aan te leggen. Hij sprong, stapte kordaat over het toetsenbord. Niet uit te spreken klanken verschenen op het scherm. Ik wiste de letters, duwde Willem weg en toen gebeurde het. Eén van de vier engelen tuimelde om…

Ze stonden in een halve cirkel voor me. Hun hoofden waren eender, maar ogen, neuzen en monden ontbraken. Oren hadden ze ook niet, zelfs het haar was afwezig. Op de glanzende schedels rustte een rondje zodat ze een beetje heilig werden. In de peervormige delen onder de hoofden vermoedde ik boven- en onderlichamen. En omdat benen en voeten moeilijke vormen hebben had de kunstenaar deze gemakshalve in het peervormige deel verstopt. Maar armpjes waren er wel en ze waren prachtig in de verschillende buigingen en standen. Bovendien waren ze heel broos en broosheid is vaak ontroerend. In de nauwelijks zichtbare handjes werden minuscule muziekinstrumenten vastgehouden. Ik zag een trompet, een dwarsfluit, een klein snaarinstrument en om het orkestje volledig te maken ontwaarde ik tot slot cimbalen. Het mooist waren de vleugels in drie geledingen. Het licht viel niet alleen tussen de geledingen door, het licht viel als betoverend door de hele vleugel. Dat kon, want het waren vier engelen van glas. En is er iets mooiers denkbaar dan doorzichtige engelen?

Glazen engeltjes

Ik zette de computer aan, want ik wilde mijn hart luchten over zoveel teers. Willem bekeek me nauwgezet vanaf de vensterbank en mat de kansen om het met mij aan te leggen. Hij sprong, stapte kordaat over het toetsenbord. Niet uit te spreken klanken verschenen op het scherm. Ik wiste de letters, duwde Willem weg en toen gebeurde het. Eén van de vier engelen tuimelde om en lag hulpeloos op het peervormig onderstel te wiebelen. Mijn hartslag versnelde. De engel werd eerbiedig overeind gezet en net toen ik opgelucht adem wou halen zag ik het: de dwarsfluit was verdwenen. Er gebeurde van alles, waarbij de heiligheid ver te zoeken was. Ik zei een lelijk woord, taste voorzichtig over de tafel, vond een glassplintertje, liet mijn vingers op de tast verder gaan en voelde een staafje glas: de dwarsfluit!

De rest van de morgen ben ik bezig geweest met lijmen, geen eenvoudig karwei. Onder fel lamplicht probeerde ik de breukvlakken op de juiste manier tegen elkaar te drukken, maar het bleef wankel en ook de stand van de fluit leek absurd. Na veel gepruts stond het heilig viertal weer naast elkaar. Er daalde een onverklaarbare rust op me neer en in die rust hoorde ik ze heel fijntjes musiceren. De dwarsfluit klonk er bovenuit…

Aly Brug.

(Eerder gepubliceerd in Centraal Weekblad.)

Een koninkrijk van priesters

De Gemeente zou je een plaatselijke afspiegeling van de kerk kunnen noemen. Elke Gemeente is daarom geroepen Christus’ lichaam te zijn.

“Een koninkrijk van priesters en een heilig volk.”
Exodus 19, 6

Kattendijke. Foto drhenkensteinGod heeft Zich een volk gekozen, te midden van alle volkeren der aarde. Hij heeft dat volk apart gezet. En Hij eist dat dit volk zich geheel wijdt aan Zijn dienst. Maar Hij belooft ook, dat Hij zich op bijzondere wijze met dat volk bemoeien zal. “Nu dan, indien gij aandachtig naar Mijn woorden luistert en Mijn verbond onderhoudt, dan zult gij uit alle volken Mijn eigendom zijn.”

En dat gaat gebeuren. God houdt Zijn beloften. Door Zijn toedoen, Zijn onvermoeibare hulp, wordt een nomadenstam in de woestijn tot een volk in een prachtig land, dat vloeit van melk en honing. Hij behoedt het volk voor uitsterven door het te bevrijden uit de onderdrukking in Egypte. Hij maakt er een samenhangend volk van door het Zijn regels en geboden te geven op de Sinaï. Hij zorgt voor een eigen land: Kanaän. Hij leidt het door aan het volk koningen en priesters en profeten te geven. Hij helpt het in veel oorlogen en in de ballingschap in Babylonië. Werkelijk, dit volk heeft alles alleen aan God te danken! Wat geweldig is dat! En toch is het geen pais en vree. In de overeenkomst tussen God en Zijn volk komt al gauw de klad. “Indien gij aandachtig naar Mij luistert en Mijn verbond bewaart…” Zo had God gesproken. Maar het volk luistert niet zo aandachtig en is steeds weer geneigd Gods verbond lost te laten. Dit volk, dat alles aan God dankt, wil niet voor God leven. Later is God zelfs genoodzaakt te klagen: “Toen Israël een kind was, had ik hem lief, uit Egypte riep Ik mijn zoon. Hoe meer Ik hem riep, hoe meer zij van mij weken!”.

Dit lezen we in Hosea. Hoe komt dat nou? Wat wil dan dit ongehoorzame volk? Het wil, wat alle mensen willen: twee tegenstrijdige dingen. Aan de ene kant wel een bevoorrechte positie innemen, aan de andere kant niet de lasten en bezwaren daarvan ondervinden. Dus wel de lusten, maar niet de lasten! Het volk wil van God zijn, maar ook weer zijn als iedereen. De vreugden, maar niet de smarten. De voordelen, mar niet de nadelen. Het is fijn om een kind van God te zijn, alleen het moest niet zo veel verplichtingen met zich meebrengen!

En zo zien we in Israël, dat het steeds weer van God afvalt, andere goden achterna loopt, heidense gewoonten overneemt en zo Gods weg verlaat. En hoeveel geduld God ook met Zijn volk heeft, er komt een punt waarop Hij moet ingrijpen. Zo kan het toch niet verder gaan! Wie niet luistert, moet maar voelen., Het volk werd gestraft, het moest lijden, opdat het zou leren te gehoorzamen. Maar omdat er mensen zijn, die nooit iets willen leren, integendeel: die zich in het lijden verharden, daarom neemt God een deel van Zijn beloften terug. Niet voor iedereen zouden deze voortaan gelden, alleen voor de mensen die echt naar God luisterden. Niet dus voor het hardleerse Israël, alleen voor degenen, die echt Gods volk waren. Van nu af aan zal er een scheiding zijn tussen het Israël van naam en de zogenaamde rest van Israël. Zoals Paulus het later zegt: “Want ze zijn niet allemaal Israël , die uit Israël zijn. Het ware volk zal bestaan uit kinderen van de belofte (Rom.9)”. En zo wordt de kring van Gods heil met de mensen steeds nauwer. God was Zijn werk begonnen met de hele mensheid. Hij zette het voort via één volk. Nu werkt Hij door met een rest, een trouw gebleven minderheid van dit volk. Vergeet God dan de massa, die Hem zo hard nodig heeft? Nee, dat niet. Hij concentreert Zich alleen op enkelen om via hen opnieuw het grote aantal te bereiken. Tenslotte blijft er slechts één over, de grote Ene, Jezus Christus. Wanneer Jezus naar Golgota gaat, is Hij helemaal alleen het volk van God. Hij draagt helemaal alleen de zwaarte van Gods werk hier op aarde, Op dit moment is er zelfs geen rest meer. Er is slechts één mens, die gehoorzaam is tot aan de dood van het kruis. Maar die Ene doet dit vóór allen! Wij horen dit in de woorden van Kajafas uit Johannes 11: “Gij weet niets, en gij beseft niet, dat het in uw belang is, dat één mens sterft voor het volk en niet het gehele volk verloren gaat. Doch dit zeide hij niet uit zichzelf, maar als hogepriester van dat jaar profeteerde hij dat Jezus zou sterven voor het volk, en niet alleen voor het volk, maar om ook de verstrooide kinderen van God bijeen te vergaderen.”

En zo, door de dood van de grote ene, is de weg vrijgemaakt voor een nieuw volk van God, dat eens de hele wereld zal omspannen. Echt een nieuw volk. In Christus is de herschepping van de wereld begonnen. Wie in Christus is, is een nieuw schepsel! Het Koninkrijk van God doet zijn intrede in deze wereld. En de kerk mag dit laten zien. De kerk mag het niet alleen verkondigen, maar ook al laten zien. Dat het Koninkrijk gekomen is en onder ons aanwezig is. De kerk is een middel, dat God gebruikt om Zijn Koninkrijk zichtbaar te maken. Dat geeft ons kerkmensen een grote verantwoordelijkheid! Het gaat er immers om te worden, wat men is: een nieuw volk. We mogen en moeten leven op hoge toon, op de hoogte van de ons geschonken belofte. God zegt: “Ik zal hun God zijn en zij zullen Mijn volk zijn”. Maar Hij zegt ook: “Daarom gaat weg uit hun midden en scheidt u af!” (2 Kor.6, 17). Het volk moet zich dus onderscheiden, het heeft niet het recht te zijn “zoals de anderen”. Het mag niet in dezelfde fout vervallen als Israël, het moet niet een lichtje zijn, maar het licht der wereld. Daarom is het nodig, dat het werkelijk als een volk leeft, een nieuw volk, verenigd met Christus, zoals het lichaam met zijn hoofd. Een clubje individuen zou in deze wereld nooit een werkelijkheid kunnen vertegenwoordigen als het Koninkrijk van God. Daarom wordt de kerk ook Gemeente genoemd, een geheel aparte gemeenschap, een nieuwe verschijning in de wereld. Zo hebben de eerste Christenen het ook gevoeld, zij waren het tertium genus, het derde geslacht, naast de Romeinen en de Joden. Het was bedoeld als een scheldnaam, maar het werd een erecode. Zij waren met recht het derde geslacht: een geheel nieuw volk!

In de 2e eeuw na Christus ontstond een anoniem geschriftje, met de bijzondere naam “Herder van Hermas”. Het staat vol met allerlei visioenen. In één ervan ziet de schrijver bergen, allemaal verschillend van vorm en kleur. Hij vraagt aan de herder, wat dit toch te betekenen heeft. De herder legt uit, dat deze bergen de volken laten zien, allemaal verschillend van gevoel en geest. Vervolgens ziet de schrijver, dat er stenen van deze bergen zijn gehaald om daarmee een toren te bouwen. Hij ziet, dat deze stenen dezelfde kleur aannemen, ze worden allemaal stralend wit. De herder legt uit, dat deze stenen de mensen zijn, bijeenverzameld uit zeer verschillende volken. Mensen, die verenigd zijn in eenzelfde geloof en eenzelfde liefde, vandaar dezelfde kleur, deze schitterende witheid als van de zon. Echt een prachtig beeld! Heel goed gezien, want het behoren tot het volk van Jezus Christus schept een onverwoestbare band en laat een gemeenschap zien, vanuit de hoogte bijeengebracht als een toren, die veel sterker en mooier is dan alle gemeenschappen in die bergen beneden.

Dit nieuwe volk heeft dezelfde opdracht als Israël: om God bekend te maken aan de wereld. Het heeft ook dezelfde verantwoordelijkheid: “Gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk.” Maar het heeft ook dezelfde gevaren als Israël: om gelijk aan andere volken te worden. Het gevaar ook van het compromis: een gemakkelijk leventje met toch een vooruitzicht om in de hemel te komen. Dit gevaar wordt al gauw tastbaar in de kerk. Terwijl de Christenen het ene volk na het andere onderwerpen, kunnen zij zich toch niet vrij houden van de geest van die volken. En zo komt er heel veel vreemd goed de kerk binnen, denk maar aan de heidense kerstboom. De geest van het aardse, het op deze wereld gerichte, doet de Heilige Geest concurrentie aan. Het kerkzijn wordt meer en meer een gewone aardse business. Op deze manier houdt de kerk op een echt nieuw volk te zijn. De oude misverstanden, die het volk Israël bedreigd hebben, hebben ook de kerk in zijn eigenlijke bestaan en opdracht uitgehold. Je ziet het in de verdeeldheid onder de Christenen, waardoor er meer en meer kerken zijn ontstaan. Christenen die uittreden en een nieuwe kerk gaan stichten, allemaal mensenwerk. De PKN wordt gesticht en er ontstaan weer drie nieuwe kerken. Slechts hier en daar en misschien ook op het zendingsveld weten de kerken elkaar weer te vinden om iets van die witte toren van de Herder van Hermas te laten zien. O ja, de kerken doen nog wel grote dingen. Vandaag krijgen ze weer een plek in de maatschappij, om de regering te helpen bij de uitvoering van de Wet op de Maatschappelijke Zorg, de WMO. Maar met haar eigenlijke taak: God te verkondigen en een heilig volk te zijn is het droevig gesteld.

En nu vraagt u zich natuurlijk af: wat moeten we daar nu mee als Gemeente van Kattendijke? Ik heb vanuit het Oude en het Nieuwe Testament laten horen wat kerkzijn is, wat God met ons als Zijn volk wil, welke opdracht we hebben en zo. Wij, zeg ik, want we zijn er allemaal bij betrokken, persoonlijk en als Gemeente. De Gemeente zou je een plaatselijke afspiegeling van de kerk kunnen noemen. Elke Gemeente is daarom geroepen Christus’ lichaam te zijn. Daarvoor zijn twee dingen nodig: dat je leeft in Christus, in afhankelijkheid van en verbonden met Christus, zoals een lichaamsdeel vast zit aan het lichaam. En het tweede is, dat je in Hem een gemeenschap vormt met andere gelovigen. Alle lichaamsdelen samen vormen het lichaam. Zo is het ook met de Gemeente. Als de organen van een lichaam allemaal goed functioneren, is het lichaam gezond en ademt het een gezonde geest. Praktisch betekent dit, dat een Gemeente geen vereniging is, want een vereniging wordt door de wil van haar leden gevormd en ook opgeheven. Maar de Gemeente is in ’t leven geroepen door de Heer. Een vereniging heeft alles te maken met een bepaald aspect van het leven van de leden, bijvoorbeeld voetballen of schaken. Maar de Gemeente moet een omlijsting zijn van alle aspecten van het leven. Een vereniging heeft reglementen, maar de Gemeente heeft tucht en leiding van de Heilige Geest. Als we zo gaan vergelijken, zien we al direct, dat de Gemeente – zoals wij die praktiseren- veel weg heeft van een vereniging. Is onze Gemeente hier eigenlijk meer dan een clubje mensen, die zich uitsloven wat voor elkaar te betekenen en te organiseren? Herkent u nog wel het gevoel van de eerste Christenen: een nieuw genus te zijn, een nieuw geslacht, een nieuw volk van God, een witte toren in het Zeeuwse land? Geheel afhankelijk van onze Heer en levend onder de tucht en de leiding van de Heilige Geest? “Een koninkrijk van priesters, een heilig volk zult gij zijn, en niet als de andere volken!”. Laten we daar eens serieus over nadenken! En praat daar ook eens met elkaar over, wat dit betekent voor onze Gemeente. Wij belijden te geloven in een heilige algemene Christelijke Kerk, de gemeenschap der heiligen. Wat dat is en hoe we dat in de praktijk moeten brengen, denk daar over na en spreek daar over met elkaar. Koninkrijk van priesters, heilig volk!

Amen.

Niet bezorgd zijn

Bezorgd, wie is dat tegenwoordig niet? De tijd is er ook naar! Bezorgd voor je leven, bezorgd voor het milieu, bezorgd voor de politiek, bezorgd voor de economie, bezorgd voor de toekomst van je kinderen en kleinkinderen, en ga zo maar door. Als we in de knoei zitten, lijkt God vaak zo ver weg. Maar Hij is het niet, hoor, integendeel…

“Weest in geen ding bezorgd,
maar laten bij alles uw wensen
door gebed en smeking en dankzegging
bekend worden bij God.”

Filippenzen 4: 6

Bezorgd, wie is dat tegenwoordig niet? De tijd is er ook naar! Bezorgd voor je leven, bezorgd voor het milieu, bezorgd voor de politiek, bezorgd voor de economie, bezorgd voor de toekomst van je kinderen en kleinkinderen, en ga zo maar door.

Ook in Paulus’ tijd hadden de mensen grote zorgen. Daar was de dreiging van het heidendom: razzia’s en vervolging, onderdrukking en martelaarschap, uitholling van het nog zo jonge geloof. Erger nog was het gevaar, dat van binnen uit dreigde: terugval in de oude joodse godsdienst met zijn wettische karakter of  spirituele uitwassen van het geloof: als je de Geest maar hebt, dan zit ’t wel goed, dan kan je niets meer gebeuren, dan komt het er ook niet meer op aan, hoe je leeft. En zo werd het in Korinthe nogal eens een wilde boel!

Paulus kende die zorg in de Gemeenten en hij was er voortdurend op bedacht om tegengas te geven, om de Gemeenten die hij zelf met zoveel inspanning en moeiten had gesticht verder op te bouwen en geestelijk te verdiepen door ze op de liefde van Christus te wijzen en op de liefde voor elkaar als broeders en zusters. Geen tweedracht alstublieft, geen geloof-in-mineur, maar saamhorigheid en blijdschap-in-de-Heer. Weest in geen ding bezorgd, maar laten bij alles uw wensen door gebed en smeking en dankzegging bekend worden bij God. Tegenover onze zorg en bezorgdheid stelt de apostel drie dingen: gebed, smeking en dankzegging.

Hij ontkent niet de redenen van onze bezorgdheid: dat het met veel dingen de verkeerde kant op gaat. Wij moeten wensen hebben voor een betere wereld, een schoner milieu, een eerlijker verdeling van alle opbrengsten der aarde over rijk en arm, een effectieve bestrijding van aids en andere dreigende ziekten, vrede in Israel… Maar wij moeten daaronder niet gebukt gaan, onder die loodzware last: een schuldenlast, omdat we er zelf ook debet aan zijn! Wij mogen ze met opgeheven hoofd bij God brengen: in gebed, smeking en dankzegging.

Als we in de knoei zitten, lijkt God vaak zo ver weg. Maar Hij is het niet, hoor, integendeel: dan is Hij dichterbij dan ooit! Niet Hij is dan ver weg, maar wij zijn het, die ver van God zijn. Daarom zegt de apostel: bidden!

Dat brengt de mens weer dicht bij God. En zo is het ook met smeking en dankzegging. Alle gebed is dankgebed. Als je begint met te danken, dan valt al heel veel van je bezorgdheid weg. Want je beseft dan weer, hoe God altijd voor je gezorgd heeft en dan ook zeker verder voor je zorgen zal.

Laten we daarom bidden en danken, elke dag, vroeg en laat.

Weest in geen ding bezorgd!

Seizoenen

In het tuinhuis wordt nu niet meer gezeten, maar soms glip ik even binnen. Om te kijken naar de dikke muur grijsheid die het tuinhuis en mij afsluit van alle gebeuren. Dan hoor ik mezelf weer aan collega’s de vraag stellen: ‘In welk jaargetijde zou je begraven willen worden?’

In ons tuinhuis zie ik de verschillende seizoenen voorbij trekken. Is er het voorjaar  onverwacht koud en winderig, vanachter de kleine ruiten kijk ik naar de nog kale tuin met eerste pollen narcissen in roomwit en eigeel, afgewisseld met blauwe druifjes. Iets later in de tijd maakt de Japanse sierkers de tuin tot een roze feest, tapijtdik ligt een laag bloesemblaadjes, speels opgebold door de wind, die in plotselinge gulheid ook de nabij gelegen tuinen versiert. Dan wordt het zomer. De deuren van het tuinhuis staan wijd open, de warmte doet de tuin overdag loom worden en de kleur vervagen. Alleen ’s avonds leven bloemen en planten weer op en wordt hun tint sprankelend. En trekt de zomer zich terug, dan doet de herfst haar intree. Bloemen in voorbije pracht, blad kleurend van groen naar geel, naar rood, naar goud. Een enkele paddestoel, verwaaide spinnenwebben, frisse ochtendwind. In het tuinhuis is het goed zitten met gesloten deuren. Langs de kleine vensters dwarrelt vallend blad voorbij, soms giert de wind om het huisje, onstuimige regenbuien geselen de raampjes. Dan wordt het stil. Bomen en planten zijn merendeels ontdaan van blad, mensen dragen dikke shawls en mutsen. Eerste sneeuwvlokken vallen. Het mooist vind ik dan de stille mist, die de wereld inspint, de geluiden dempt. Ben ik alleen of niet… In het tuinhuis wordt nu niet meer gezeten, maar soms glip ik even binnen. Om te kijken naar de dikke muur grijsheid die het tuinhuis en mij afsluit van alle gebeuren. Dan hoor ik mezelf weer aan collega’s de vraag stellen: ‘In welk jaargetijde zou je begraven willen worden?’ Besmuikt gegiechel. Antwoorden die veel vertellen over de mens. ‘In de zomer, dan is alles zo vrolijk en de temperatuur is aangenaam.’ Een ander kiest voor de lente. ‘Iedereen kan mooie kleren dragen in vrolijke kleuren’ En weer een ander kiest voor de herfst in rustige stilheid. ‘En jij?’ Drie paar ogen kijken me vol verwachting aan. ‘Ik kies voor een stille en mistige winterdag, berijpt gras, bomen die roerloos opdoemen en dan weer worden opgenomen in dikke nevel.’

Hun blik is beduusd, maar in mij klinkt zacht een strofe uit het gedicht Winterbos van Jan Willem Schulte Nordholt:

‘het duister heeft een witte grond
en in het land van leed en rouw
glanst het geheim van Gods verbond.’

Aly Brug.

(Eerder gepubliceerd in Centraal Weekblad.)

De storm op het meer

Toen draaide opeens de wind en het kalme water werd een kokende zee. Zij bidden en schreeuwen om hulp, maar Hij hoort het niet eens. Jezus slaapt gewoon door.

Marcus 4, 39-40
“Zwijg, wees stil! …hoe hebt gij geen geloof ?”

In de stormen van het leven wordt het geloof beproefd. Dat hebben we zelf wel meegemaakt, niet waar?

Je staat aan het begin van je leven en je gelooft best wel. Misschien heb je belijdenis gedaan, je bent in de kerk getrouwd, zoals het allemaal hoort. Net als de discipelen. Het schip gaat van wal en ze nemen Jezus in hun schip mee. Met Jezus aan boord, wat kan er dan nog gebeuren? Dat wordt een goede reis, daar mag je best wel vertrouwen in hebben. Wie Jezus volgt, is met Hem scheep gegaan. Of moeten we zeggen, dat Jezus met hem of haar scheep gegaan is? De discipelen hadden er best zin in. Na al die drukte op het land, met zo veel mensen die bij Jezus kwamen, was het goed uitrusten op de zee.

Maar ja, het gaat niet altijd zoals je het gedacht en gewild had. Van het concert des levens heeft niemand het program. Plotsklaps zijn daar de stormen Op het meer van Galilea kan het zo maar ineens gaan spoken, als de wind neervalt. Je rekent er niet op, het is er zo maar ineens. En het is zo erg, dat de golven over het schip heenslaan. Het water komt de discipelen aan de mond.

“Als op ’s levens zee de stormwind om u loeit….” dichtte Johannes de Heer, “tel uw zegeningen, tel ze één voor één!” Nou, vergeet dat maar. Daar ben je eerst nog lang niet aan toe! Integendeel, je kunt wel razen en vloeken, en je doet het in je broek van angst.

Zo is het u misschien ook wel eens vergaan. Het is zo heel menselijk. De discipelen laten het ons hier zien, wat er dan gebeurt. Ze staken van wal, ze hadden er echt zin in. Ze lachten elkaar toe. Toen draaide opeens de wind en het kalme water werd een kokende zee. En het gekke was: Jezus lag daar op het stuurmanskussen te slapen, alsof er niets aan de hand was. Om razend van te worden! In plaats van dat Hij het roer grijpt, ligt Hij nog in de weg ook! Zij maar bidden en schreeuwen om hulp, maar Hij hoort het niet eens, Hij slaapt gewoon door.

Het is een ervaring, die veel mensen in hun leven hebben opgedaan, u misschien ook wel. In Psalm 44 overkomt het een heel volk, toen het in de storm terecht was gekomen. De vijand heeft hen vernietigend verslagen, ze zijn verpletterd. En dan brult de Psalmdichter: “Waak op! Waarom slaapt Gij, o Heer? Ontwaak!” Hij klaagt zijn nood: “Waarom verbergt Gij Uw Aangezicht, vergeet Gij onze ellende en verdrukking?” Dat is misschien wel het ergste, als de storm z’n kop op steekt in ons leven, dat het is alsof Jezus slaapt, God ons niet hoort. God ligt van ons niet wakker! Dat is een vreselijke ervaring. Je kunt het niet begrijpen. Toch is het zo, Calvijn had daar ook al moeite mee. Hij schrijft in zijn commentaar op deze plaats: “Het lijkt alsof Jezus slaapt, maar dat is niet zo. Zijn lichaam is in rust, maar Zijn Geest waakt over ons, kijk maar: Hij laat Zich wakker maken en stilt de storm.” Ja, dat klinkt goed. We zouden hem ook heel erg daarin bijvallen: was het maar! Wij zouden hetzelfde zo graag zelf willen meemaken. Maar u weet het: het gaat meestal niet op. Je kunt bidden en schreeuwen, Jezus wordt toch niet wakker. Hij staat niet op in je leven om de storm te bezweren. Je voelt je van God verlaten, eigenlijk: in de steek gelaten. En dat betekent voor ons een enorme ontgoocheling! Je was immers van wal gestoken in je leven in het volste vertrouwen, dat Jezus aan boord was en je altijd zou helpen. Je had toch niet gedacht aan zulke stormen als ernstige ziekte, handicap of rouw?

Maar dan is daar toch die storm plotseling, zo maar. En u kunt er zeker van zijn, dat die storm door de discipelen werd beschouwd als een oordeel van God. Iedereen dacht toen zo, en vandaag denken nog velen zo. Mensen hebben we de neiging God van alles in de schoenen te schuiven. Maar zo is het toch niet. We moeten ons ook zelf eerst eens afvragen, of wij er soms zelf schuld aan hebben.

De discipelen hebben daar natuurlijk helemaal geen tijd voor. Hun leven staat op het spel! Waar blijven ze nu met hun geloof? ’t Is goed aan het wankelen gebracht, zoals meestal, wanneer de nood in het leven komt. Als de mens in nood komt, komt ook het geloof in nood. Reken maar! Ze raken hun vertrouwen in de Heer kwijt. Het water loopt al over het dek, en de Heer slaapt maar door. Wat doet een mens dan, in zijn nood? Hij gaat schreeuwen uit angst: Help mij toch! Waarom trekt U Zich niets van mij aan! Ongeloof en verwijt aan het adres van Jezus. Nog altijd gebeurt dit bij mensen, die de dood in de ogen zien. Wij weten dan niet meer wat te zeggen. Pure paniek. We schudden de Heer wakker en we verwijten Hem dat Hij egoïstisch is! Zeg nu niet, dat ze in Hem geloofden en dat ze wel wisten dat Hij hen zou helpen. Dat ze Hem dus wakker maakten uit puur geloof! Nee, zo is het niet. Ze doen het uit angst en onmacht, ongeloof en wantrouwen, agressie en boosheid. En dat is heel erg, dat we zo met de Heer omgaan. Jezus wakker maken, betekent dat wij geforceerde pogingen doen om Hem in onze nood te betrekken. We trekken Hem binnen in onze levenskring, in onze misère, en maken Hem zelfs daarvoor verantwoordelijk. Wie is er hier nu egoïstisch: de Heer of wij zelf, die zo heftig te keer gaan?

Is het niet een wonder, dat het soms toch nog effect heeft? Ook hier, bij de discipelen. Maar van al die mensen, die zijn omgekomen in een storm, hoor je nooit meer iets. Hooguit, dat ze te weinig geloof hebben gehad! Hier laat Jezus Zich wakker roepen en Hij neemt het de discipelen nog niet eens kwalijk ook. Hij staat op en zegt tegen de wind en de golven: “Zwijgt, weest stil!” En de wind gaat liggen en het water wordt kalm en de discipelen zinken uitgeput neer op de roeibanken. Ja, zeggen we dan, zie je wel: wie maar volhardt in het gebed, krijgt wat hij hebben wil. Wie klopt, wordt opengedaan! Ja, dat is waar, maar ook niet waar. Inderdaad wordt hier de storm gestild, maar tegelijk stelt Jezus ons met de discipelen onder kritiek: “Waarom zijt gij zo bevreesd, hoe hebt gij geen geloof?”

De storm wordt niet gestild, omdat de Heer ons dan maar tegemoet zal komen om van het gezeur af te zijn. Nee, onze Heiland is geen slappe moeder, die het zeurende kind tenslotte maar z’n zin geeft. Het is ook niet de beloning van het geloof van de discipelen. De storm wordt alleen maar gestild als een teken van Jezus’ macht, om te laten zien Wie Hij is: dat Hij de Messias is! Het is beslist geen uitvloeisel van het geloof van de discipelen, eerder het tegendeel: een teken, dat de discipelen nog eens tot geloof zullen komen! ’t Is voor de discipelen geen overwinning, eerder een nederlaag. Wij moeten daarom niet te gauw zeggen: zie je wel, wie gelooft wordt behouden! Jezus behoudt hier juist mensen, die niet geloven! “Hoe hebt gij geen geloof?” Hoe is het mogelijk, dat jullie nog geen geloof hebben? Ik ben al zo lang bij jullie en jullie hebben al zo veel van Mij gezien en gehoord en toch geloven jullie nog steeds niet! Goed, dan zal Ik dit er nog bij doen, misschien dat jullie nu gaan geloven en de mensen later ook, raak dan ook niet zo in paniek, als er een storm in je leven komt!

Wat moeten wij daar nu mee aan? Misschien hebt u het ook wel eens meegemaakt, dat Jezus u door een storm geholpen heeft en u daarmee heeft voorbereid op een volgen de storm? Vast wel. Als dan die andere storm opsteekt in je leven, kun je er beter tegen. Misschien dat we dan Jezus kunnen laten slapen. “Al staat de zee ook hol en hoog en zweept de storm ons voort, Wij hebben ’s Vaders Zoon aan boord……” Dan zal het er om gaan, dat we niet in paniek raken, maar dat we ons herinneren, hoe de Heer wel vaker in ons leven storm heeft gestild, zodat het weer volkomen stil werd. Dat is het geloof, waartoe de Heer ons brengen wil, met vallen en opstaan,. Wij, die met Jezus van wal zijn gestoken, moeten ons niet uit het veld laten slaan door een of andere storm, die opsteekt. “Wij hebben ’s Vaders Zoon aan boord en het veilig strand voor oog”.

De woorden van Psalm 121 laten dit zo duidelijk horen: “Zie, mijn Bewaarder zal niet sluimeren, Hij zal uw uitgang en uw ingang bewaren van nu aan tot in eeuwigheid. Uw voet zal niet wankelen!” De uitgang is “uit de moederschoot”, de in gang is “in de dood”. Het gaat dus om de totaliteit van het leven, waarin God ons bewaren zal. Om dat te bevestigen stilt Jezus de storm. De zee is de macht van de chaos, de macht van satan, de macht van de dood. “Dood, waar is uw prikkel thans?” (1 Kor.15, 55).

Jezus is overwinnaar!

Amen.

De paraplu

De man werd ziek, het leven nam een ommekeer. De vrouw en de kinderen deden alles om het leven van hun dierbare zo harmonieus mogelijk te helpen afronden. De paraplu stond vergeten in de hal. Maar al mijmerend onder de paraplu merkte ik het handvat steeds steviger te omklemmen, het leek een wederzijdse handdruk…

Kwam het door de regen of was het vooral door het vertrouwelijke gesprek? Toen ik aanbood mijn gast naar de trein te brengen, pakte ik zonder nadenken de grote helderblauwe paraplu. De paraplu, die mij zo’n pijn gaf en die na ruim twee jaar wachten er naar snakte om weer dienstbaar te mogen zijn. ‘Jij mag de paraplu van pappa hebben’, zo zei ik tegen onze jongste. Maar toen hij was vertrokken stond de paraplu nog op dezelfde plek. En ook de keer er op vergat hij de plu. Misschien moest het wel zo wezen.

Mijn gast haakte genoeglijk haar arm door de mijne, het blauwe regenscherm dekte ons af voor de stroom water die gul neer beneden kwam. Mijn ene helft richtte zich op de mens naast me, mijn andere helft was bij de mens die ooit onder deze plu beschutting zocht. Ik verbaasde me dat de verwachte pijn uitbleef en ik richtte me op het afscheid. De vriendin stapte in de trein en ik zwaaide haar uit. Toen liep ik terug en de herinneringen buitelden over me heen.

Ik zag twee jongen mensen, die na een lange werkdag op de scooter stapten en de mooie zomeravond inreden. De Wijk met fraaie boerderijen en molen, IJhorst omgeven door bossen met onverwachte doorkijkjes. En dan afsluiten bij het ‘Vergulde Ros’, waar buurtbewoners rond de tap de dag doorpraatten en de planken vloer zacht kraakte.

Ik zag een jong gezin. De vader kwam thuis, een dreumes wachtte al met legoblokjes. ‘Pappa, huisje bouwen?’ Samen bedachten ze de meest fantasierijke onderkomens. De moeder koesterde het andere dochtertje en liet het kleine en toch zo grote geluk binnenkomen. ‘Onthouden’, dacht ze, ‘onthouden om op moeilijke momenten toch te kunnen glimlachen bij de herinnering.’

Ik zag een gezin met vier kinderen. Warmte en gastvrijheid heersten er. Sfeervolle weken in december. De bakker bracht een St. Nicolaashart versierd met roze en witte toefjes crème. Het sneeuwde, de wind joelde rond het huis, de moeder dacht aan de verhalen van W.G. van de Hulst. Hoogtepunten waren de kampeervakanties. Lange trektochten door de bergen met rugzakjes op en de camera schietklaar.

De regen sloeg genadeloos op de paraplu, onder het scherm trokken de momenten voorbij.

Ik zag een gezin met puberende kinderen. Voortdurende verrassingen in het aangename en het onaangename. Maar de koestering bleef en onverminderd werd er meegedacht in studie en bestemming van ieder kind. Toen vlogen ze uit, één voor één. Het was wennen voor de vader en de moeder, maar zij kregen hun handen vrij voor werk en liefhebberijen.

Nadenkend liep ik het tuinpad op. Willem zat in de vensterbank en waste zich.

De man werd ziek, het leven nam een ommekeer. De vrouw en de kinderen deden alles om het leven van hun dierbare zo harmonieus mogelijk te helpen afronden. De paraplu stond vergeten in de hal. Maar al mijmerend onder de paraplu merkte ik het handvat steeds steviger te omklemmen, het leek een wederzijdse handdruk. Ik glimlachte…

Aly Brug.

(Eerder gepubliceerd in Centraal Weekblad.)

De rust van God

Het is een goede zaak om in deze woelige tijden eens wat aandacht te schenken aan de rust, die God ons heeft toegezegd.

Hebreeën 4, 11
“Laten wij er dus ernst mee maken tot die rust in te gaan.”

Het is een goede zaak om in deze woelige tijden eens wat aandacht te schenken aan de rust, die God ons heeft toegezegd. In ons Schriftgedeelte wordt daar op indringende wijze over gesproken. De tekst wekt ons op om tot die rust in te gaan, opdat niemand ten val kome door het voorbeeld van ongehoorzaamheid te volgen. Dat slaat op het woestijnvolk Israël. Om dit te laten zien haalt de schrijver Psalm 95 aan. Heel zijn betoog is als ’t ware een preek over die Psalm met als enige bedoeling de Gemeente op te wekken het zó niet te doen! Niet zo ongehoorzaam te zijn als Israël, maar in alle gehoorzaamheid God te dienen en zo tot de heerlijke rust van God in te gaan.

Aan wie de brief gericht is weten we niet precies. Waarschijnlijk tot een Gemeente in Klein-Azië, waar veel Christenen van Joodse afkomst woonden. Vandaar de naam “Hebreeën”. Ze moeten wel goed thuis geweest zijn in de oude Joodse geschriften, want de brief is doorspekt met aanhalingen uit het Oude Testament. Zo gaat het in ons gedeelte helemaal over Psalm 95.

Wie de brief geschreven heeft, dat is ook niet bekend. Men heeft wel gedacht aan de apostel Paulus. Maar de stijl van de brief is zo heel anders dan die van Paulus’ brieven. Vandaar dat het ’t meest waarschijnlijk is te denken aan een Christen van de tweede generatie. Iemand van Joodse afkomst, goed onderwezen in de Schriften, en ook in het bezit van een degelijke Grieks-filosofische vorming, die bij de opvattingen van Paulus aansluit.

Wat wil deze man ons nu vertellen? Laten we eens gaan kijken naar onze tekst:

“Daarom, zoals de Heilige Geest zegt: Heden, als gij zijn stem hoort, verhardt dan uw harten niet zoals bij de verbittering op de dag van de beproeving in de woestijn, waar uw vaderen Mij uitdaagden door Mij op de proef te stellen… en toch zagen zij Zijn werken veertig jaren lang.”

De schrijver haalt hier Ps. 95 vs.7-11 aan, luister maar:

“Och, of gij heden naar Zijn stem hoordet!
Verhardt uw hart niet, gelijk bij Meriba,
gelijk ten dage van Massa, in de woestijn,
toen uw vaderen Mij verzochten ,
Mij op de proef stelden, ofschoon zij Mijn werk hadden gezien…
Daarom heb Ik gezworen in Mijn toorn:
Tot Mijn rustplaats zullen zij niet komen!”

Ja, de schrijver kent zijn Bijbel wel! Hij geeft de Psalm precies weer, en geeft er dan een verklaring van met het oog op de situatie van de Gemeente. Hij spreekt de Gemeente aan met “broeders”, precies zoals Paulus dat doet. Broeders, ik vermaan u! Eerst komt de liefde tot elkaar als broeders en zusters, en dan worden wij vermaand, vanuit die liefde. Daar zit iets warms in, iets wat ons ontroert: broeders, luistert, ons hart kan zo vol zijn van ongeloof, precies als bij onze voorvaderen in de woestijn, laten wij daar toch voor oppassen! De schrijver kent zijn Gemeente, hij weet wat haar zwakte is. En daarom vermaant hij zo hartstochtelijk. Als zielzorger weet hij, dat we op elkaar moeten letten en op elkaar moeten passen. Juist in alle aanvechtingen, die de gelovige moet doorstaan, is de gemeenschap onder elkaar van zo groot belang. In de wederkerige zorg aan elkaar, het troostende woord, de helpende hand, komt de stem van God tot leven. Alle dagen moeten voor ons zijn “het heden, zo gij Zijn stem hoordet.” Zo bedoelt de schrijver het. Laten we er toch voor zorgen, dat er onder u niemand zo’n trouweloze en slechte gezindheid heeft, die leidt tot afval van de levende God! Spreekt elkaar moed in, elke dag zo lang het “heden” duurt. Want wij zijn Christus’ deelgenoten geworden. Weest gewaarschuwd door het volk Israël, dat God bevrijdde uit Egypte en dat toch ongehoorzaam werd. Laten wij, die God ook bevrijd heeft op zo wonderbaarlijke wijze door Jezus Christus, laten wij gehoorzaam zijn en gelovig! Want dat is toch het grote gevaar: de zonde door ongehoorzaamheid en ongeloof.

De in de Psalm vermelde gebeurtenissen uit Mozes’ tijd bevatten dus een ernstige vermaning voor het heden. Toen ging het over het binnengaan in de rust van het beloofde land. Nu gaat het om Gods heerlijke rust bij het binnengaan in de hemel. Nu gaat het om de voltooiing van Gods heilsplan met ons mensen: de heerlijkheid van het eeuwige leven. In de oude Joodse literatuur worden rust, sabbat en eindvoltooiing ook samen genoemd. Een goed voorbeeld hiervan is Psalm 23, waar de gelovige ingaat tot de wateren der rust. God heeft beloofd, dat dit iedereen, die gelooft, zal overkomen. Aan die belofte houdt Israël vast. Die belofte geldt nog steeds, voor de Hebreeën en ook voor ons. Maar dat doel wordt alleen bereikt door de gelovigen, de rechtvaardigen die op God vertrouwen. Daarom heeft God de Israëlieten verworpen, omdat zij volhardden in hun ongeloof, zoals Psalm 95 zegt: “Daarom werd Ik toornig op dat geslacht en Ik zei: altijd dwaalt hun hart, Mijn wegen hebben zij niet willen kennen. En Ik heb gezworen in Mijn gramschap: nooit zullen zij ingaan in Mijn rust.” Maar voor ons geldt die belofte van God nog. Daarom, zo zegt de briefschrijver, moeten wij er voor zorgen dat niemand van u zou menen dat het te laat is. Want ook wij hebben het goede nieuws gehoord net als zij. Maar het heeft hun niet gebaat vanwege hun ongeloof. Wij, die geloofd hebben, gaan die rust binnen, voor ons wordt de belofte van God vervuld. Daarom: laat niemand ten val komen door het slechte voorbeeld van Israëls ongeloof te volgen!

Hieraan hoeven wij verder niets toe te voegen. Het is een heldere preek voor die eerste Joods-christelijke Gemeenten, zij is het nog steeds ook voor ons!

Want zijn wij anders dan die Jodenchristenen van toen? Zijn wij ook niet altijd bezig met ons zelf? Met rusteloos werken en zwoegen? Ook op de sabbat, onze zondag, kennen de mensen geen rust. Mensen die in de weer zijn, altijd. Wat wordt er niet gekissebist over de koopzondagen? En toch, mogen wij juist op zondag als de Dag des Heren al niet vooruit grijpen op die toekomstige sabbat en de sabbatsrust genieten? De toekomstige rust in de heerlijkheid van God wordt in de brief immers niet voor niets aangeduid met “Sabbatsrust”.

Eeuwenlang heeft de zondag dit kenmerk gehad. De gelovige Joden beleven de sabbat nog zo: als de voorsmaak van de eeuwige Sabbatsrust. Vandaar dat aan de sabbatsmaaltijd gasten worden uitgenodigd en er ook altijd een stoel klaar staat voor Elia, die zoals beloofd op het eind der tijden zal terugkomen, net als onze Heer. Er ligt altijd iets feestelijks over de viering van de sabbat. Hoe is dat bij ons? Een oud Joods gezegde luidt: “De sabbatsdag is de dag van de ware rust, er wordt niet gegeten of gedronken, niet gekocht of verkocht, maar de rechtvaardigen zullen aanzitten met kronen op hun hoofden en zich laven aan de glans van de eeuwige rust.”

Maar of deze eeuwige rust ook bereikt wordt, hangt af van de inspanning, die men zich daarbij getroost. Het gaat er om te voorkomen dat men in dezelfde zonde valt als de Israëlieten het ongehoorzame woestijnvolk. Het op weg gaan naar de eeuwige rust betekent een leven van gehoorzaamheid en geloof, een leven naar de wil van God, een leven onder Gods Woord. “Heden, zo gij Zijn stem hoort”. Het is nog steeds “heden”. We mogen nog steeds leven onder Gods genade, de belofte, vervuld in Jezus Christus. Ook het volk, waaruit Jezus geboren werd en dat God wegens zijn ongehoorzaamheid gezworen had nooit in Zijn rust te zullen laten ingaan, ook dat volk heeft in Christus nieuwe perspectieven gekregen. We zijn met elkaar een Gemeente-onderweg, met alle gevaren van dien: twijfel, menselijke onrust, zonde en hoogmoed, egoïsme en vermaterialisering van alle hogere waarden in het leven. In veel van ons leven in deze tijd zien wij de situatie van de Hebreeën terug. Toch mogen we nog steeds verder trekken, op weg naar de eeuwige rust! Dat is de vrede van God, die alle verstand te boven gaat. Als we maar luisteren naar Gods stem! In dit licht krijgen onze zondag en zondagsviering nieuwe betekenis, maar ook ons bezig zijn, ons werken en zwoegen, omdat het definitieve einde daarvan ons in het vooruitzicht is gesteld: een heerlijk einde! We hebben nog steeds deze zekerheid, maar we zijn ook gewaarschuwd door Psalm 95 dat het anders kan. Laten we er dan ook ernst mee maken, steeds weer opnieuw, met ons geloof en met de werken, die daaruit voortvloeien: barmhartigheid, zelfverloochening, naastenliefde en nog zo veel meer.

Amen.

De Here is met mij

Mensen kunnen elkaar heel wat aan doen! Ze kunnen elkaar het leven zuur maken, ja zelfs onmogelijk maken! Wat is het dan een zegen, zeg maar gerust een wonder, wanneer je dan je geloof niet verliest en nog zeggen kunt: “De Here is met mij, ik zal niet vrezen; wat zou een mens mij doen?”

Psalm118, 6
“De Here is met mij, ik zal niet vrezen;
Wat zou een mens mij doen?”

Mensen kunnen elkaar heel wat aan doen! Ze kunnen elkaar het leven zuur maken, ja zelfs onmogelijk maken! Er is wel eens gezegd: de grootste boosdoener voor de mens is de mens zelf. Zij staan elkaar naar het leven, pesten elkaar, onderdrukken elkaar, spelen de baas over elkaar, vernederen elkaar, stelen van elkaar, en ga zo maar door.

De Psalmdichter weet dat ook, uit ervaring. Wie zal zeggen wat hij allemaal niet van mensen te verduren heeft gekregen? Ook Jezus heeft dat moeten ervaren. Daarom was Hij in de hof van Getsemane bedroefd en angstig. Wat is het dan een zegen, zeg maar gerust een wonder, wanneer je dan je geloof niet verliest en nog zeggen kunt: “De Here is met mij, ik zal niet vrezen; wat zou een mens mij doen?”

Die mensen doen heel wat. En dat wordt met je geloof niet minder, integendeel zelfs. Het is een duivels spel, duivelse dingen doen mensen elkaar aan. Het is de duivel zelf, die de gelovige belaagt. Alles kunnen ze je aandoen, maar één ding zullen ze je nooit kunnen afnemen: dat je een kind van God bent. “De Here is met mij, voor wie zal ik vrezen?” Als God vóór ons is, wie zal dan tegen ons zijn? Zo zegt Paulus het in Rom.8. De Heer is met mij, gaat met mij, ook in het dal van de schaduw des doods (Ps.23). Hij lijdt zelfs met mij! Wat kan een mens mij dan doen? Alles kunnen ze je doen, maar het zal je niet deren, uiteindelijk blijf je toch wie en wat je bent: in Gods genade, een kind van God!

Daarom: vrees niet! Jezus heeft voor ons de angst en de pijn doorworsteld en gedragen, opdat wij zeker zouden zijn van wat de Psalmdichter al mocht ervaren: “De Heer is met mij, ik zal niet vrezen!” Je kunt beter alle mensen tegen je hebben en God met je dan omgekeerd!

De bal des gehakts

Tom Naastepad (1921 – 1996) studeerde aan het Grootseminarie te Warmond en werd kapelaan in de bisdommen Haarlem en Rotterdam. Theologen hadden veel aan zijn heldere exegetische uitleg en zijn overwegingen werden geroemd als ware juweeltjes. “…nu wilde ik alles weten over de priester die de gehaktbal roemde als was het een culinair hoogstandje.”

Bal des gehakts. A.J. (Bart) Klein.Ze schoof naar binnen met in de ene hand een bos rozen en in de andere een stapel boeken. Het waren de gebundelde columns van wijlen A.J. Klei. In kostelijke stukjes liet hij destijds zijn blik onbekommerd ronddwalen, deed de lezers van ‘Trouw’ verslag van de gewone dingen verpakt in milde humor. Jarenlang; over trouw gesproken…

Die avond kroop ik op de bank met ‘Liever een bal des gehakts’ en las vooraf de inleidende woorden van de auteur. En zie daar bleef ik al steken. Want Klei vertelt hierin hoe de eigenaardige titel van het boek tot stand kwam. Toen één van zijn zwagers trouwde met een rooms meisje was er na afloop van de huwelijksplechtigheid een receptie. Tot de genodigden behoorde de priester-dichter Tom Naastepad. Tussen de vele lekkernijen, die geserveerd werden, waren ook gekruide gehaktballetjes. Ze vielen bij Naastepad zeer in de smaak en meermalen vroeg hij om nog ‘zo’n bal des gehakts’. Het maakte diepe indruk op Klei en vanaf dat moment noemde hij dat bruin gebraden bolletje niet meer ‘gehaktbal’ maar een ‘bal des gehakts’. En toen er naar een titel werd gezocht voor de nieuwe bundel, adviseerde de uitgever het boek gewoon ‘Liever een bal des gehakts’ te noemen.

Ik stond op en zocht naar informatie over de bedenker van die verheven naam voor zo’n eenvoudige gehaktbal. Tom Naastepad (1921 – 1996) studeerde aan het Grootseminarie te Warmond en werd kapelaan in de bisdommen Haarlem en Rotterdam. Eind vijftiger jaren begon hij met het schrijven van bijbelliederen, begrijpelijke teksten en zeer inspirerend. Theologen hadden veel aan zijn heldere exegetische uitleg en zijn overwegingen werden geroemd als ware juweeltjes. Ik stond op en mompelde dat Klei me wel aan het werk zette, maar nu wilde ik ook alles weten over de priester die de gehaktbal roemde als was het een culinair hoogstandje. Elf liederen van zijn hand zijn opgenomen in het Liedboek voor de Kerken. Ik las ze alle door en was meermalen geraakt door de dicht bij het verhaal blijvende inhoud. Maar toen ik vers 4 las van lied 300 ‘Eens, als de bazuinen klinken’, kreeg ik een bevreemdend gevoel. Het stond zo haaks op zijn laatste wens: ‘Geen graf, geen grafsteen, geen publiekelijke uitvaart.’ Mogelijk dateert het lied uit een eerdere periode in zijn leven en keek hij later anders.

Waar ik me volledig in kon vinden was lied 150. Hoopvol en veelbelovend. Vooral in deze periode van snel vallende duisternis en van verwachten; van speuren naar beginnend licht.

In den beginne was het woord,
op aarde is zijn stem gehoord
die spreken wil tot elk geslacht,
Hij werd geboren in de nacht.

Dit licht dat in het duister sliep
is God die ons bij name riep,
Hij roept totdat Hij wordt gehoord,
in den beginne was het woord.

Het kan vreemd gaan. Van ‘een bal des gehakts’ naar Tom Naastepad en van laatstgenoemde terechtkomen in een adventslied. De geest van Klei werkt onverdroten door…

Aly Brug.

(Eerder gepubliceerd in Centraal Weekblad.)

Door God verlost

Alle mensen sterven en komen in het dodenrijk. Maar, zo wordt ons hier geopenbaard: de goddelozen blijven daarin, terwijl God de gelovigen daaraan ontrukt.

Psalm 49, 16
“God Zelf verlost mij uit de macht van het dodenrijk; Ja, Hij neemt mij op!”

Verlicht dal tussen bergen.Het gaat in de Psalm om een actueel onderwerp: de dood. En wel over tweeërlei lot van de mens na de dood. Alle mensen sterven en komen in het dodenrijk. Maar, zo wordt ons hier geopenbaard: de goddelozen blijven daarin, terwijl God de gelovigen daaraan ontrukt. Duidelijk horen we dit in onze tekst: “God verlost mij uit de macht van het dodenrijk; ja, Hij neemt mij op!” Dit is de kerngedachte van onze Psalm. Een bemoediging en troost voor alle gelovigen, die staan voor de dood.

Voor ons mensen van de 21ste eeuw klinkt die boodschap bekend in de oren. Wij hebben al zo vaak van hemelvaart en hellevaart gehoord, en dat er twee wegen zijn na de dood. Maar voor de oude Israëlieten was dit iets geheel nieuws De dichter heeft het ook niet uit zich zelf, maar hij heeft het van God geopenbaard gekregen.

Luister maar naar vers 5: Ik neig mijn oor tot een openbaringsspreuk, ik openbaar het mij geschonken geheim “Bij de citer”. De dichter is zich er ten volle van bewust dat hij iets nieuws, iets ongehoords, verkondigt. In zijn tijd had men over de toestand van de mens na de dood slechts vage voorstellingen. Het leven na de dood was een geheim, waarvan alleen God de sluier kon oplichten. Men wist dat de mens na het sterven in het graf kwam: in de kuil of groeve, zo noemde men dat. Men zei ook, dat men zo vergaderd werd tot zijn vaderen, dat wil zeggen men kwam in het familiegraf. We lezen in de Bijbel bijvoorbeeld, dat de oude Jacob en zijn zoon Jozef uit Egypte naar Kanaän werden gebracht om daar begraven te worden in het graf van Abraham, het familiegraf dus. Ook wist men, dat de dode in het dodenrijk kwam. Het woord “sjeool”, dat “dodenrijk” betekent, komt meer dan 60 keer in het Oude Testament voor. Daarheen gingen alle mensen, zowel de rechtvaardigen (gelovigen) als de onrechtvaardigen (de ongelovigen). Maar men wist nog meer! Men wist ook te vertellen van Henoch, die met God wandelde… en opeens was hij er niet meer: God had hem weggenomen! Ook van enkele anderen, zoals de profeet Elia, wist men dat te vertellen. Het waren wel uitzonderingen, het betrof alleen de bijzonder uitverkorenen, zeg maar: Gods lievelingen, maar toch… het was een tikje van de sluier, die werd weggenomen over het geheim van de dood.

Voor onze Psalmdichter wordt de sluier nu nog wat verder weggetrokken. Hem wordt geopenbaard, dat de gelovigen, de vromen, de rechtvaardigen, allemaal woorden voor de mensen die met God leven, dat die mensen wel eerst in de sjeool komen, maar dat God hen daaruit wegneemt. Hij geeft de Zijnen niet prijs aan de macht van de dood. De hoogmoedigen en trouwelozen, de praalzieke goddelozen en onrechtvaardigen, die blijven wel degelijk aan de dood overgeleverd.

De dichter van onze Psalm mag dus al zo’n duizend jaar vóór Christus weten, wat Jezus later zou openbaren in de gelijkenis van de rijke man en de arme Lazarus. De rijke man sterft en zal wel een praalgraf gekregen hebben. Van Lazarus wordt niet eens verteld, dat hij wordt begraven, wie weet wat er met zijn dode lichaam is gebeurd, misschien wel weggesmeten in een massagraf, zoals dat met zoveel arme mensen is gebeurd. De rijke man heft zijn ogen op in pijn, terwijl de arme bedelaar wordt door Gods engelen wordt weggedragen in Abrahams schoot. Dat heil, zo bedoelt Jezus het, dat heil zal nu niet alleen deel zijn van uitverkorenen zoals Henoch en Elia, maar voor alle gelovige vrome mensen.

Over het tweeledige lot van de mens na de dood spreekt de dichter onomwonden in de verzen 10-16. Het is alsof we de Heiland horen, vanaf de berg van de zaligsprekingen de armen toeroept: “Zalig de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen“. Het bittere levensraadsel, waar zoveel mensen mee worstelen, dit: dat de een zo veel meer krijgt in zijn leven dan de ander, verliest hiermee zijn aller-hevigste bitterheid. Uiteindelijk zal er toch gerechtigheid geschieden! Er is een God, Die rechtvaardig oordeelt en ginds recht zet , wat mensen hier scheef hebben getrokken en altijd scheef hebben laten staan. Dat gebeurt nog altijd! Kijk maar naar der geweldige tegenstellingen tussen arm en rijk in onze wereld. Hier en nu, aan deze kant van de dood worden mensen van elkaar gescheiden door geld, macht, eer, kennis, rang en stand, gezond of gehandicapt; maar na de dood zijn er ook twee standen, niet afgemeten naar aardse waarden, maar naar de vaste door God ingestelde regel: “De Here kent de weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddelozen zal vergaan”. Voor de dood zijn alle mensen gelijk, wordt wel eens gezegd. Maar de dood máákt niet alle mensen gelijk, gelukkig niet! Een ieder sterft zijn eigen dood en heeft na zijn dood een eigen lot. De deemoedige blijft voorleven. God neemt hem weg uit de dood! Maar de praalzieke mens houdt geen stand: “Hij is gelijk aan de beesten, die vergaan”. (vs.13).

Aan duidelijkheid laten deze verzen niets te wensen over. De goddelozen en dwazen, die in hun hart hebben gedacht: “er is geen God, met Hem hoef ik dus ook geen rekening te houden, ik ga gewoon mijn eigen gang; ik hoef toch geen rekenschap af te leggen van mijn doen en laten, aan niemand!”, die goddeloze en praalzieke mens, die op zichzelf vertrouwt en op zijn bezittingen en macht, die hoogdravend neerziet op andere minder bedeelde mensen, de dichter kent ze maar al te goed. “Ach”, zegt hij, “wijsheid en inzicht hebben ze niet, ze zijn eigenlijk niet meer dan de beesten op het veld, die vergaan, en hun plaats kent hen niet meer! Als schapen zinken zij in het dodenrijk, de dood weidt hen” (vs.15). Een verschrikkelijk beeld! Niet aan wateren der rust en in grazige weiden komen zij, zoals Psalm 23 nog bezingt, maar in een oord van verschrikking, waar de dood zelf hen weiden zal. De rillingen lopen je over het koude lijf!

Zo anders is het lot van de gelovigen. Zij leven voor eeuwig. En het is een gekwalificeerd leven. Niet zo maar een vlak bestaan, een bestaan dat zich in de sleur voortsleept van dag tot dag. Nee, het is een door God Zelf gevuld leven. Als zij sterven, worden zij “bij name” genoemd, opgeroepen, zij stijgen op uit het land van de dood tot Gods heerlijkheid. De sterke hand van God neemt hen op, zo zegt de dichter in vers 16.  Precies zo vinden we ’t ook in Psalm 73: “Gij zult mij leiden door Uw raad en daarna zult Gij mij in heerlijkheid op nemen.” Ook van de knecht des Heren in Jesaja 53 wordt dit gezegd: “Hij is uit de angst en het gericht weggenomen”. Het zijn allemaal verwijzingen naar de Hemelvaart van Jezus, Het geeft ons een hemels perspectief. Eens zullen ook wij de Heer naar de hemel mogen volgen. De dichter jubelt het uit: “God Zelf verlost mij uit de macht van het dodenrijk, ja, Hij neemt mij op!” Het is maar een kort zinnetje, toch bevat het het hele Evangelie! ’t Is meer dan duizend andere zinnen kunnen zeggen! Een goddelijke openbaring, die inbreekt in onze onwetendheid. Opnemen – hoe? Daarover weet de dichter niets. Opnemen – waarheen? Daarover kan hij ook niet duidelijk spreken. De sluier is nog niet helemaal opgeheven. De dichter weet alleen nog maar van het dat. Dat God met de gelovigen is en hen bij Zich neemt. Maar dat is ook genoeg, vindt u niet? Bij God te zijn, veilig bij Hem geborgen. Wat kan een mens nog meer verlangen? Dat geeft je ook de kracht om rustig verder te gaan in je leven, het kwaad te weerstaan en je niet zo druk te maken over al die dingen, waar de wereld zo aan hangt. De dichter heeft geluisterd naar God, heel eerbiedig geluisterd, wie weet hoe lang, totdat het hem werd geopenbaard. En toen is hij een profeet geworden , want hij moest dit heerlijke nieuws aan al die mensen, die voor de dood staan, doorgeven. “Hoort dit, al jullie volken, neemt het ter ore, al jullie wereldbewoners, zowel geringen als aanzienlijken, rijken en armen tezamen”. Ik zei het al: voor de dood is ieder gelijk, de dood maakt geen uitzondering. Hij komt bij iedereen voorbij. In het middeleeuwse toneelspel “Elckerlic” wordt dit duidelijk uitgebeeld. De dood roept: elckerlic, elckerlic, Jedermann, Jedermann…

Alle mensen moeten ’t ook horen, want wie weet is er nog een weg terug. Voor de ongelovigen, die bewust buiten God leven. Want de boodschap is hard! Wie zich niet bekeert, is gedoemd in de dood te blijven. Maar gelukkig, er is nog tijd en gelegenheid om je te bekeren. We horen het de Heiland zeggen: “Wat baat het een mens, wanneer hij de hele wereld wint en schade lijdt aan zijn ziel? Of wat zal een mens geven tot verlossing van zijn leven?” Laat dat voor ons een aanmoediging zijn om de Heer te vrezen. Zo steekt de dichter de armen en deemoedigen een riem onder het hart of moet je zeggen: een hart onder de riem? Dat ze niet minder zijn dan die rijken en hoogmoedigen, integendeel zelfs. Maar ze moeten wel hun verstand gebruiken, en inzicht krijgen in de wegen van God, en ze moeten zich onderwerpen aan Zijn wil. “O Here, laat mij Uw wegen kennen, en leer mij een wijs hart te bekomen!” Ik denk, dat de dichter hier vooral ook tegen zichzelf spreekt. Wie weet wat hij allemaal moest doormaken, zoals bespotting en pesterijen van de mensen. Want, zoals het spreekwoord zegt, een profeet is in zijn eigen plaats niet geëerd. Maar ook zijn eigen twijfels en strijd zien we hier weerspiegeld. Wie weet hoe lang hij heeft moeten zoeken naar het antwoord op de raadsels van leven en dood. Maar nu heeft God hem Zijn waarheid geopenbaard. Nu mogen wij daar ook van ophoren, na tweeduizend jaar! En wij moeten het doorgeven aan al die mensen, die nog in de schaduw van de dood leven. Want heel veel mensen hebben daar nog twijfel over, over het leven na de dood. Laten we het Evangelie doorgeven, ook uit voorzorg om het zelf niet weer te verliezen. Iemand heeft hier eens het beeld gebruikt van de Dode Zee. Die zee ontvangt elke dag uit de Jordaan vele kubieke meters water, levend water, maar ze geeft het niet door, en daardoor wordt het levende water bitter en zout en dood.

Wij kennen allemaal de dreiging van de dood, die onherroepelijk komt, vaak op een tijd waarop je ’t niet verwacht. Vandaag is ’t een ander, morgen ben ik ’t of u. Uit die oude Psalm 49 van zo lang geleden valt een lichtstraal op elk sterfbed en elk graf, een lichtstraal van Boven, ook straks in ons eigen graf. Het is de lichtstraal, die ons toeschijnt uit dat andere graf, het lege graf van Hem, Die gezegd heeft: “Ik ben de opstanding en het leven; wie in Mij gelooft, zal leven, ook mal is hij gestorven.” (Joh.11, 25).

We mogen eindigen met het woord van de apostel Paulus uit de Romeinenbrief: “In dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad (8, 37)… Dit is een getrouw woord: indien wij met hem gestorven zijn, zo zullen wij ook met hem leven.” (6, 8).

Amen.

Sta op

Honderden, duizenden horen ‘s-zondags en ook op dagen in de week het Evangelie. Tientallen worden ook vandaag nog geconfronteerd met de wonderen uit Gods hand. Hoevelen keren terug om Hem daarvoor te danken? Laten we er toch elke dag aan denken!

Lukas 17, 19
“Sta op, ga heen, uw geloof heeft u behouden.”

Tien melaatse mannen werden door Jezus genezen. “En één van hen keerde terug, toen hij zag dat hij genezen was, met luider stem God verheerlijkende, en hij wierp zich op zijn aangezicht voor zijn voeten om Hem te bedanken.”

Tien werden er genezen, slechts één kwam er terug, Die negen anderen gingen gauw naar huis, naar hun familie, hun zaken, de wereld die voor hen als melaatsen zo lang afgesloten was geweest. Zij hadden het wonder van Gods genade mogen ervaren, maar er kwam bij hen geen respons uit te voorschijn, geen dankbaar antwoord aan Degene, Die hen zo wonderbaarlijk had genezen. Zij dachten alleen maar aan zichzelf. Natuurlijk waren ze ook erg gelukkig en was het heen blij weerzien bij hen thuis. Maar weldra ging het oude leven weer z’n gangetje met zijn ergernissen en ruzietjes en geestloze bezigheden.

Wat had Jezus dat anders gewild! Wat was Hij daarom ook blij met die ene, die wel teruggekomen was. Die had erkend, dat zijn genezing van God was gekomen, een teken van Zijn wondere genade voor reddeloos verloren mensen. Die was tot danken gekomen, het eerste wat een mens eigenlijk behoort te doen in zijn leven, elke dag. Dank-u-wel zeggen tot God! Die had ook erkend dat Jezus is de Zoon van de levende God. Die was tot geloof gekomen!

Zou Jezus zo ook niet blij zijn met u, als u die ene nou eens was? Als Hij ook tot u kon zeggen: “Sta op, ga heen, uw geloof heeft u behouden”?

Tien gingen er heen, slechts ééntje kwam er terug. Honderden, duizenden horen ‘s-zondags en ook op dagen in de week het Evangelie. Tientallen worden ook vandaag nog geconfronteerd met de wonderen uit Gods hand. Hoevelen keren terug om Hem daarvoor te danken? Laten we er toch elke dag aan denken!

Dank Vader, dank voor die genade, die ik als zondaar niet verdien!

De troost van de levenslooptuin

Op een luisterende novemberdag volgde ik de meanderende beek in de levenslooptuin. Het water was traag in beweging, een neerdwarrelend blad liet zich zoetjes meevoeren. Ik keek naar de handen: de handen in vertwijfeling, de gebalde handen, de gevouwen handen. Nadenkend schoof ik op de bank en keek naar eigen handen; ze leken de gebaren te herkennen.

LevenslooptuinBenno en ik delen iets wat niet in woorden is te vatten. Benno is één van de twee beheerders van de begraafplaatsen in de gemeente Kampen. Hij is ook het bezielend hart van deze stilteplekken. Ik ontmoette hem voor het eerst toen ik een serie schreef over de hier gelegen begraafplaatsen. Het klikte; soulmates, zoals hij zei. En toen het grote verdriet in ons gezin kwam, ondervond ik praktische steun van hem. ‘Ik zal de begrafenis doen, ook al moet ik er voor van vakantie terugkomen.’

Toen ik hem weer eens sprak liet hij weten rond de aula op de oude begraafplaats van Kampen een levenslooptuin te willen aanleggen. Het leek hem zinvol bezoekers aan het denken te zetten, misschien zo ook te mogen troosten. In kleurige woorden deed hij de plannen uit de doeken. Ik luisterde met een half oor, want concentreren was nog moeilijk. Tot er een mailtje kwam met een bijlage. ‘Wil je hier eens naar kijken? Het is een brochure voor scholen, waarin we leerlingen uit de hoogste klassen uitnodigen voor een gang door de levenslooptuin. Een goede gelegenheid om in gesprek te raken over leven en dood.’ De bijgevoegde tekst was spreektaal. Er moest aan gesleuteld worden en op een donkere middag schoof ik in het kleine kantoor op de begraafplaats achter de computer en probeerde met veel geduld zinnen om te bouwen, soms ook stukjes te herschrijven. Toen was het gereed. We waren beiden tevreden.

Op een grote voorname steen, ooit sierde deze het graf van een predikant, moest de uitleg van de levenslooptuin worden gebeiteld. Vijf bordjes met teksten, die vertelden over de verschillende fasen van het leven, waren nodig ter ondersteuning. Of ik daar voor wilde zorgen? Het woog zwaar, ik schoof het voor me uit. ‘Is er ook een deadline?’, mailde ik. De boodschap terug was helder: ‘Op een kerkhof is geen deadline.’ En door die humoristische opmerking werd mijn blokkade opgeheven. Het is een algemeen kerkhof, de woorden moesten voor ieder toegankelijk zijn. Bij een glas wijn schreef ik binnen een half uur alle teksten.

Levensweg
In een korte wandeling rond de aula zijn de symbolische fasen van het leven weergegeven. De natuurlijke gang van het water in de beek staat voor het leven zelf. Ook de beplanting wordt hierin betrokken. Van pril en laag (geboorte) naar beplanting in opgaande groei (ontwikkeling), die overgaat in onstuimig en ongeordend groen (tegenslagen). In de aanwezige beelden zal de wandelaar bij enig nadenken veel herkennen.

Geboorte
Van onder de ruwe ongevormde steen zoekt het water een weg. Het leven begint, de nog ongevormde mens zal zich vormen naar lichaam en geest.

Groei en ontwikkeling
De mens opgenomen in het leven krijgt steeds meer vorm. Groei van lichaam, groei van geest. Zelfkennis, een voortdurend proces.

Tegenslagen en voortijdig wegvallen
De belemmeringen voor het water in dit gedeelte van de beek symboliseren tegenslagen in het leven. Soms zelfs stopt de waterstroom en sterft de mens voortijdig.

Sterven
Het water stroomt hier in de grond, de beek houdt op. Hier eindigt het leven van de mens en moet hij niet alleen zijn dierbaren loslaten, maar ook het leven zelf.

Gedenken en overdenken
Ieder mensenleven ligt tussen geboorte en sterven. Aan het eind van deze symbolische levensweg is het goed dierbaren te gedenken en het eigen leven te overdenken.

Beelden, er moesten beelden komen en daartoe werden de bewoners in een huis-aan-huis krant opgeroepen voorstellen in te dienen. De reacties waren even talrijk als ontroerend.

Op een vroege voorjaarsdag, bij het uitbotten van het eerste groen, namen Benno, Aletta en ik de voorstellen door. Aletta is uitvaartleider en een fijne vriendin van ons beiden. Na veel wikken en wegen werd gekozen voor handen in alle veelzeggendheid. Tot slot kwam er een grote tafel met aan weerszijden gastvrije banken, bezoekers konden daar in alle rust hun gedachten laten gaan. En mochten er tranen vallen, ook dat kon, want de pergola bood voldoende beschutting. En hiermee was de levenslooptuin gereed en was er een prachtige stilteplek geboren.

Op een luisterende novemberdag volgde ik de meanderende beek in de levenslooptuin. Het water was traag in beweging, een neerdwarrelend blad liet zich zoetjes meevoeren. Ik keek naar de handen: de handen in vertwijfeling, de gebalde handen, de gevouwen handen. Nadenkend schoof ik op de bank en keek naar eigen handen; ze leken de gebaren te herkennen. Mijn blik dwaalde over de begraafplaats met bijzondere monumenten en onopvallende gedenktekens, bedekt door vallend blad. Eindigheid èn eeuwigheid leken elkaar te raken…

Aly Brug.

(Eerder gepubliceerd in Centraal Weekblad.)

Zonnebloem

“In de tweede helft van augustus probeerde ze over de schutting te kijken. Haar gezicht was nog verstopt achter stijf tegen elkaar geplakte haren. Maar elke dag werd ze hoger en werd ze mooier, blonde lokken vielen losjes rond haar bruine gezicht. Ze kon over de schutting heen in onze kamer kijken en kleurde prachtig bij het blauw van de monnikskap in de tuin.”

In de tweede helft van augustus probeerde ze over de schutting te kijken. Haar gezicht was nog verstopt achter stijf tegen elkaar geplakte haren. Maar elke dag werd ze hoger en werd ze mooier, blonde lokken vielen losjes rond haar bruine gezicht. Ze kon over de schutting heen in onze kamer kijken en kleurde prachtig bij het blauw van de monnikskap in de tuin. Ze zag me bezig achter de computer, ze zag me spelen met Willem, ze zag me zitten op de bank al lezend. Wonderlijk was dat ze zich niet naar de zon wendde, maar juist van het licht af. Deed ze dat om mij te kunnen zien? Ze straalde in fiere hoogte en onverwoestbare schoonheid. Er ontstond een band tussen ons, een band die steeds vertrouwelijker leek te worden. Op goede momenten leek ze me toe te lachen, was ik bedroefd, dan zond ze me opbeurende blikken. En eens toen ik me verstopte in de muziek van Locatelli, wiegde ze mee, op de maat. De wind hielp een beetje. Ze had veel in huis.

Maar op een dag leek ze minder te stralen, haar blonde lokken zaten warrig en ook het bruine gezicht leek anders. En toen het regende wendde ze haar gelaat naar beneden en was het alsof ze zachtjes huilde. Kwam de zon weer tevoorschijn, dan richtte zij haar hoofd vol vertrouwen omhoog en zocht contact met mij.

Toen was er dat eerste weekend in oktober. Het regende: van zacht naar hard en van hard naar keihard. En of dat nog niet genoeg was kwam ook de wind meedoen. Ze werd voortdurend heen en weer gegooid; haar lijf was lenig, ze gaf mee en brak niet. Maar haar gulle lokken verpieterden, hele plukken haar verdwenen en onder haar geknakte hoofd vermoedde ik gestolde tranen. De aanblik bracht me bij de twaalfde statie van de Kruisweg, het gebogen hoofd van de gestorven Christus. De wind en regen verdwenen, maar het bruine gezicht bleef naar beneden gericht. Haar schoonheid was voorbij, het stemde me treurig.

En dan toch… Op een rustige herfstdag zag ik op haar gehavende hoofd twee koolmeesjes zitten. Ze genoten van de stilte en voelden zich op die hoogte veilig. Het hoofd van de zonnebloem was een gemakkelijke rustbank geworden. In haar broosheid was ze opnieuw dienend. Na de mezen ging ook een merel op ‘de bank zitten’ en eens zag ik een grote kraai heen en weer deinen. Ze leek te kreunen onder de vracht, ik snelde naar buiten, de kraai verdween.

Mensen, soms zijn ze als zonnebloemen. In alle gebrokenheid hebben zij de kracht om andere bedroefden terzijde te staan en troost en bemoediging te schenken. Het zijn de ‘sterken’ in de samenleving, de pijlers. Ze worden als vanzelf op het pad van anderen geplaatst, die vanwege slagregens en stormen ten onder dreigen te gaan. Dan mogen de sterken uitrusten bij de brozen en op adem komen in alle veiligheid. Zoals die vogels in hun zachte wiegen op het hoofd van de zonnebloem…

Aly Brug.

(Eerder gepubliceerd in Centraal Weekblad.)

Bij het overlijden van onze oude kosteres

Op 14 januari 2009 is onze oude kosteres Greta van de Velde overleden. Zij is 97 jaar geworden. Wij bewaren vele goede herinneringen aan het kosterspaar van Wilhelminadorp. Hiervan mogen onderstaande artikelen, die ik nog vond in het archief, getuigen.

Wilhelminadorp Brugstraat-N.H.KerkOp 14 januari 2009 is onze oude kosteres Greta van de Velde overleden. Zij is 97 jaar geworden. Wij bewaren vele goede herinneringen aan het kosterspaar van Wilhelminadorp. Hiervan mogen onderstaande artikelen, die ik nog vond in het archief, getuigen.
Het eerste stuk betreft het jubileum, dat gevierd werd in 1985, het tweede is van 1989 (beide hebben in het Kerkblad gestaan), en het derde zijn de woorden gesproken bij mijn afscheid in 1990.

KOSTERS-JUBILEUM
Op donderdag 1 maart is het feest ten huize van ons kosterspaar J. en G. v. d. Velde-Nieuwdorp op Christinastraat nr. 4. Onze kosteres is dan nI. 56 jaar in dienst van de gemeente (kerkvoogdij) en de koster 40 jaar!
Het zal zelden voorkomen, dat een kosterspaar zo lang de gemeente mag dienen. Mag”, zeg ik. want het is genade, als je dat vergund wordt. En de koster en z’n vrouw zullen de eersten zijn om dat te erkennen. Zij hebben zich altijd bescheiden, dienstbaar, opgesteld.,, Geen eigen verdienste alstublieft, daarom ook niet teveel ophef, want we hebben het mogen doen..
Ja, dat is ook zo. Toch is dat ook luist de reden om er even bij stil te staan: dat God ook vandaag nog mensen roept om zo lang in zijn dienstwerk te funktioneren1
Het is eigenlijk allemaal begonnen in de familie Nieuwdorp:
Vader was jaren lang koster op ons dorp en broer is heel lang koster van de Grote Kerk in Goes geweest. We zouden kunnen zeggen: in de familie Nieuwdorp lag van geslacht tot geslacht een oude kosterstraditie. En het sprak vanzelf, dat de 16-jarige Greta op 1 maart 1928 deze traditie voortzette, toen haar vader hulp nodig had (wat was er in die tijd veel te doen voor een koster! Denk maar eens aan de stoven en de gaslampen!) en Greta als hulpkosteres werd benoemd. Toen zij verkering kreeg met Jan van de Velde stelde zij meteen de eis: ik wil wel met je trouwen, maar alleen als je koster wordt! V. d. Velde zag daar wel wat tegenop, want hij had in zijn verkeringstijd wel al gezien, dat dat een hele klus was. Maar ja, liefde hé! Wat doe ie al niet voor een lieve meid… En zo is het gekomen, dat beiden trouwden, en dat Jan de koster van onze Gemeente werd: op 1 maart ‘44.
Samen zijn zij een uniek paar, met veel liefde voor hun” Kerk. De tuin ligt er altijd prachtig bij en binnen in de kerk zal niet gauw een stofje of vlekje gevonden worden. De consistorie is altijd opgeruimd, wât er de dag tevoren ook geweest mag zijn! en na de Allemansdiensten verzorgt de kosteres zelf de koffie voor de koorleden. Zoveel grotere en kleinere dingen gaan door hun zorgzame handen. Wij kunnen ons de Kerk en de Gemeente van Wilhelminadorp niet voorstellen zonder ons kosterspaar Greta en Jan van de Velde. Het is dan ook ons aller bede, dat de Here God beiden nog lang voor elkaar èn voor onze Kerk mag sparen! En ik weet, dat ik deze bede uitspreek namens de hele Gemeente en ook namens al de gastleden uit de omgeving. Moge de Heer van de Kerk beiden de kracht geven om ook op hun reeds gevorderde” leeftijd nog goed voor de kerk te blijven zorgen! En als het soms wat veel gaat worden, nou dan willen we wel helpen hoor!
Kosteres en koster, wij wensen u een heel fijne dag toe op 1 maart, een dag van gedenken, een dag van dankbaarheid. In gedachten vieren we allemaal uw feest mee, want het is toch eigenlijk ons aller feest, het feest van de Gemeente! Het siert uw bescheidenheid, dat u er geen groot” feest van wilde maken. ,,Dat hebben we vijf jaar geleden toch al gehad”, zei u, toen we ’t u vroegen. Toch konden we het niet ongemerkt voorbij laten gaan, daarom Kosteres en koster, wij wensen u een heel fijne dag toe op 1 maart, een dag van gedenken, een dag van dankbaarheid. In gedachten vieren van harte deze welgemeende felicitatie en tevens ook dankbetuiging voor al wat u beiden voor onze Gemeente gedaan hebt!
JUBILEUM KOSTERSPAAR
Greta van de VeldeOp dinsdag 28 februari as. zullen DV. de kosteres, mevr. G. va de Velde-Nieuwdorp en de koster, dhr. J. van de Velde, Christi nastraat 4 gedenken, dat zij het respectabele kostersambt respec tievelijk 61 en 45 iaar bekleden.
Als meisje van 16 jaar ging ,.Greta” al haar vader (dhr. Nieuwdop helpen. Hij was koster hier in Wilhelminadorp; Greta’s broer wer dat later van de Grote Kerk in Goes. Je kunt dus wel zeggen, dat 2 een echt kostersgeslacht vormen! Het is dan ook niet zo vreemd, d Jan – toen hij met Greta trouwde – ook de kostersbezigheden erbij kreeg. Dat sprak gewoon vanzelf! Wel, onze koster had dat graa voor zijn lieve vrouwtje over, dus kreeg hij naast zijn vrouw ook ee aanstelling als koster van onze kerk. Dat is nu 45 jaar geleden . Samen vieren zij een 45-jarig kostersfeest, een zeldzaam gebeuren  In de loop van hun rijke kostersbestaan zijn zij uiteraard al divers malen gehuldigd. Ook ontvingen zij beiden een Koninklijke onderscheiding en de zilveren ere-speld van de Vereniging der Kerkvoogden in de Ned. Hervormde Kerk. De versierselen daarvan zult tevergeefs op hun kleding zoeken, want die dragen ze niet. Bescheiden als zij beiden zijn. lopen ze daarmee niet te koop. Ze liggen goed opgeborgen in het laatje!
Trouwens – zo zouden ze zeggen – ‘t is toch ook geen verdienste, a hebben het mogen doen en NU NOG, dat is allemaal GENADE. E daarin hebben ze natuurlijk gelijk. Het is – helaas – niet ieder gegeven zô lang en samen aan het werk te mogen blijven. Wij hopen, dat die gezondheid (mentaal en lichamelijk) nog vele jaren hun ten deel mag vallen!
De receptie begint om half acht en iedereen is daar hartelijk welkom, ook onze Kerk-gasten uit de wijde omtrek. Dat het voor o kosterspaar een onvergetelijke avond mag worden!
 Kosteres en koster, wij wensen u een heel fijne dag toe op 1 maart, een dag van gedenken, een dag van dankbaarheid. In gedachten vieren we allemaal uw feest mee, want het is toch eigenlijk ons aller feest, het feest van de Gemeente! Het siert uw bescheidenheid, dat u er geen groot” feest van wilde maken. ,,Dat hebben we vijf jaar geleden toch al gehad”, zei u, toen we ’t u vroegen. Toch konden we het niet ongemerkt voorbij laten gaan, daarom Kosteres en koster, wij wensen u een heel fijne dag toe op 1 maart, een dag van gedenken, een dag van dankbaarheid. In gedachten vieren van harte deze welgemeende felicitatie en tevens ook dankbetuiging voor al wat u beiden voor onze Gemeente gedaan hebt!

Broeder en zuster van de Velde, familie,

Twaalf en een halve jaar heb ik u meegemaakt als kosterspaar
van onze kerk. Toen wij in 1978 kwamen, had u beide al een
leeftijd, waarop anderen waren gestopt of aan stoppen dachten.
Maar zo niet u! Dat werd ons al gauw duidelijk. Een tomeloze energie werd ten toon gespreid als ’t om de kerk en de Gemeen¬te ging. De pastorie hoorde daar ook bij. Dus werden met alle middelen, waarover de koster beschikte, de welig tierende kattestaarten in de nieuwe pastorie te lijf gegaan! En daarna
kwamen er jonge aardbeienplantjes en ander groen gewas in de
groentetuin. Het liefst had hij de hele tuin van groente en
aardappelenplantjes voorzien, maar dat wilde mijn vrouw niet.
Zo was hij altijd zorgzaam bezig, en nog! En met mevr.v.d.Vel¬de, de kosteres, was het niet anders. Veel deden zij samen,
zeker alles wat met het onderhoud van het kerkgebouw te maken
had. In mijn tijd hoefden er gelukkig geen stoven meer te
worden gezet, maar werk was er genoeg. Koster Jan lette nauw-
keurig op orde en regel in de kerk, zeker ook bij de kerk-
diensten. De dienst begon precies om 10 uur, en als je dan met het consistoriegebed nog niet klaar was, kon je maar beter stoppen, want herhaald bellen van de koster maakte verder bidden onmogelijk.
Ach, zo zou ik nog heel veel kunnen vertellen. We hebben samen
in al die jaren ook best veel meegemaakt, en we hebben ’t altijd goed samen kunnen vinden. Ik dank u beide voor uw loyaliteit en prettige samenwerking. En ik doe dit ook namens
mijn vrouw, dat spreekt vanzelf. Wij hopen, dat we elkaar nog menigmaal ontmoeten zullen. Nu zijn we alle twee gepensio-
neerd, dus zal er nog wel eens tijd zijn voor een babbeltje,
niet waar? Nogmaals hartelijk dank en God zij met u!

* de foto is genomen bij mijn afscheid in Ter Valcke, 1994.

 

 

Laatste afscheid

Het land van zonde en dood en duisternis mag je achter je laten, om rust te vinden bij God, in het door hem beloofde land: het hemelse paradijs.

Genesis 50, 24
“En Jozef zeide tot zijn broeders: ik ga sterven; God zal zeker naar u omzien.”

Het boek Genesis eindigt met de begrafenis van Jacob en Jozef. Waar zouden zij hen neerleggen? Maakt het dan wat uit, waar je begraven wordt? Of misschien niet begraven, maar gecremeerd? Wij weten toch: as tot as, stof tot stof. In de wereld van Genesis 50 maakt dit wel wat uit, heel veel zelfs. We zien hier, dat de laatste rustplaats nog volop bij het leven hoort. De doden, zij horen nog bij ons.

De oude Jacob is gestorven als een vorst in Egypte. Zijn lichaam wordt gebalsemd en hij wordt 40 dagen beweend. Hij doet daarmee niet onder voor een Farao. Met het balsemen wordt de herinnering aan een geliefde persoon kracht bij gezet. De dode krijgt ook een paleis mee in zijn graf en alles wat daarbij hoort. Voor hem of haar moet het leven gewoon door gaan. Zo trotseert de mens in het oude Egypte de tijd. Wat geweest is, is natuurlijk ook voor hen voorbij, maar men bewaart het zoals het was. Zo blijven de doden onder hen aanwezig. Dat had men met Jacob ook willen doen, maar deze wilde dat niet. Hij had zijn zoon Jozef laten zweren hem in Kanaän te begraven. Israël kan nu eenmaal niet in Egypte blijven, zelfs niet in een koningsgraf. Daarom vraagt Jozef aan de Farao toestemming om zijn vader in Kanaän te begraven. Farao heeft daar begrip voor en stuurt zijn dienaren mee.

Daar gaan Jozef en zijn broers, ja heel het volk, begeleid door de staf van Farao.

Dwars door de woestijn gaan ze, en zo komen ze aan bij de Jordaan. Daar pauzeren ze en houden er 7 dagen rouw. Dan trekken ze de Jordaan over en begraven Jacob in het land van de belofte, in het graf van vader Abraham. Het is een teken van de dood, die overwonnen wordt, en van het nieuwe leven, dat gaat beginnen! Uittocht uit Egypte, het land van duisternis en dood! Het is ook de vervulling van de belofte aan vader Abraham: binnen te mogen komen in het beloofde land!

En dat is nog zo, voor elke gelovige, die sterft. Het land van zonde en dood en duisternis mag je achter je laten, om rust te vinden bij God, in het door hem beloofde land: het hemelse paradijs. In feite maken Jozef en zijn broers dezelfde tocht, die straks heel het volk Israël opnieuw zal maken. Nu zijn zij nog begeleid door de mannen van de Farao, straks zullen zij achtervolgd worden door diezelfde mannen, in een strijd op leven en dood. Maar het gaat er om, dat Israël zal rusten in het beloofde land. Daar moet het heen!Van Egypte naar Kanaän, van het land der duisternis naar het land der belofte. Daar moet het volk Israël heen, daar moeten ook u en ik heen!

Waar de dode blijft, maakt wel degelijk verschil. Het verleden moet niet gebalsemd worden, tot een stenen verleden. Nee, het moet in de belofte rusten! Niet wij hebben ons leven te voleindigen met balsem en mooie grafmonumenten, maar “De Here zal het voor mij voleindigen”. Wij leven uit de belofte. God maakt ons leven nieuw. In een piramide kan het licht niet meer binnendringen. Daarom wordt Jacob begraven in het land der belofte. Zo geven wij ook onze doden over aan de aarde, in het vertrouwen dat God dit leven voleindigen zal. Voleindigen is meer dan beëindigen. Wij zeggen te gemakkelijk dat God onze tijd bepaalt, hij geeft er een begin aan en een einde. Belangrijker is, dat we weten, dat God niet alleen het einde bepaalt, maar het VOL maakt. Hij maakt ons leven af, Hij maakt het nieuw! In die hoop begraven wij onze doden. Wij geven ze over in de handen van de levende God, niet aan mensenwerk: balsem en steen. Wij houden ze niet vast, maar laten ze los, in het vertrouwen dat God ze vastpakt. Ook als hun plaats ze niet meer kent, als ze helemaal vergaan zijn tot stof, herinnert God Zich hun namen echt wel en weet Hij ze wel te vinden.

Natuurlijk, de herinnering mag blijven. Dat is goed zo. Wij mogen de doden ook bewaren in onze gedachten, onze harten, op onze grafstenen. Jacob kreeg ook een herinneringsplaats, in het familiegraf van Abraham. En wij hebben onze kerkhoven ook goed te onderhouden, uit respect voor onze doden. En wat ligt ons oude kerkhof er altijd mooi bij, zeker in het voorjaar, als de prunussen bloeien! Maar boven de herinnering uit is er de verwachting: dat God uiteindelijk de doden Zijn tehuis geeft. Hij haalt ze thuis in het land der belofte. Juist daarom moet Jacob bij Abraham begraven worden, denkt u ook niet?

Tenslotte sterft ook Jozef. Vlak voor zijn dood spreekt hij zijn broers nog moed in: God zal naar u omzien en u uit het land Egypte voeren naar het beloofde land. Dat wordt me de tocht wel! Maar het zal er van komen, en dan moeten ze ook de gebalsemde Jozef meevoeren. Die kan toch niet achterblijven? De doden moeten mee op de tocht door de woestijn naar het land der belofte. Daar mogen ze slapen, tot God ze zal opwekken, op de jongste Dag. Zo leven doden en levenden tezamen in de hoop op het Koninkrijk van God.

Dit Koninkrijk is nabij gekomen, in Jezus Christus. Zo ziet Johannes het ook heel veel later. Hij ziet God naar de mensen toekomen. Niet de doden gaan weg, maar God komt op hen toe! En nu is het geen piramide van steen meer, dat hij ziet, maar een tent, die je mee kunt nemen op reis. Zo komt God naar ons toe, om heel dicht bij ons te kunnen wonen. Hij zal alle tranen uit onze ogen afwissen, de dood zal niet meer zijn, noch rouw. “Zie, Ik maak alle dingen nieuw!” Wat in het begin van de Bijbel al duidelijk werd gemaakt, in de graven van Jacob en Jozef, ziet Johannes hier heel duidelijk in zijn visioen van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde.

“Als onze aardse tent wordt afgebroken”. Zegt Paulus in zijn tweede Korinthebrief. Het is de realiteit van het leven. Eens overkomt het ons allemaal! Het is zoals de Prediker beschrijft in hoofdstuk 12. De tent wordt afgebroken. Het leven is als een huis, dat langzaam vervalt. Langzaam, maar zeker. De afbraak is niet tegen te houden. De wachters van het huis, dat zijn de handen, zij gaan beven. De sterke mannen van het huis, dat zijn de benen, krommen zich. De maalsters, dat zijn de tanden, zij houden op, omdat zij uitvallen. En zij, die uit de vensters zien, dat zijn de ogen, verliezen hun glans: de ogen worden dof en krijgen staar. Zo wordt ons huis afgebroken. Ziekte en ouderdom zijn de geluidloze slopers.

Maar midden tussen Genesis en Openbaring hebben we nog een andere tekst gelezen, die van Johannes 11, 25:

“Ik ben de opstanding en het leven,
wie in Mij gelooft, zal leven,
ook al is hij gestorven.”

En dat kan de doffe ogen toch weer een innerlijke glans geven! Wij mogen weten van opstanding en leven! Zelfs door de dood heen! En dat komt door Christus. Doffe ogen worden nieuw, zij gaan nieuwe dingen zien: het land der belofte, zoals Johannes zegt in Openbaring 21: “En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde…” Dat is het “tegenover” van God, het “en toch” van Gods belofte, in weerwil van afbraak en dood. Vanuit dat “en toch” schreef de jong gestorven predikant Henri Francis Lyte een beroemd lied: “Abide with me”: Blijf mij nabij! Hij wist dat hij ging sterven.

Wees mij nabij, nu de dag ten einde spoedt,
Alles verdoft, wat glans bezat en gloed.

En hij wist van uitzicht en nieuwe glans, net als Jacob en Jozef:

Houd, Heer, Uw kruis hoog voor mijn brekend oog,
Licht in het duister, wijs de weg omhoog.
Uw dag breekt aan, de schaduw gaat voorbij.
In dood en leven, Heer, wees mij nabij!

Het is de zekerheid van de mens, die ziet. Die met Jozef zeggen mag:

“Ik ga sterven, God zal naar u omzien”

Amen.

Gebed

Vader, God van alle troost,
Geef ons door Uw heilige Woord en Uw Geest
een vast. opgewekt en dankbaar geloof,
opdat wij mogen zien, wat Jacob en Jozef zagen
En de oude Johannes in zijn visioen.
Geef dat wij in het stervensuur
daaraan mogen vasthouden.
Ja, Heer, wij verlangen niet naar de dood,
maar wij verlangen naar Christus,
Die ons de opstanding en het leven heeft toegezegd.
Dat is ons geloof, daar vertrouwen wij op.
Geef, o Heer, dat wij in dat geloof
alle nood en pijn, de afbraak van ons lichaam,
het gedoofd worden van onze geest,
dat wij dat alles in Jezus Christus mogen overwinnen.
Laat ons eindelijk proeven en ervaren,
dat het de waarheid is,
wanneer Uw lieve Zoon Christus Zelf spreekt:
“Wees getroost, Ik heb de wereld overwonnen!”
Zo bidden wij U met de woorden van Nel Benschop:

Gebed voor elke dag

Voor allen, Heer, die eenzaam zijn,
Voor allen, die U zijn vergeten,
Voor allen, die zichzelf zo klein,
Zo hooploos onbelangrijk weten,
Voor ieder, die geen blijdschap kent,
Voor elk, die onder druk moet leven,
Voor ieder, wie Gij één talent,
Geen tien talenten hebt gegeven,
Voor allen, die met scherpe tong
De ander ondoordacht bezeren,
Voor ieder, die in lang niet zong,
Voor elk, die ’t liefste moet ontberen,
Maar ook voor allen, die zich rijk
Beschouwen, op zich zelf vertrouwen,
Voor allen, die een sterke dijk
Van haat rondom hun harten bouwen…
Voor allen bid ik U, o Heer,
Vooral voor hen, die zelf niet vragen;
En voor mij zelf bid ik steeds meer
Of ‘k blij en dapper ’t kruis mag dragen.

Amen.

Bedelarmband

In de eerste column van onze nieuwe rubriek schrijft Aly Brug over een bedelarmband.
Aan elke bedel zit een verhaal, het is een kapstok vol herinneringen. Soms houd ik een bedel vast en weet ongezien wat de bedel voorstelt. Ik ben dan terug in de tijd.”

KasteeltuinWe zaten in de tuin van kasteel ‘Slangenburg’, Caroline en ik. Het was ongewoon warm voor de tijd van het jaar, maar in de schaduw van de dikke boom was het goed toeven. De andere gasten waren verdwenen, op de tafel stond een blad met gebruikte theespullen.

‘Kijk’, zei ze en trok haar stoel naast de mijne, ‘dit heb ik vanmiddag gekocht.’ Ze wees op een bedel aan haar armband. Een klokje zo zag ik, heel precies nagemaakt. ‘Het is de laatste bedel, nu is de armband compleet.’ Ze liet het sieraad rinkelen. ‘Aan elke bedel zit een verhaal, het is een kapstok vol herinneringen. Soms houd ik een bedel vast en weet ongezien wat de bedel voorstelt. Ik ben dan terug in de tijd.’ Ze zweeg. De zon probeerde tussen het lover door ons in een speels spel aan te raken. Toen ze vroeg of ik de verhalen wilde horen, knikte ik slechts.

‘De armband kocht ik in Schotland. Daar woonde mijn oma en ik trok voor een tijdje bij haar in. De eerste bedel moest daarom de landkaart van Schotland zijn.’ En inderdaad, ik herkende de vorm van dat land. ‘Vanuit Schotland maakte ik een reisje naar het nabijgelegen eiland Arran. Plots stond ik daar oog in oog met een hert, zó roerloos en zó schoon. De tweede bedel was daarom een hert.’ Ze dacht na. ‘De derde bedel, een distel, was ook gauw gekocht. Een legende vertelt dat toen de Denen de Schotten ooit wilden aanvallen een Deen met zijn blote voeten in een distel trapte en luid schreeuwde. De Schotten konden daardoor de aanval tijdig afslaan.’ Ze wees naar de volgende bedel: een paar skies. ‘Voor het eerst alleen op wintersport vakantie. Een belevenis!’ Klonk haar stem anders toen ze verder vertelde? ‘We trouwden in Zuid-Afrika en toen we het Addo Elephant Park bezochten was ik zeer onder de indruk van dit natuurreservaat, waar vooral olifanten leven. Aan de armband kwam een olifantje.’ Ze tikte daarna tegen een afbeelding van Yin en Yan. ‘Mijn echtgenoot was acupuncturist en manueel therapeut. Yin en Yan zijn symbolen die in contact staan met zijn werk.’

We verplaatsten de stoeltjes naar een zonnige plek. De contouren van het kasteel tekenden zich scherp af tegen het blauw van de lucht. ‘Dit is een steenbok, mijn sterrenbeeld en deze, een kangoeroe, kocht ik tijdens ons verblijf in Australië. Deze dieren gaan zo lief met elkaar om, ze kunnen heel bevallig zitten. Toen overleed mijn man heel plots. De armband ging in de kast en kwam na negen jaar weer tevoorschijn. Ik koos daarna een zeepaardje, het lievelingsdier van mijn lief, dat staat voor zorgzaamheid. Vervolgens kwam de giraffe, hij heeft goed overzicht. De duif mocht ook aan de armband, overal zie je duiven, ze geven mij een geluksgevoel. En dan is er nog het schildpadje, symbool voor inkeer. Het klokje sluit de rij. Voor alles is een tijd.’ Ze glimlachte, stond langzaam op en verdween…

Aly Brug

(Eerder gepubliceerd in Centraal Weekblad.)

Uw Vader weet wat gij van node hebt

Iedereen heeft zo zijn voorstellingen van wat de toekomst brengen zal. We hebben er ook allemaal zo onze verwachtingen van. Goede voornemens ook! Maar echt weten doen we ’t niet.

Mattheüs 6, 8
“Uw Vader weet wat gij van node hebt, eer gij Hem bidt”

Niemand gaat verhuizen of neemt een nieuwe baan aan, als hij niet eerst het nieuwe huis en de nieuwe omgeving van het werk heeft verkend. Je wil toch graag weten, waar je aan toe bent. Maar bij het ingaan van een nieuw jaar ligt dat anders! We gaan er in zonder verkenning, zonder ook maar enigszins te weten wat het brengen zal.

“Van het concert des levens heeft niemand een program” staat bij menigeen thuis op een wandbord. Voor ons ligt en nieuw jaar, een totaal onbekend land, waar je niets van weet. Wat ons daar wacht, kan heerlijk zijn,’t kan ook vreselijk zijn. Misschien is het wel een beetje van alles en nog wat. Mensen zouden dat graag willen weten. Daarom, zo las ik, hebben de waarzeggers het in de afgelopen tijd erg druk gehad. Wij moeten maar afwachten en gewoon verder reizen het leven door. Een filosoof heeft eens gezegd: Niet wij hebben de tijd, maar de tijd heeft ons, de tijd sleurt ons voort. Zoals wij daarnet gezongen hebben:

De tijd draagt alle mensen voort
Op zijn gestage stroom;
Ze zijn als gras, door zon verdord,
Vervluchtigd als een droom.

Liedboek Gez. 397, 5

Iedereen heeft er zo zijn voorstellingen van, van de toekomst: wat hij brengen zal. We hebben er ook allemaal zo onze verwachtingen van. Goede voornemens ook! Maar echt weten doen we ’t niet. Trouwens, zouden we ’t ook wel willen weten? Wie weet wat voor narigheid ons wacht. Je kunt het maar beter niet weten! Wat heb je er aan om op de dingen vooruit te lopen? We moeten maar afwachten, wat God ons beschikt. Want één ding is toch zeker in het nieuwe jaar: “Uw Vader weet…”  Juist daarom kunnen we toch ook met een gerust hart het nieuwe jaar binnengaan. Het is een avontuur, maar gelukkig: iemand weet daarin de weg: Vader. Wij gaan niet alleen door het leven. Wij gaan niet alleen al die nieuwe dagen, die God ons geven zal, tegemoet. Wij gaan aan de hand van Vader, en Vader weet…

Als we dat maar vast houden! Niet als een theorie, maar als levende werkelijkheid. Zoals een kind aan de hand van de vader loopt en niet bang meer is. Het vertrouwt de grote sterke man naast hem. Hebben wij dit vertrouwen ook in de Vader, Die niet alleen het verleden en de toekomst kent , maar ze ook in Zijn macht heeft, Die de dingen regelt en leidt naar Zijn wil, Die daarin ook het beste met ons voor heeft? Hebben wij vertrouwen in God, Die Zijn eigen Zoon niet spaarde en ons met Hem alle dingen schenken zal? U weet het toch wel, hoe de Heer gezegd heeft, dat alle haren op uw hoofd geteld zijn? Kunt u zich een moeder voorstellen, die ‘s-morgens de haren van haar kind uitkamt en ze gaat tellen om te weten of er ook eentje verloren is gegaan? Nou, dat doet God! Voor Gods zorgende liefde is niets te groot en ook niets te klein, ook in het komende jaar van uw leven!

“Vader weet…” en dan staat er bij: “wat gij van node hebt”. Nou, dat weten wij toch ook wel, niet waar? Ieder heeft het ons deze eerste weken van het jaar toegewenst: geluk en vooral gezondheid! We hopen en bidden maar dat God ’t ons geven zal. En als dat niet gebeurt, spreken we van beproeving of een kruis dat ons is opgelegd. Zo verwarren we voortdurend wat wij graag willen en wat ons “van node is”, wat God vindt dat we nodig hebben. Een mens berekent graag zelf zijn levenskansen en alles wat daarin past: welvaart, levensvreugde liefde, gezelligheid, vakantie, vooruitgang en allerlei pleziertjes. We kunnen niet laten voor onszelf voorzienigheidje te spelen. Natuurlijk, je moet ook wel plannen maken voor de toekomst, je moet de dingen in het leven ook wel naar je hand zetten, naar onze eigen hand. Onze hand? Ja, biddend dat het ook Gods hand mag wezen! Dat alles behoort nog tot de eigen verantwoordelijkheid. Daar wordt je door God toe geroepen en Hij geeft je er ook gaven voor en talenten. Maar het wordt tot zonde, als het niet steunt op het woord van onze tekst: “Uw Vader weet wat gij van node hebt”.

Daarom moeten we steeds weer goed onderscheiden: gaat het om mijn eigen wil of staat Gods wil voorop in mijn leven? Vind ik dat ik iets nodig heb, of vertrouw ik er op, dat Vader weet, wat ik nodig heb?

Natuurlijk hoeven we ook niet lijdelijk af te wachten wat God ons beschikken zal in het komende jaar. We mogen het goede ook naar ons toehalen, er op vertrouwend dat God het zegenen zal. We gaan aan het werk in de overtuiging, dat Vader meewerkt en weet, wat allemaal goed voor ons is. We hebben dus niet ons werk te doen, maar Zijn werk, niet onze weg te gaan, maar zijn weg met ons. Dat is toch nog heel moeilijk, want een mens houdt zich zelf graag voor de gek. Uiterlijk kunnen de dingen soms lijken alsof we ze voor God doen, maar in feite doen we ze vaak alleen voor ons zelf. De mens is soms zo schijnheilig, zonder dat we ’t in de gaten hebben. Het gevaar voor zelfbedrog is altijd aanwezig. Daar moeten we op bedacht zijn! Kijk maar eens terug in je leven en zie, hoe vaak zelfzuchtige bedoelingen hebben meegesproken in je leven. Hoe vaak hebben wij ook niet gebeden om zaken die we toch eigenlijk helemaal niet echt nodig hadden? En hoe dikwijls hebben we zaken, die we wel echt nodig hadden en die God ons geven wilde niet geaccepteerd? Dat alles zien we nu achteraf. Maar toen, toen het speelde, zag u het niet. Daarom, wees voorzichtig dat ’t u niet weer overkomt in het nieuwe jaar. Schrijf onze tekst maar in uw agenda, opdat u er dagelijks aan herinnerd worde.

Uw Vader weet, wat u van node hebt… En dan staat er gelukkig ook nog bij: “Eer gij Hem bidt”. Gelukkig, zeg ik. Want dat betekent toch, dat het niet van mijn bidden afhangt, of God voor mij zorgen zal. Wat een troost! Want ik ben er van overtuigd, als God ons eens één jaar geven zou wat wij bidden en ons liet beslissen wat Hij ons geven moest, dat het er dan niet zo best zou uitzien in ons leven. We zouden al heel gauw tot God bidden: Heer, geef ons toch maar alstublieft wat U het beste vindt voor mij.

Daarom, we kunnen over veel klagen in ons leven, want het leven is vaak niet gemakkelijk. We leven in een zondige wereld. En wat het jaar ons brengen zal, zien we met zorgen tegemoet. Maar voor één ding willen we vanmiddag danken: dat ons lot en ons leven niet rusten in eigen hand, maar in Gods hand. We hoeven niet op eigen risico het nieuwe jaar in te gaan. God heeft Zijn plan voor mij getrokken, mijn weg is door Hem uitgestippeld.

Als ik maar weet, dat hier mijn weg
Door U, Heer, wordt geleid,
En dat die weg, hoe moeilijk ook,
Mij nader tot U leidt…..

Evang. Liedbundel 178

Amen.

Als alles duister is, ontsteek dan een lichtend vuur

Meestal worden op het eind van het kerkelijk jaar de doden van het afgelopen jaar herdacht. Dat gebeurt op Koninkrijkszondag, ook wel dodenzondag genoemd of “zondag van de Voleinding”.

Meestal worden op het eind van het kerkelijk jaar de doden van het afgelopen jaar herdacht. Dat gebeurt op Koninkrijkszondag, ook wel dodenzondag genoemd of “zondag van de Voleinding”. In sommige Gemeenten herdenkt men de gestorvenen in de dienst van Oudjaar. In Verpleeghuizen is het de laatste jaren praktijk geworden om dit op geregelde tijden over het hele jaar te doen, bijvoorbeeld elke drie maanden of elk half jaar.

Van mijn schoonzuster in Santpoort heb ik gehoord, hoe ze het daar in het afgelopen jaar hebben gedaan. Het had haar volste aandacht, omdat haar man, onze zwager Lambertus Cornelis (Bert) Brummelkamp, bij de gestorvenen behoorde, die herdacht werden. In de PKN-Gemeente van Santpoort-Noord, die voor de kerkgang gebruik kan maken van de oude dorpskerk aldaar, vond de herdenkingsdienst plaats op 23 november j.l., op de zondag van de Voleinding dus. In de dienst ging voor: ds. Henk Reefhuis. Er was een prachtige orde van dienst ontworpen, waarvan ik u graag enkele bijzonderheden wil overbrengen.

In afwisseling met het koor zingt de Gemeente als openingszang: “Die ons schiep”, een lied van Sytze de Vries op muziek van Willem Vogel uit de bundel “Tussentijds” nr. 122 en ook in “Zingend geloven 5” nr. 73.

Die ons schiep
En ook nu nog
als hier de nacht ons
overmant
houdt in de holte
van Uw hand.

Die ons zoekt
in het duister,
Die ons de dag hebt
toegezegd,
spreek in de stilte
tot Uw knecht.

Die ons hoedt
in Uw schaduw,
onder Uw vleugels
toegedekt,
liefde, die ons tot
leven wekt,

Ken ons hart,
zo onrustig,
vol van zichzelf
is het verblind.
totdat het rust in
U weer vindt.

Kom tot ons
als de morgen.
Ga over ons op
als het licht.
Zegen ons met Uw
Aangezicht.

Na het smeekgebed worden de gevoelens van rouw aldus verwoord:

Rouw

Afscheid nemen
afstand scheppen
herinnering worden
draden geweven
tot een web
weer losmaken
tot raggen

die toch opglanzen
als ik het licht
er goed op heb.

Hierna zingt de Gemeente: Laat komen, Heer, Uw Rijk (Liedboek Gez. 294).

Na de lezing der Schriften wordt gezongen: Eens komt de grote zomer (Gez. 288, 1-4-5).

Direct na de “uitleg en verkondiging” volgt de “gedachtenis van de overledenen”:

Telkens worden drie namen genoemd, waarna de familieleden worden uitgenodigd naar voren te komen om een licht te ontsteken aan het licht van Pasen. Wanneer zo 6 overledenen zijn herdacht zingt de Cantorij:

Als alles duister is, ontsteek dan een lichtend vuur, dat nooit meer dooft;
Als alles duister is, ontsteek dan een lichtend vuur, dat nooit meer dooft,
Vuur dat nooit meer dooft, als alles duister is.

De Gemeente herhaalt dit lied.

Dan volgen weer drie namen, de familie komt naar voren, weer drie namen en weer komen familieleden naar voren om een kaars aan te steken. Als alle namen zo zijn genoemd en alle gestorvenen door de familieleden en de Gemeente zijn herdacht, mogen ook andere Gemeenteleden naar voren komen en een licht ontsteken.

Nadat de laatste kaars is aangestoken spreekt de predikant:

Als een knop
aan een tak van een boom,
geworteld in de bron van leven –
als beeld van nieuwe hoop, als een ster in de nacht,

gedenken we jou,
allen,
die we uit het oog,
maar niet uit het hart
hebben verloren.

We zien uit
naar het licht
dat ons verbindt
in dood en leven.

De voorbeden worden ingeleid met een orthodoxe gebedsdeclamatie (uit Dienstboek pag. 746):

Laat mijn gebed mogen stijgen als wierook omhoog
Tot Uw aanschijn.
Moge het, als ik mijn handen ophef,
Tot een waardig offer U zijn,
Wanneer ik roep tot U: verhoor mij, o Heer.

Dan volgen de persoonlijke gebeden in een stil gebed, besloten met het “Onze Vader”.

Als slotlied wordt gezongen: Vergeet niet hoe wij heten (tekst van WillemBarnard, melodie van Willem Vogel, uit “Tussentijds” nr. 188).

Vergeet niet hoe wij heten:
naar U zijn wij genoemd.
Zoudt Gij ons niet meer weten
dan waren wij gedoemd
te sterven aan Uw leven;
Maar zo Gij ons gedenkt
is er een eeuwig even,
een ogenblijk gegeven,
een paasdag die ons wenkt.

Zij raken niet vergeten
die over zijn gegaan
tot u, want in Uw heden
bewaart Gij hun bestaan.
Hun namen zijn verzekerd
in Uw gedachtenis,
Gij zult ze blijven spreken
tot die DAG aan zal breken
waarop het wachten is.

Vergeet niet hoe wij heten,
wij heten naar Uw naam.
uit duizenden gebeden
stelt zich Uw eenvoud saam.
Want zo zijt Gij gebroken,
gelijk het ene licht,
van naam tot naam gesproken,
van dag tot dag ontloken,
zo zien wij Uw gezicht.

Al met al een indrukwekkende dienst, waarin de elementen van rouw en rouwverwerking in woord en lied samenvloeiend tot uitdrukking werden gebracht. Op deze manier blijven de gestorvenen onder ons aanwezig, in eerbied en dankbaarheid. En zo is het goed.

De volgende dag

“De volgende dag….” In de Statenvertaling staat het nog treffender: “des anderen daags”. Drie maal staat het er in die paar verzen! Het gaat maar door en het gaat maar door! Och, dat er maar eens een volstrekt andere dag over ons kwam!

Johannes 1, 29-52

“De volgende dag….” Drie keer staat het er in onze Schriftlezing! “De volgende dag!” Dat is typisch voor de menselijke tijdsbeleving. Op de ene dag volgt een andere, dat is de volgende dag. Soms verspringt het jaarcijfer tussen de ene en de andere dag, zoals deze week van woensdag op donderdag. Dan zijn we een nieuw jaar ingegaan, weer een jaar van Gods goedheid.

Vandaag leven we in de “volgende dag”, het is al weer de vierde dag in het Nieuwe Jaar. Het is een andere dag dan gisteren: zondag. Morgen zal het weer een andere dag zijn: maandag. Geen dag is aan de ander gelijk, en toch zijn de dagen vaak zo eentonig en lijken ze op elkaar. Er is geen nieuws in, of het moest zijn: slecht nieuws. De dagen staan bol van oude narigheid: oorlogsgeweld, onderlinge ruzies, en af en toe een beetje gezelligheid en een beetje geluk. De dagen, ze zijn vol van schuld en ongerechtigheid, daarom lijken ze ook zo op elkaar. Kwam er maar eens een andere dag, verzuchten we dan. Soms is voor ons gevoel een dag wat anders dan de vorige, zoals vandaag, nu we voor het eerst weer in de kerk zijn, in het nieuwe jaar. Natuurlijk wensen we elkaar mooie nieuwe dagen toe. Maar al gauw zijn de andere dagen weer gelijk aan de vorige.

“De volgende dag….” In de Statenvertaling staat het nog treffender: “des anderen daags”. Drie maal staat het er in die paar verzen! Het gaat maar door en het gaat maar door! Och, dat er maar eens een volstrekt andere dag over ons kwam! Iets totaal nieuws en moois! Dat het jaar 2009 eens echt totaal nieuw mocht worden! Beginnend met een dag, dat het rookgordijn boven de Gazastrook zou optrekken en de honger in de vluchtelingenkampen gestild, de oorlog in Afghanistan voorbij en de vrede in Irak teruggekeerd. Zo’n nieuwe dag, waarop de Kerstboodschap in vervulling is gegaan: “Vrede op aarde voor mensen van Gods welbehagen!”

We weten het ook wel en we belijden het: die dag komt, wis en zeker, Jezus heeft het beloofd en Petrus spreekt er van in zijn eerste brief: Het einde aller dinge is nabij gekomen (1 Petrus 4, 7). De Grote Dag van de Heer is in aantocht! We mogen uitzien naar die heerlijke, volstrekt andere dag, de dag van de Zoon des mensen, Die verschijnen zal op de wolken van de hemel. Dat zal uiteindelijk de dag zijn, die helemaal anders is dan onze dagen. Het is de dag, waarop God Zijn licht zal doen opgaan over de aarde. Dan wordt het alles nieuw!

Ach, Gemeente, zó nieuw zal ons jaar 2009 wel niet kunnen zijn, tenzij…

In de dagen van Johannes de Doper zagen de mensen wel allemaal nieuwe dingen. Je zou ze de tekenen van de Grote Dag kunnen noemen. Van dag tot dag gebeurde er iets nieuws, iets anders. Des anderen daags… des anderen daags… des anderen daags… Telkens wordt een nieuw heil aan dat van de vorige dag toegevoegd. Het zijn de dagen van Jezus’ verschijning aan Zijn volk en aan heel de mensheid. Dat waren me nog eens dagen! Dat waren echt andere dagen! Hoewel, aan de buiten kant zagen ze er net eender uit als die van ons. Maar van binnenuit was er iets aan ’t veranderen: Gods genade kwam in onze tijd! Het was het heden, waarin het Schriftwoord werd vervuld, waarin sinds oude tijden de komst van de Messias werd aangekondigd. Het heden van Gods genade! Voortaan zouden alle dagen van die genade licht ontvangen. Zoals we met Kerst gezongen hebben:

Dit is de dag, die God ons schenkt,
Waaraan thans ieder Christen denkt;
Hem viere, wat in ’t groot heelal
Door Jezus is en wezen zal.
(Gez.146, 1)

Deze dag, die we vorige week gevierd hebben, wil onze dagen tot andere dagen maken en het nieuwe jaar 2009 tot een ander jaar, een echt nieuw jaar!

Elke dag werd in het oude Israël ’s morgens en ’s avonds een lam geslacht, als belijdenis van menselijke schuld en teken van goddelijke vergeving. Dag en nacht van de mensen moeten worden gereinigd, verzoend. Maar eenmaal per jaar was er een andere dag en een ander lam. Dat was de Grote Verzoendag. Dan vierde het volk de uitredding uit Egypte. Dan werd ook het eerste gebod gevoerd: “Ik ben de Here, uw God, die u uit Egypte, uit het diensthuis, uitgeleid heb.” De nacht werd herdacht, de nacht waaruit al Israëls dagen zijn begonnen.

Nu staat Johannes bij de Jordaan, hij wijst op Jezus en zegt: “Zie, het Lam Gods”. De andere dagen zijn gekomen! Eeuwenlang verwacht! Nu gaat Jezus’ werk beginnen. Hij is de Grote Verzoener. Daarom zegt Johannes: “Lam van God, dat de zonden der wereld wegneemt”. Hij geeft Zijn leven tot een verzoening van al onze zonden. Goede Vrijdag is Grote Verzoendag, daarom heet deze dag ook “goed”. De zonden der wereld neemt Hij weg. Geen van al die schuldeloze lammetjes, die bij honderdduizenden zijn geslacht, kon dit doen. Zij wezen eigenlijk alleen maar op dat andere Lam, dat komen zou. De Here God had Zich Zelf een brandoffer gekozen, u weet wel: dat lam dat verward was in een struik, toen bij Abraham en Isaac op de berg More, en nu voor goed in Zijn Zoon Jezus.

Op Oude Jaar hebben we misschien nog wel in de kerk gezongen: “Uren. Dagen, maanden, jaren, vlieden als een schaduw heen”. Uitgerekend in dat toch mooie lied staat de regel: “schoon ’t ons toegerekend blijft”. De zonden worden daarmee bedoeld. Als dat waar was, konden we de kerk maar beter sluiten! Dan had het ook geen zin meer om andere dagen te beginnen, laat staan een geheel nieuw jaar! Gelukkig is dat niet waar! De zonden blijven ons niet toegerekend, maar worden ons vergeven. Dat is het wonder van de nieuwe dag! Wij houden de kerk open en ook ons leven mogen wij openstellen juist om dit te laten zien! Onze zonden neemt Hij weg! Daardoor wordt ons leven pas echt de moeite waard. Denkt u zich eens in, wat dat wezen moest, als de zonden op ons bleven liggen: toegerekend nog wel! Al die zonden van voorgaande dagen, maanden, jaren… onafzienbaar, Verschrikkelijk zou dat zijn. We kunnen er maar beter niet aan denken!

“Maar”, zegt Maarten Luther, “men moet de zonden niet laten liggen, waar de Wet ze neergelegd heeft, als de ons toegerekende schuld.” Johannes wijst ons immers vanmorgen een Ander aan, op Wie God ze gelegd heeft, namelijk de Here Christus. “Da ligen sie recht wohl und besser denn auf mir.” Daar liggen ze heel goed en beter dan op mij! De gelovigen hebben dit al eeuwenlang uitgezongen met de oude woorden van Psalm 118:

Dit is de dag, de roem der dagen,
Die Israëls God geheiligd heeft,
Laat ons verheugd, van zorg ontslagen,
Hem roemen, Die ons blijdschap geeft!

Verheugd, van zorg ontslagen, zó mogen ook wij het Nieuwe Jaar ingaan en beleven, van de ene dag op de andere, totdat de dag komt. Want wij geloven en belijden: dit Lam is ook de Leeuw. Johannes, de ziener, heeft Hem gezien in de hemel, staande als geslacht, Hij is het, die de boekrol in Openbaring 5 opent en het geheim ontraadselt, de geschiedenis op dreef brengt en de dagen zin en richting verleent. Hij is het, het onmachtige Lam, die het beest bindt, de geweldige macht van het kwaad.

Het Lam staat als geslacht, nog in zijn verheerlijkt lichaam draagt Hij de sporen van de strijd. Maar het Lam heeft overwonnen! De vergeving van de zonden is het wapen, waarmee Hij de Boze weerstaat. De zonde der wereld neemt Hij weg, een nieuwe aarde gaat komen!

Intussen zijn wij op de volgende dag, op de oude aarde, weer een nieuw jaar begonnen. Het nieuwe zal er gauw af zijn, als wij niet dagelijks worden vernieuwd. Onze enige hoop en troost in deze wereld is, dat de zonden zijn weggenomen. Waar dat Woord wordt geloofd en beleden, daar worden de eerste sporen van de nieuwe aarde gevonden, daar worden ook de dagen anders. Wij bidden vanmorgen tot God, dat wij, en velen met ons, ja, dat alle mensen het Lam mogen liefhebben en dat zo al onze dagen nieuw mogen worden, omdat zij Gods goedertierenheid dragen. Dat wij onze dagen mogen vieren in het licht van de andere dag die komt, en waarop van Oost en West de volken zullen komen om het Lam te aanbidden, zingend:

Het Lam, dat geslacht is,
Is waardig te ontvangen
De macht en de rijkdom,
En de wijsheid en de sterkte,
En de eer en de heerlijkheid
En de lof!
(Openbaring 5, 12)

Amen.

Samen één

Het is de mens eigen om tweedracht te zaaien, meer tweedracht dan eendracht! Zeg maar gerust: “Ik ben gauw op m’n teentjes getrapt, ik heb er geen zin in alles maar te slikken en over me heen te laten gaan, ik mag toch ook wel voor me zelf opkomen?” Eendracht en samenwerking is zeker niet het eerste, waar een mens aan denkt.  Je stelt je te weer, ik zal ze eens laten zien wie en wat ik ben! Met mij zijn ze nog niet klaar! Het is het afzetten van je zelf tegen die ander.

Aan het begin van een nieuw jaar spreekt de Bijbel ons van eensgezindheid. Hoort u maar:

“En de menigte van hen, die tot geloof gekomen waren, was één van hart en ziel en zij hadden alles gemeenschappelijk” (Handelingen 4, 32)

“Als gevangene in de Heer, vermaan ik u dan te wandelen waardig de roeping, waarmee gij geroepen zijt…. en u te beijveren de eenheid des geestes te bewaren door de band des vredes: één lichaam en één geest, gelijk gij ook geroepen zijt in de ene hoop van uw roeping, één Heer, één geloof, één doop, één God en Vader van allen, Die is boven allen en door allen en in allen” (Ephese 4, 1-6).

Wat zou het geweldig zijn, wanneer wij allemaal zó de eensgezindheid konden opbrengen en volbrengen in het nieuwe jaar! In ons huwelijk, in ons gezins- en familieleven, in de kerk, in de maatschappij, in de wereld, in de PCOB. Dat is immers voorwaarde voor een goed stuk werk en een goede samenleving: dat je samen één bent. Politici en burgers,werkgevers en werknemers, huisgenoten, collega’s op de werkvloer, buren… wanneer wij samen nu eens één waren! Helaas mankeert het daar wel eens aan!

Toch kwam het in de Bijbel wel eens voor:

“Zie, zij vormen één volk en spreken één taal” (Genesis 11, 6)

“Ziet, hoe goed en lieflijk is het, als broeders en zusters samen wonen” (Ps.133, 1)

Maar dat is niet zo vanzelfsprekend en zeker ook niet eenvoudig! Het is zelfs een hele opgave. Het is de mens immers eigen om tweedracht te zaaien, meer tweedracht dan eendracht! Zeg maar gerust: “Ik ben gauw op m’n teentjes getrapt, ik heb er geen zin in alles maar te slikken en over me heen te laten gaan, ik mag toch ook wel voor me zelf opkomen?” Eendracht en samenwerking is zeker niet het eerste, waar een mens aan denkt.  Je stelt je te weer, ik zal ze eens laten zien wie en wat ik ben! Met mij zijn ze nog niet klaar! Het is het afzetten van je zelf tegen die ander. Maar oog krijgen voor die ander, is er meestal niet bij. Het eerste waaraan een mens denkt, dat is hij zelf en niet die ander. Eendracht is eigenlijk een groot wonder, daar moet dan ook steeds weer om gebeden worden, zoals Jezus dat deed in Johannes 17:

“Dat zij allen één zijn gelijk Gij, Vader, in Mij en Ik in U, dat ook zij één zijn in Ons!”

Of zoals Paulus bad in Romeinen 15, 5-6:

“De God nu der volharding en der vertroosting geve u eensgezind van hetzelfde gevoelen te zijn naar het voorbeeld van Christus Jezus, opdat gij eendrachtig uit één mond de God en Vader van onze Heer Jezus Christus moogt verheerlijken”.

Laten we dat proberen in het nieuwe Jaar, in Jezus’ Naam. Samen sta je sterk, alleen samen los je problemen op, samen is alles zo veel plezieriger, alleen is maar alleen!

“Maakt dan Mijn blijdschap volkomen
door eensgezind te zijn,
één in liefdebetoon,
één van ziel,
één van streven.
Laat die gezindheid bij u zijn, welke ook in Christus Jezus was!”
(Philippenzen 2, 2-6)

God geve u allen in deze geest een heel gezegend Nieuw Jaar!

Het einde aller dingen is nabij gekomen

Het einde van alle dingen is nabij gekomen. Zo spreekt de apostel Petrus. Wat bedoelt hij daarmee? Dat het laatste uur van de wereld heeft geslagen?

1 Petrus 4, 7
“Het einde aller dingen is nabijgekomen.”

Het einde van het jaar is bereikt. Het begin van een nieuw jaar staat voor de deur. Hoe is het dit jaar voor u geweest? Een jaar vol van genade?

Het einde van alle dingen is nabij gekomen. Zo spreekt de apostel Petrus. Wat bedoelt hij daarmee? Dat het laatste uur van de wereld heeft geslagen? Zeker ook. Want uit allerlei uitspraken van Jezus en de apostelen blijkt wel, dat zij de komst van de Dag des Heren als zeer nabij verwachten. De laatste dagen waren aangebroken. De oude profeet Joël had dit al verkondigd en met Pinksteren werd dit bevestigd:

“Het zal zijn in de laatste dagen, dat ik van Mijn Geest zal uitstorten op alle vlees.”

Daarmee begint de eindtijd. De oude wereld is voorbij, zie de nieuwe wereld is gekomen. “Zie, ik maak alle dingen nieuw!” zegt de Here Jezus.

In die zin moeten we ook onze tekst verstaan: “Het einde van alle dingen is nabij gekomen.” Wij zitten er al middenin en we gaan haastig naar de Grote Dag! Gods dag! Hoe lang dat nog gaat duren, dat zegt de apostel niet. Wat hij wel weet is, dat het einde spoedig komt en dat wij daarmee rekening moeten houden in ons leven.

“Komt dus tot bezinning en wordt nuchter, opdat gij kunt bidden, opdat God in alles verheerlijkt worde!” Een Gemeente, die in afwachting is, bidt ook: “Kom Heer, kom spoedig!” En als wij zo bidden, dan mogen de jaren voorbijgaan, uren, dagen, maanden jaren, maar dan gaan we toch weer met nieuwe moed het nieuwe jaar in omdat het ons dichter brengt bij de heerlijke dag van de Heer, de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. Het einde van het jaar brengt ons de boodschap van het einde van alle dingen, van alle vergankelijke dingen, ook dat van ons leven, van het oude dat heeft afgedaan, omdat het nieuwe, het onvergankelijke, het eeuwige staat te komen. Daarom niet getreurd, het hoofd omhoog het hart naar Boven, hier beneden is het niet! We mogen uitzien naar grote en heerlijke dingen, die gaan beginnen!

Blijdschap aan het einde van het jaar, kan dat eigenlijk wel? De heerlijke dag van God is toch ook de dag van Zijn oordeel? Wat hebben we ook in het afgelopen jaar niet veel verkeerde dingen gedaan en gedacht! Wat een zonden, wat een gebrek aan dankbaarheid, wat een liefdeloosheid, wat een ongeloof! Als God Zelf ons er niet doorheen had geholpen, zouden we elke dag gestruikeld zijn. Wij, arme zondaren, hoe kunnen we op het eind van het jaar nog voor Gods Aangezicht verschijnen? Hoe kunnen we nog hopen op een nieuw begin? Met blijdschap nog wel. Nee, met angst staan we daar. Zoals Mozes zei in Psalm 90: “Wie kent de sterkte van Uw toorn en Uw verbolgenheid, naardat Gij te vrezen zijt? Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden in het licht van Uw aanschijn.”

Mag ik dan toch nog op genade hopen? Ja! “Mijn genade is u genoeg!” zegt God tot Paulus, als de zonde hem benauwt. En de Psalmdichter heeft het ook al uitgezongen: “Uw genade is kostelijker dan het leven!” Het einde van alle dingen betekent, dat Gods oordeel over de wereld en de mensen zal gaan, maar nog veel meer: dat de volheid van Gods genade in Jezus Christus het oude zal bedekken: vergeven, verzoenen, wegdoen, om zó alles nieuw te maken, ook uw zondige leven!

Het einde van het jaar vieren we vanuit de boodschap, die we deze week gehoord hebben: “Zie, u is heden de Zaligmaker geboren!” en in het licht van Christus’ getuigenis op Golgota: “Het is volbracht”.

“Het einde aller dingen is nabij gekomen”. Het is niet alleen een vaststelling van de apostel, maar ook een ernstige waarschuwing. Bidt en weest nuchter en hebt bestendige liefde jegens elkaar! Je kunt zeggen: adeldom verplicht! Staan we in het licht van de heerlijke dingen die we mogen verwachten, dan moeten we dat ook laten zien! We moeten de hoop, die in ons is, uitstralen! Ze zegge wel eens: Christenen hebben vandaag te weinig uitstraling. Bidden en elkaar liefhebben, daar mankeert het aan. Ook in Petrus’ tijd waren de mensen zo. In deze dagen van het oude jaar kunnen we misschien, wat dat betreft, nog iets inhalen, iets goedmaken. Alle dingen vergaan, het einde van alle dingen is nabij. Maar Gods liefde zal eeuwig bestaan! En al wat gedaan werd uit liefde tot Jezus… U kent dit lied wel.

Het is niet gemakkelijk uit liefde te leven, dat kost veel kracht. En op het einde van het jaar nog iets goedmaken, dat moet je gegeven worden, dat krijg je niet uit je zelf, daar moet eerst om gebeden worden. Liefde en gebed horen bij elkaar. Niet voor niets noemt Petrus beide in één adem. Liefde kan niet zonder gebed. Daar moet kracht van Boven bijkomen. “Tot U Heer hef ik mijn ziel op” zo bidt de dichter van Psalm 25. Je ziel, dat is je hele wezen. Alles mag je brengen tot God! Je hart en je zorgen, je treurnis en je tranen, maar ook je rust en vrede en vreugde en hoop. Niets hoef je achter te houden voor Hem, Die de zonden vergeeft, de zorgen verlicht, de tranen droogt en rust geeft in deze onzekere crisistijden In dit gebed ontvangen wij vergeving, je leert ook dat je van vergeving leven moet. Je ontvangt vergeving van God en schenkt vergeving aan elkaar. Zo komt verzoening tot stand. De Duitser heeft daar een prachtig woord voor: Widergutmachung. Dat het weer goed wordt gemaakt tussen u en die ander, zoals Christus het goed heeft gemaakt voor u bij God.

Als we zó het jaar kunnen besluiten, biddend en elkaar liefhebbend en goedmakend wat verkeerd is geweest, dan wordt het einde ook van dit jaar beslist goed.

Toch is daar het laatste nog niet mee gezegd. Tenminste, dat vindt Petrus. Nadat hij ons op het hart gedrukt heeft lief te hebben en onze gaven als goede rentmeesters ten behoeve van elkaar te gebruiken, eindigt hij met “opdat in alles God verheerlijkt worde door Jezus Christus, aan Wie de heerlijkheid is en de kracht, in alle eeuwigheid. Amen.”

Het gaat dus tenslotte niet om ons zelf en om onze rust en zaligheid, maar het einde van alle dingen is in God. Het einde van deze wereld is, dat God onder ons zal wonen. Het einde van dit jaar mag en moet zijn, dat God verheerlijkt wordt. En de slotsom moet wezen: Geloofd zij God, Prijst de Heer! Ook als we een slecht of vervelend jaar achter ons laten, ook als wij verliezers waren, als we door de diepte heen moesten, toch blijft ons laatste woord: niet ik, maar U, Uw Naam moet eeuwig eer ontvangen! “Amen”, zegt de apostel daarop. Het einde roept ons tot de eer van God! De laatste toon van het jaar mag niet zijn de roem van de mens, zo van “tjonge, tjonge, dat heb ik toch mooi voor elkaar gebracht dit jaar, nee, de laatste toon komt toe aan God: dank U, dank U voor die genade, die ik als zondaar niet verdien!

En als we nog eens terugkijken op het afgelopen jaar, dan moeten we toch wel zeggen, dat er veel in was wat we aan God te danken hebben, of niet soms? Hij heeft ons op de been gebracht en gehouden, Hij heeft ons getroost, Hij vergaf ons de zonden, elke dag weer opnieuw!

Laten we daarom God dankzeggen! Het einde van alle dingen is nabij gekomen. De Heer komt naar ons toe. De eeuwen snellen tot de voleinding. Alles telt af naar de grote dag van Christus, te beginnen bij het nieuwe jaar.

‘k Heb geloofd en daarom zing ik,
Daarom zing ik U ter eer,
’s werelds Heiland, Hogepiester,
Aller heren Opperheer.
Zoon van God en Zoon des mensen,
O, kom spoedig in Uw kracht
Op des hemels wolken weder!
Kom, Heer Jezus,, kom, ik wacht!

Amen.

Chanoeka – het joodse kerstfeest

Eén van de belangrijkste joodse feesten is wel het Chanoeka feest. Het is een feest, waarin het Licht centraal staat. Het heeft daarom iets weg van ons kerstfeest. In elk orthodoxe joods gezin heeft men wel een zogenaamde Chanoekia, die op het Chanoeka feest wordt aangestoken. Wij hebben er ook één, heel lang geleden in Limburg gekregen van een aardige mevrouw, die vond dat dit erfstuk beter bij ons paste dan bij haar zelf.

ChanoekiaEén van de belangrijkste joodse feesten is wel het Chanoeka feest. Het is een feest, waarin het Licht centraal staat. Het heeft daarom iets weg van ons kerstfeest. In elk orthodoxe joods gezin heeft men wel een zogenaamde Chanoekia, die op het Chanoeka feest wordt aangestoken. Wij hebben er ook één, heel lang geleden in Limburg gekregen van een aardige mevrouw, die vond dat dit erfstuk beter bij ons paste dan bij haar zelf. Op de foto ziet u een rij met acht bakjes, waarin olie gedaan kan worden met een lontje. Met het klepje kun je het geheel openen en sluiten. Het feest duurt acht dagen. Elke dag wordt er één nieuw lichtje aangestoken, totdat alle acht branden. Aan de voorkant rechts boven zit een houdertje, waarop vroeger een negende lichtje ontstoken kon worden. Ik denk, dat dit een kaarsje is geweest. Helaas is het op mijn lamp afgebroken. Met dit negende licht werden de andere lichten aangestoken. Daarom werd dat licht ook wel “sjammasj” oftewel “helper” genoemd.
 
Hoe komt men aan die achtarmige kandelaar of lamp? De oorsprong hiervan ligt in de geschiedenis. Het verhaal van “Chanoeka” gaat terug tot 167 v.C. Toen is er een heldenstrijd gevoerd tussen een kleine groep joodse opstandelingen (de Makkabeeën) tegen de Griekse overheersers. Na enkele jaren van hevige strijd lukte het de Joden om Jeruzalem in te nemen en de tempel opnieuw in gebruik te nemen. Men ontstak de kandelaar in de tempel, de zevenarmige “menora”, maar had te weinig olie om die lang te laten branden. Toen gebeurde het wonder, dat de menora acht dagen bleef branden op een klein beetje olie. In die tijd konden zij opnieuw olie aanmaken en die wijden, zodat het licht kon blijven branden. Op de eerste dag na zonsondergang wordt het eerste licht aangestoken. Dat gebeurt door de jongste in huis. Men begint aan de rechterkant om dan de komende acht dagen naar links toe te werken. Rechts is in de joodse beleving de goddelijke kant, vandaar. De lichtjes branden elke dag een half uur. In die tijd mag er niet gewerkt worden.

Het Chanoekafeest is een echt familiefeest net als bij ons het kerstfeest. De families komen bij elkaar en de kinderen krijgen een cadeautje. Op de eerste dag een klein cadeautje, de volgende dag iets groter, tot de laatste dag een heel groot cadeau. Er wordt veel en lekker gegeten en natuurlijk ook gezellig spelletjes gedaan! Er zijn speciale liederen en muziek voor Chanoeka, dat prachtig klinkt!

Het feest wordt gevierd op de 24e dag van de joodse maand Kislev. Dit jaar valt het -toevalligerwijs- samen met ons kerstfeest, namelijk van 22-29 dec. De Hebreeuwse naam “Chanoeka” betekent zoiets als “toewijding of inwijding”. Dat zou dan slaan op het opnieuw in gebruik nemen van de tempel en de menora in 167 v.C.

Onze Chanoeka-lamp staat te glimmen boven op een kast in de studeerkamer, tussen de Bijbels. Af en toe krijgt hij een poetsbeurt van mijn zorgzame echtgenote!

Kaart van Mieke Mantel

Een 105-jarige in de familie

Wij hebben een tante, die op 7 december 105 jaar geworden is. Dat is toch wel heel bijzonder! Want hoeveel 105-jarigen zullen er in Nederland zijn?
Zij heet “Tante Sjaan”, officieel Adriana van Zanten,  en woont in Yerseke, in een verzorgingshuis, “Vredelust” genaamd.

Wij hebben een tante, die op 7 december 105 jaar geworden is. Dat is toch wel heel bijzonder! Want hoeveel 105-jarigen zullen er in Nederland zijn?

Zij heet “Tante Sjaan”, officieel Adriana van Zanten,  en woont in Yerseke, in een verzorgingshuis, “Vredelust” genaamd. Nog maar enkele jaren woont zij daar, want tot ver over haar 100-jaar heeft zij nog zelfstandig op Zeeburg 8 gewoond, in een senioren-huisje.

Tante Sjaan werd al, toen zij nog heel jong was, met de ernst van het leven geconfronteerd. Zij werd opgenomen in de weesinrichting “Neerbosch” te Nijmegen, in 1869 gesticht door ds. Van ’t Lindenhout. Zo zag het er toen uit:

Het was een zwaar leven. Nog kan tante Sjaan vertellen, hoe moeilijk het was, hoe de kinderen met harde hand werden gevormd, eerst tot jong meisje en dan tot meisje, dan was je een volleerde huishoudelijke kracht en kon je de maatschappij in. Je was dan een jaar of zestien en je werd vanuit het huis als huishoudelijke hulp te werk gesteld. Verschillende “dienstjes” heeft ze zo gehad. Niet altijd even leuk, eerder: integendeel!

In 1940 trouwt zij met Frederik Wilhelm Lunstroo, in de wandeling “Ome Freek” genoemd. Hij was toen 43 en tante Sjaan 37 jaar. Ome Freek had met zijn broers Rinus en Frits een tuiniersbedrijf in de Bijlmer, Gemeente Diemen, met de vanzelfsprekende naam “De Gebroeders”.  Toen de grond werd onteigend vanwege de uitbreiding van Amsterdam, waardoor het bedrijf moest worden opgeheven, zijn ze verhuisd naar Yerseke, waar nog een zuster van tante Sjaan woonde.

In de tijd, dat wij in Goes en Wilhelminadorp woonden (1978-1994), hebben wij veel contact gehad met tante Sjaan. Dat kwam ook, omdat mijn schoonmoeder, die een schoonzuster van tante Sjaan was, al spoedig vanuit Haarlem naar Goes verhuisde. Op alle verjaardagen en festiviteiten was tante Sjaan bij ons aanwezig. Zij hoorde gewoon tot de familie. Zo was zij een bekende verschijning op de verkoopmiddagen van de Vrouwenvereniging “Eltheto” in Wilhelminadorp. In haar kromme gebogen houding heeft zij daar heel wat afgesnuffeld! Later zijn beide heupen vernieuwd en ging het lopen gelukkig wat beter. Wij zijn er trots op nog zo’n tante te hebben! En we hopen en bidden dat zij nog maar lang bij ons zal mogen blijven!

Nu kijken we nog even naar de foto’s. De meesten zijn ter beschikking gesteld door familielid Jan Meijer in Heerenveen, waarvoor hartelijk dank!


Foto’s tante Sjaan’s feest

Het vleesgeworden Woord

Als u gaat geloven, dat Jezus voor ons geboren is en geleden heeft en gestorven is, als u dat werkelijk vandaag beleeft en belijdt en daarvan mag getuigen, dan bent u van God: Gods kind.

Johannes 1, 11-12
“God is vlees geworden en Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. Doch allen, die Hem aangenomen hebben, heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun die in zijn Naam geloven.”

De plek van Jezus's geboorte. De geboortekerk in BethlehemGod is vlees geworden. Wat betekent dit? Het kan niet anders zijn dan dat Johannes doelt op Jezus Christus. “Vraagt gij zijn Naam, zo weet, dat Hij de Christus heet”. Dat hebben de mensen al honderden jaren geleden gezongen. Een eeuwen oud getuigenis, dat we al tegenkomen in het Oude Testament.

De profeet Jesaja zegt het zó: “Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij rust op Zijn schouders en men noemt Hem Wonderbare Raadsman, sterke God, eeuwige Vader, Vredevorst.” Wij kunnen filosoferen over God, en dat wordt vandaag de dag ook veel gedaan. Maar onze tekst zegt, dat alleen diegenen die Hem aangenomen hebben kunnen zeggen wie God is en wat die God voor hen betekent! Diegenen, die Hem aangenomen hebben in Christus, het kind Jezus van Bethlehem. Diegenen, die zich niet schamen arm en schamel te worden als de herders, zich neer te buigen voor een kind in een kribbe, zoals de drie koningen. Niemand komt tot de Vader dan door de Zoon, zó heeft Jezus het zelf ons gezegd.

Dat betekent ook, dat al die mensen, die Hem niet aangenomen hebben, die zich niet van hun zondige leven tot Hem bekeerd hebben, misschien wel denken God te kennen, maar dat zal dan niet de God van Bethlehem zijn, de God van het kerstfeest, Die de wereld verzoend heeft door de zonden van de mensen op Zich te nemen. Zulke mensen zijn er nog heel veel in onze wereld. En wat is dat jammer! Er zijn tal van teksten in het Oude Testament, die wijzen op de enigheid van God. Hij is de enige, die rechtvaardig is en die verlossen kan. Het kan niet zijn dat er naast Hem nog iemand God genoemd wordt! Hij is volkomen uniek! Ook een man als Paulus, die toch opgegroeid is in een Griekse wereld vol goden, spreekt daarvan. Voor hem is er maar Eén, en daarom moet elke knie zich voor Hem buigen! En dat komt, omdat hij Jezus Christus heeft leren kennen en Hem heeft aangenomen als zijn Redder en Verlosser. Door Hem heeft hij God leren kennen als de eeuwige Vader. Zo kan Johannes in onze tekst zeggen: “allen, die Hem aangenomen hebben, heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden”.

Wie dat ter harte neemt: dat God mens is geworden, dat Hij een Kind was, en een balling is geworden, op de vlucht voor een moordlustige koning, daarna is opgevoed in een plaats waarvan men nauwelijks gehoord had, Nazareth, en daar nog tot zijn dertigste gewoond en gewerkt heeft als dorpstimmerman, wie dat alles ter harte neemt, krijgt de titel “kind van God”. Toen hij dertig was werd Hem de er bewezen een stukje uit de Bijbel te lezen in de synagoge. Maar toen Hij het ging uitleggen, wat Hij gelezen had, ontstond er beroering onder de aanwezigen.”Is dat niet onze Jezus? Hoe komt Hij dan toch aan al die wijsheid? Is Hij niet de timmerman en is Maria niet Zijn moeder?” Ach ja, wij zouden niet anders gesproken hebben! Het blijft een wonderlijk iets, dat zo Iemand van betrekkelijk lage komaf uitverkoren wordt de Zoon van God te zijn. Maar als u Hem aanneemt, wordt u “kind van God”. Als u gaat geloven, dat Jezus voor ons geboren is en geleden heeft en gestorven is, als u dat werkelijk vandaag beleeft en belijdt en daarvan mag getuigen, dan bent u van God: Gods kind.

Er zullen misschien mensen onder u zijn, die nu een zucht slaken en zeggen: ja, kon ik dat maar geloven, kon ik daar maar helemaal zeker van zijn, zodat ik me ook zo’n kind van God wist! Maar er zijn zoveel vervelende dingen in mijn leven gebeurd, dat ik het echt niet meer weet. Hoe moet ik nu kerstfeest gaan vieren?
 
Mag ik u eens een andere vraag stellen: heeft u zich wel eens afgevraagd, wat het God allemaal gekost heeft om u te kunnen redden en verlossen? Als u het nou eens van die kunt ging bekijken, zou u dan niet meer moed kunnen opvatten om toch te geloven, tegen de druk in? Om het goddelijke kind in alle nederigheid aan te nemen, als het grootste cadeau uit de hemel? Want wie of wat u en ik ook zijn, tot ons komt ook dit jaar weer die heerlijke boodschap: “Vrees niet, u is heden de Heiland geboren!”, Jezus Christus is Gods genadegave aan een verloren wereld. We hebben Hem allemaal hard nodig om nog hoop te kunnen hebben voor de toekomst. Daarom moeten wij niet moedeloos zijn, wij zijn toch gezegende mensen, hoopvolle mensen! In het Kerstkind ontvangen wij uitzicht op een betere wereld. Eens zal er op aarde overal vrede zijn. Geen aanslagen meer, geen hongersnood, geen epidemieën, geen natuurrampen. Nu al worden we geroepen om achter het Kerstkind aan te gaan en de nood in de wereld te bestrijden. Laten we dat dan ook doen en zó het kerstfeest uitdragen.

Amen.

Geboren de Zaligmaker

We krijgen een geboortekaartje van God! “U is heden de Zaligmaker geboren!” Niet zo maar iemand, maar een bijzonder kind, dat komt om zalig te maken, dat wil zeggen om anderen gelukkig en blij te maken, om mensen te redden, om mensen bij God te brengen. Hebben we zo iemand nodig? De Psalmdichter denkt van wel, ik denk ’t ook. Wij voelen ons vaak zo hulpeloos en eenzaam en angstig, precies zoals de dichter het zegt.

Geboren de Zaligmaker,
welke is Christus, de Here,
in de stad van David…

Een ster in de kerstboomEen engel vertelt het ons. De engel spreekt namens God. We krijgen een geboortekaartje van God! “U is heden de Zaligmaker geboren!” Niet zo maar iemand, maar een bijzonder kind, dat komt om zalig te maken, dat wil zeggen om anderen gelukkig en blij te maken, om mensen te redden, om mensen bij God te brengen. En dan moeten we denken aan de profeten en de psalmen, waar zo vaak gesproken wordt over iemand die in de toekomst zou komen om de mensen gelukkig te maken. Zoals in Psalm 72:

Hij zal de redder zijn der armen,
Hij hoort hun hulpgeschrei.
Hij is met koninklijk erbarmen
hun eenzaamheid nabij.
Hij helpt, met hun bestaan bewogen,
die zijn in vrees verward.
Hun bloed is kostbaar in zijn  ogen.
Hij draagt hen in zijn hart.

Hebben we zo iemand nodig? De Psalmdichter denkt van wel, ik denk ’t ook. Wij voelen ons vaak zo hulpeloos en eenzaam en angstig, precies zoals de dichter het zegt. Daarom hebben we de Helper nodig! God weet dat ook van ons. En Hij zendt ons die Helper. Dat is kerstfeest ten voeten uit. Zonder die Helper redden we ’t niet. Hij is de Redder der armen… zulke mensen als wij zijn.

Het geboortebericht van Christus, de Heer, raakt ons allemaal. Het is voor een ieder van ons bedoeld. In de stad van David is de ster opgegaan, het huidige Jeruzalem, waar de vrede nog ver te zoeken is. Maar hij staat daar op heel de wereld. Ook wij hier in Barendrecht mogen daar een sprankje licht van ontvangen. Ook ons leven wil geraakt worden door dat mooie bericht van de geboorte van de Zaligmaker. Let u maar goed op de brievenbus. Het geboortekaartje van Jezus wordt beslist ook aan u bezorgd!

Gezegend Kerstfeest!

Glansloos zijn de dagen

Iemand heeft pijn omdat de naam van haar dierbare nooit genoemd wordt. ‘Laten we zelf het initiatief nemen en de naam van onze geliefde noemen’, vindt een deelneemster. Zelf noemt zij regelmatig zijn naam, voor mensen die hem nooit ontmoet hebben, heeft hij een gezicht gekregen. Mensen die open staan voor de naam, zij zijn als graspollen waaraan we ons optrekken om de berg te kunnen beklimmen. Anderen doen niet meer terzake.

De enveloppe is onopvallend, de inhoud laat me weten dat ik bij de rouwenden hoor.

De werkgroep Verliezen Verwerken Salland/Noordwest Overwijssel heeft, evenals voorgaande jaren, een thema- en ontmoetingsdag georganiseerd in Ommen met als titel “Glansloos zijn de dagen”. Deze keer zal Manu Keirse een inleiding houden. Ik zoek op internet en ontdek dat hij hoogleraar is aan de Faculteit Geneeskunde van de K.U. te Leuven. Van zijn hand verschenen meerdere boeken over rouwverwerking.

Een paar weken later. Onzeker open ik de deur van het Kerkelijk Centrum ‘De Kern’ aan de Bouwstraat en word opgevangen door Ted. Ik herken hem van vorig jaar. Hij weet alles over symbolisch bloemschikken en zal vanmiddag de workshop leiden. Ook andere mensen van de werkgroep herken ik en zij herkennen mij. En als ik dan ook nog een vriendin en twee andere deelnemers van vorig jaar ontdek, is het haast gezellig.

De ruimte is aangenaam, zo’n vijftig rouwenden, vrouwen in de meerderheid, er zijn verrassend veel jongeren. Janneke Dijkhof opent met een gedicht van Doris Dorné:

Met open ogen
staar ik
in de spiegel van het verleden
naar het troosteloze heden.
Glansloos
zijn de dagen nu jij er niet meer bent,
alles heeft zijn kleur verloren,
eenzaamheid trekt diepe sporen
in de kamers van mijn hart.

Daarna loopt Ted naar de uitgeholde schijf van een dikke boom. Er zitten rare punten glas in. ‘Een stuk geslagen spiegel, zo zien we onszelf, niet meer compleet’, legt hij uit. Het zware ‘pak van rouw’ ligt op tafel, het touw er omheen is losgemaakt. Manu Keirse zal het papier verwijderen. Hij oogt vriendelijk en ontspannen, zijn stem is heerlijk. Keirse geeft handvatten. ‘Verdriet is als een vingerafdruk: voor iedereen herkenbaar en toch zijn er geen twee vingerafdrukken gelijk. De lijnen lopen telkens weer anders en vormen een uniek patroon. Zo loopt ook het verwerkingsproces anders. Steeds opnieuw het verhaal vertellen, de puzzel wordt compleet. Leeftijd is geen excuses voor verdriet en verdriet wegstoppen heeft geen zin. Men moet dwars door de pijn heen, tranen en verdriet toelaten, steeds maar weer, tot de stroom geleidelijk minder wordt. Schuldgevoelens ontstaan door ons streven naar perfectie, ze vertellen ook over liefde. De opvang door anderen is heel belangrijk.’ Hij kijkt scherp de zaal rond. ‘Ik zal u een verhaal vertellen. Een werknemer ging veertien dagen na het overlijden van zijn vrouw weer naar zijn werk. De directeur riep hem in zijn kamer en zei: ‘Vertel me eens hoe is alles gegaan?’ De man vertelde, het gaf lucht. De directeur luisterde vol aandacht. ‘Wij hebben voor jou tijdens de lunch een kleine ruimte gereserveerd. Daar kun je lunchen met een paar anderen, die jezelf mag kiezen.’ De werknemer werd met zorg opgevangen en kon langzaam in het werkproces terugkeren. Een ander verhaal. Roos, een moeder van vier jonge kinderen verliest haar man en niet veel later ook een kind. Haar moeder is de steunpilaar, zodat Roos overeind blijft. Dan verongelukt de twaalfjarige dochter. En weer is de moeder daar, maar Roos vloekt haar weg en zegt dat de moeder beter had kunnen verongelukken, zij heeft het leven al grotendeels geleefd. De moeder gaat en komt later door de achterdeur binnen met de woorden: ‘Je hebt gelijk ik ben oud, ik had beter kunnen sterven.’ In tranen vinden ze elkaar.’

Het is stil in de zaal. ‘En dan die drie dochters, die hun moeder in alle liefde bijstonden in de ziekte en op de avond van de dag van overlijden naar een dansgelegenheid gingen. Het hele dorp sprak schande. Maar voor hen was bewegen dè manier het verdriet er uit te schudden.’

Een paar deelnemers krijgen een glas water aangereikt; water geeft lucht. Keirse bouwt af. ‘De politie raadt mensen af te gaan kijken naar dierbaren die ernstig verwond zijn na een dodelijk ongeval. Ik raad aan als men het enigszins kan opbrengen de confrontatie aan te gaan. Ooit werd ik gebeld om raad. Een jongen was onder de trein gekomen, her en der lagen delen van zijn lichaam. Ik adviseerde alle delen naast elkaar te leggen, ze onderling te verbinden met zwachtels en ze af te dekken in de vorm van een lichaam. Alleen de delen die wel gezien mochten worden onbedekt te laten. Een paar weken later werd ik gebeld door de ouders. ‘Wij zijn u ontzettend dankbaar. Door uw bemoeienis hebben wij de linker voet van onze zoon nog kunnen kussen.’

Er worden vragen gesteld. Een deelneemster heeft na tien jaar verpleeghuis haar man een jaar geleden verloren. Ze heeft nog niet kunnen huilen en verlangt naar tranen. Een meneer meldt dat mensen vragen ‘Hoe gaat het?’, maar niet wezenlijk luisteren. Keirse draagt aan. ‘Altijd een zin afmaken. ‘Hoe gaat het sinds ik u de laatste keer sprak?’ Iemand heeft pijn omdat de naam van haar dierbare nooit genoemd wordt. ‘Laten we zelf het initiatief nemen en de naam van onze geliefde noemen’, vindt een deelneemster. Zelf noemt zij regelmatig zijn naam, voor mensen die hem nooit ontmoet hebben, heeft hij een gezicht gekregen. ‘Mensen die open staan voor de naam, zij zijn als graspollen waaraan we ons optrekken om de berg te kunnen beklimmen. Anderen doen niet meer terzake.’ Instemming alom.

Harpspel zorgt voor de overgang naar de zeer verzorgde lunch. Bij de boekentafel praat ik na met Manu Keirse. Hij schrijft in het zojuist gekochte ‘Vingerafdruk van verdriet’, in kleine letters: ‘Lezen over verdriet, is lezen over liefde.’

Na de workshop ‘bloemen vertellen over rouw’ en de in kleine groepen gehouden gesprekken, volgt de sluiting. Bij de deur reikt Ted ons een stukje tak aan voorzien van een kussentje mos. Aan de voorzijde zitten kraaltjes. ‘Is er een geluksmoment, leg dan een kraaltje op het mos.’

’s Avonds peuter ik de rode kraal los en vlij haar op het mos…

Aly Brug.

Overgenomen uit het Centraal Weekblad nr.50 met toestemming van de auteur, waarvoor hartelijk dank! Illustratie van Nele Reyniers in ‘Vingerafdruk van verdriet’.

Het licht dezer wereld

“Wederom dan sprak Jezus tot hen en zeide:
Ik ben het Licht der wereld; wie Mij volgt, zal nimmer in de duisternis wandelen,
maar hij zal het licht des levens hebben.”

Johannes 8, 12
“Wederom dan sprak Jezus tot hen en zeide:
Ik ben het Licht der wereld;
wie Mij volgt, zal nimmer in de duisternis wandelen,
maar hij zal het licht des levens hebben.”

Dit is een pretentieuze uitspraak van de Heer. Het draagt een goddelijke pretentie in zich. Want de Bijbel gebruikt vaak het woord “Licht”, als God Zelf bedoeld wordt. God zetelt ook in het licht en Hij voerde Zijn volk uit de gevangenschap van Egypte in licht: een wolk en een vuurkolom. Als er van iemand gezegd wordt, dat hij “licht is, dan toch zeker van God. Dit licht schijnt in de wereld en wij mogen het ontvangen. Hoezeer, dat laat de geschiedenis van de overspelige vrouw ons zien.

Jezus zit bij de ingang van de buitenste voorhof van de tempel, daar waar de schatkist staat. Hij is in gesprek met een groepje mensen. Hij leert hen en legt de Wet en de Profeten uit. De mensen hangen aan Zijn lippen. Dan wordt Hij opeens door veel geschreeuw gestoord. Daar zijn schriftgeleerden en Farizeeën, die een vrouw naar Hem toebrengen. Zij beschuldigen die vrouw van overspel. Dat arme mens kan geen kant uit. Voor de mensen van toen gold overspel als een grote misdaad. Wij vandaag denken daar wat milder over. In de wet van Mozes staat op overspel de doodstraf door steniging. Men sleept de ongelukkige in de kring van de toehoorders, die nu ook toeschouwers worden. Men vertelt Jezus de bijzonderheden van het misdrijf en vraagt Hem wat Hij er van denkt. Waarschijnlijk hopen ze, dat Jezus daaraan niet zo zwaar zal tillen. Dan hadden ze iets om Jezus van te beschuldigen. Maar Jezus doet net alsof de zaak Hem verder niet aangaat. Hij tekent quasi-onverschillig figuren in het zand. Zijn tegenstanders leggen dit zwijgen van Hem als verlegenheid uit. Daarom dringen zij op antwoord aan. En dan richt Jezus Zich opeens op. Hij kijkt de aanklagers van de vrouw aan en zegt: “Wie van u zonder zonde is, werpe de eerste steen”. En weer bukt Hij Zich en gaat verder met figuren tekenen in het zand. Als Hij dan even later opkijkt, is de groep mensen verdwenen, maar de vrouw staat er nog. Nú geeft Jezus Zijn oordeel, nú, nu de buitenstaanders zijn verdwenen en alleen zij, die naar Jezus willen luisteren nog overgebleven zijn. En het oordeel dat Hij geeft is eerder een troostwoord dan een veroordeling. Werkelijk, Hij is het Licht der wereld, niet gekomen om te veroordelen, maar om te behouden! Maar ook het Licht, dat schijnt in de duisternis. Dit Licht legt al onze zonden bloot, alles wat wij verborgen houden achter een mooie façade. Alles wat tegenover God staat, wat strijdig is met Zijn geboden. Er zullen maar heel weinig mensen zijn, die niet in conflict zijn gekomen met Gods geboden: gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult niet begeren, gij zult niet echtbreken enzovoort. Het Licht der wereld wil dit ook aan ons laten zien, hoe het er bij ons bijstaat. Hoe wij net als die overspelige vrouw onder het oordeel van God staan, maar desondanks uit Jezus’ mond de vrijspraak mogen horen: “Ik veroordeel u niet. Ga heen, zondig van nu af niet meer!”

“Wie Mij volgt zal nimmer in de duisternis wandelen, maar Hij zal het Licht des levens hebben”.

Wij stellen ons vanmorgen onder dat Licht, om op te gaan naar het kerstfeest en om het Heilige Avondmaal te vieren. “Wie Mij volgt, zal het licht des levens hebben”, zo horen wij van Jezus. “Volgen” is meer dan meegaan. Volgen is in iemands voetstappen treden. Het is als ’t ware een identificatie met de persoon die vóórgaat. Als we ons in het Avondmaal echt op Hem richten, Die in lijden en sterven ons vóórging, dan zullen wij beslist Licht ontvangen, licht des levens. Dan worden wij tot andere mensen en dan er ook licht van ons uitgaan. Want volgen en stil blijven zitten, dat kan niet samengaan. Je kunt niet licht ontvangen en vervolgens in de duisternis blijven! De stralenbundel van God moet in ons leven weerkaatst worden. Laat dat duidelijk zijn, De Schriftgeleerden en Farizeeën komen even in dit Licht te staan, maar zij willen het niet, zij gaan op de vlucht. Zij ontlopen daarmee hun eigen heil. Zij denken dit niet nodig te hebben, geen troost, geen bemoediging, zeker niet van iemand als Jezus. Zij weten immers alles zo veel beter! Hun hart zit niet vol van medelijden met die arme vrouw, maar het is vervuld van haatgevoelens jegens Hem, die hun de waarheid aanzegt: dat zij in de duisternis wandelen! Dat laten zij zich niet gezeggen. En zo kiezen zij niet voor het Licht, omdat zij de duisternis liever hebben. Daarom kan Jezus ook even later het ergste zeggen wat Hij ooit gezegd heeft: “In uw zonden zult gij sterven.” (vs.21)

Maar de overspelige vrouw moet niet in haar zonden sterven. Het Licht der wereld, dat op zo’n wonderbaarlijke wijze in haar leven gekomen is, doodt haar niet, maar wekt in haar het leven. Dit Licht is niet maar oordeel, het is ook genade en vergeving. Het ontdekt niet alleen, het be-dekt ook. Het verlicht niet alleen, het verwarmt en versterkt en reinigt tegelijk. Het bevrijdt de mens van de zondemacht. Wat hebben we dit Licht nodig! Helaas wordt dit Licht van alle kanten bestreden. Het is in oorlog, dag en nacht in oorlog. De duisternis wil het overweldigen. En het is zo gemakkelijk om afgekeerd te staan van het Licht, om in de duisternis te wandelen. Jezus wil ons daarvoor behoeden. Hij wil dat we toegekeerd blijven naar het Licht.

Hoe wonderlijk kunnen toch Gods wegen zijn! Aan het begin van ons hoofdstuk staat er een overspelige vrouw, en de stenen liggen al voor haar klaar. Aan het eind van het hoofdstuk staat Jezus, die de vrouw gered heeft uit de macht van de zonde, en nu liggen er stenen klaar voor Hem. Alle stenen, die de zondaar gelden, treffen tenslotte Christus, en zij zullen Hem treffen! Hij biedt Zijn lichaam er voor aan. Dan blijkt heel duidelijk, dat het waar is wat Hij zegt: “Ik ben het Licht der wereld!” Laten we onze ogen op Hem gericht houden, vanuit onze duisternis.

Amen.

’t Licht dezer wereld is reddend verschenen.
’t Woord dat voor d’ eeuwen bij God was, werd vlees
Christus komt mensen met God weer verenen,
Zondaars verlossen van oordeel en vrees.
Hemelen, wilt Uw gezangen ons lenen!
’t Licht dezer wereld is reddend verschenen,
’t Licht dezer wereld is reddend verschenen.

2 Christus daalt neder, geslaakt zijn de banden;
D’r enig geboorne des Vaders maakt vrij.
’t lied der verlossing weergalmt langs de stranden;
dat nu heel d’ aard Hem als Redder belij;
moog’ alles harten van dankbaarheid branden!
Christus daalt neder, geslaakt zijn de banden,
Christus daalt neder, geslaakt zijn de banden.

3 Christus daalt neder als ’t offer der zonden,
Dank en aanbidding die Een’ge gebracht!
Laat ons met d’ eng’len zijn liefde verkonden,
Prijzen het Lam aan het kruishout geslacht!
Wie kan die diepten van liefde doorgronden’
Christus daalt neder als ’t offer der zonden!
Christus daalt neder als ’t offer der zonden!

4 Christus daalt neder als bron van ’t verblijden;
Drink’ hij, die dorst heeft en laav’ zich om niet!
Kom tot die waat’ren, wie bukt onder ’t lijden,
Waar Zijn ontfermen genezing u biedt!
Kranken, komt knielend uw hulde Hem wijden!
Christus daalt neder als bron van ’t verblijden,
Christus daalt neder als bron van ’t verblijden.

5 Christus daalt neder als ’t beeld van de Vader;
Volken! Geknield op die beelt’nis gestaard!
Aard! Dat Uw kroost om die Heer zich vergader’,
Die voor de broed’ren Zijn leven niet spaart!
Amen, Heer Jezus, kom telkens ons nader!
Voer ons tezaam eens in ’t huis van Uw Vader!
Voer ons tezaam eens in ’t huis van Uw Vader!

“Wie zingt mee” nr.85

Gods verborgen aangezicht

“Hoe lang zult Gij Uw Aangezicht voor mij verbergen?” Een mens heeft dikwijls veel te klagen, ook een gelovig mens. Alle mensen zijn daarin gelijk. Heel begrijpelijk ook, zo’n klacht als hier in onze Psalm.

Psalm 13

Een mens heeft dikwijls veel te klagen, ook een gelovig mens. Alle mensen zijn daarin gelijk. Heel begrijpelijk ook, zo’n klacht als hier in onze Psalm.

“Hoe lang, Here, zult Gij mij voortdurend vergeten?
Hoe lang zult Gij Uw Aangezicht voor mij verbergen?”

De Psalmdichter weet te leven in een vijandige wereld. Twee maal heeft hij het over zijn vijanden en eenmaal over zijn tegenstanders. Wie dat zijn wordt niet duidelijk.

“Hoelang zal mijn vijand zich boven mij verheffen?
Aanschouw toch, antwoord mij, Here, mijn God!
Verlicht mijn ogen, opdat ik niet inslapen ten dode;
Opdat mijn vijand niet zegge: Ik heb hem overmocht;
Opdat mijn tegen standers niet juichen, wanneer ik wankel.”

U mag hier zelf vanuit uw persoonlijke omstandigheden invullen, wie die vijanden en tegenstanders zijn. Er zijn zo veel vijandige machten. Dat kunnen allereerst mensen zijn. Zij kunnen ons treiteren en dwarsbomen, kleineren en vernietigen. Zij kunnen ons geestelijk kapot maken. Onze tegenstanders kunnen ook de omstandigheden zijn, waardoor je helemaal uit balans raakt en waartegen je hebt te strijden tot je er moedeloos onder wordt. Er is bijvoorbeeld ziekte gekomen in je leven, een handicap, ouderdom met gebreken, geestelijke achteruitgang. Misschien wordt iemand onder u opgenomen in een verpleeghuis. Er zijn vooruitzichten daar ooit weer uit te komen. Je moet achterlaten wat je zo lief en dierbaar was. De omstandigheden kunnen o zo vijandig zijn! Dan zijn er ook nog onze tekortkomingen en gebreken, zeg maar gerust: onze zonden. Ook zij mogen tegenstanders genoemd worden. Het zijn allemaal symptomen van de macht van de grote tegenstander, de diabolos, de duivel, die alles door elkaar gooit, de dwarsbomer bij uitstek. En de laatste vijand, Satans grootste wapen, is de dood, die aan alle levenskansen radicaal een einde maakt. Vandaar dat de Psalmdichter uitroept: “laat mij niet inslapen ten dode!”

Kijk, dat alles kan in onze Psalm ingevuld worden bij de woorden “vijanden” en “tegenstander”. De Psalm is hierin zeer actueel. Wat vroeger de mensen overkwam gebeurt nu nog! Psalmen zijn liederen voor alle tijden!

Het leed, waar de dichter ’t over heeft , bestaat al lang. Vandaar dat hij uitroept: “Hoe lang nog?” Het duurt al zo lang, dat hij denkt, dat God hem vergeten is! En dat vindt hij nog het ergste. “Hoe lang zult Gij Uw Aangezicht voor mij verbergen?” En we weten, dat met Gods Aangezicht God Zelf bedoeld wordt. De mens heeft hier dus het gevoel, dat ie God kwijt is. Kent u dat gevoel ook? Ik weet, dat er mensen zijn die daaronder vreselijk lijden. Dat is inderdaad het ergste, wat een mens overkomen zal! Het is dan van binnen een dor en dood huis. Het licht is uitgedoofd, je gevoel is verlamd. Dat zijn verschrikkelijke tijden voor een gelovig mens, die anders zo innig met zijn God kon leven.

“Hoe lang nog?”

De ellende is voelbaar in deze vraag. God is zo ver weg! Je krijgt van Hem geen antwoord. Onze dichter blijft maar roepen:

“Aanschouw toch, antwoord mij, Here, mijn God!”

Hij haalt God heel dicht naar zich toe, hij zegt: “Mijn God”. Hij denkt: als God maar even naar mij omziet, dan zal het weer goed worden. Wat een geloofsvertrouwen! Op het eind van de Psalm spreekt hij dit vertrouwen ook woordelijk uit:

“Ik echter vertrouw op Uw goedertierenheid,
Over Uw verlossing juicht mijn hart.
Ik wil de Here zingen, omdat Hij mij heeft welgedaan.”

Laat ons daarin zijn voorbeeld volgen! Al schijnt alles soms tegen te zitten, al wankelt onze ziel, al hebben we in ons leven nog zo veel te lijden, al zijn we er moedeloos van, laat het vertrouwen in God toch nooit los! Het geloof, de zekerheid, dat wij een God in de hemel hebben, Die naar ons omziet, Die we aan mogen roepen, tot Wie we mogen klagen, Die ons heil is en ook ons heil bewerken zal.

Hoe kan de dichter zo’n vertrouwen hebben, terwijl hij er toch slecht aan toe is, met al die vijanden en die tegenstander? Je zou zeggen: het leven moet er toch ook een beetje naar zijn! Hij kan het, omdat hij vasthoudt aan Gods “goedertierenheid”. De oude vertaling noemt het “goedgunstigheid”. Het Hebreeuwse woord, dat daarmee vertaald wordt, heeft een wortel van “trouw”. Die goedertierenheid van God heeft dus alles te maken met Zijn trouw. God is trouw aan wat Hij beloofd heeft, Hij is trouw aan Zijn Verbond, Hij laat niet varen de werken van Zijn handen! En daar horen wij ook bij, u en ik. Daar wil hij het op wagen, onze dichter! Op grond van die trouw van God  is hij er van overtuigd, dat het heil ook eenmaal voor hem dagen zal. U ook?

Gods goedertierenheid is bijzonder zichtbaar geworden in Jezus Christus. Het is Zijn genade, “waarin wij staan en roemen in de hoop op de heerlijkheid van God”, zegt Paulus in de Romeinenbrief  (5, 2). Daarom: wij mogen klagen tot God, maar laten we ook niet vergeten te roemen tot God!

“Ik wil de Here zingen, omdat Hij mij heeft welgedaan!”

Amen.

Welzalig de mens

Er zijn zo veel vormen van onbegrijpelijk leed. Waarom moest ik mijn baan kwijt raken? Waarom heb ik het geluk in m’n leven nooit gevonden?

Job 5, 17-26
“Welzalig de mens, die God kastijdt.”

Wat een moeilijke tekst! Zoiets kunnen we toch niet zo maar van onszelf zeggen?

“Welzalig de mens, die God kastijdt!” Ik voel me helemaal niet gelukkig, als mij dat overkomt! En u? Hoe kan Elifaz, de vriend van Job, dat dan toch zeggen?

En Jezus ook? Want Hij doet hetzelfde, als Hij in de Bergrede (Matth.5, 4) zegt: “Zalig die treuren…”

Zoiets kan in de Bijbel gezegd worden, omdat er iets anders op volgt. In Job is dat: “Want Hij verwondt en verbindt, Hij slaat en Zijn handen helen” (vs.18). En Jezus laat volgen: “want zij zullen verroost worden”. Dat betekent dus, dat de gekastijde, de geslagene, de treurende geluk zullen vinden in het troostrijke handelen van God. Dat je weten mag, dat Gods hand, die slaat, ook de hand is die verbindt en geneest. Gelukkig, welzalig, ben je in je verdriet, wanneer je weten mag, dat je daarin maar één kant van God ervaart en dat er nog zoveel andere kanten van God zijn, die je daarmee ook ervaren mag: het verbinden van de wonden, de genezing daarvan en de troost die Hij je geeft.

Gods handelen is in ons leven vaak zo moeilijk na te trekken, omdat het deze verschillende kanten heeft: het lijden en de heerlijkheid! Wie kan dit beter laten zien dan juist onze Heer Jezus Christus: gekruisigd en opgewekt uit de dood. Luther heeft het eens zó gezegd: “Onder en achter het nee vinden we het diepe, heimelijke ja”. God verwerpt en neemt aan. Hij wijst de zondige mens af, dat is zijn “nee”, en neemt diezelfde mens in Zijn erbarmen en grote liefde weer aan, dat is Zijn “ja”. In vers 19 lezen we: “In zes noden redt Hij u, en in zeven treft het kwaad u niet.” Gods zegeningen zijn overvloedig! De getallen 6 en 7 staan voor overvloed en volheid. Juist de geslagen mens mag deze zegeningen in overvloed ontvangen! Het is goed om dat te weten! Ook vandaag nog. Maar dan moeten we wel beseffen, dat wat wij “vrede en geluk” noemen niet hetzelfde is als wat de Bijbel “Gods zegen” noemt. Bij ons hangen vrede en geluk samen met gezondheid en welstand, een goede relatie en misschien ook het hebben van kinderen en kleinkinderen. Op zich is dat ook niet slecht. Een mens kan daarvoor dankbaar zijn en er de zegen van God in zien. Maar in de Bijbel wordt Gods zegen vooral gezien in Zijn hulp aan geslagen en onderdrukte mensen. Zegen en vrede voor hen, die onder het kruis doorgaan! Zalig de mens, die God kastijdt, zalig de treurenden… want zij zullen vertroost worden! Het is hetzelfde als in Psalm 84, waar de arme mus meer aandacht van God krijgt als de sterke zwaluw!

Hoezeer God een helper is, wordt in onze tekst heel concreet gemaakt: “In hongersnood verlost Hij u van de dood, en in oorlog van de macht van het zwaard” (vs.20). Hongersnood en oorlog, dat waren in Jobs tijd de grote noden, waar mensen mee te maken hadden. Zij zijn het nu nog, maar dan op veel grotere schaal. Wij zien de honger in de ogen van vele miljoenen, vooral kinderen. Wij zien ook de oorlogsdreiging in de machten van het kwaad, die overal in de wereld dood en verderf zaaien. Twee ontzagwekkende noden, die de wereld in hun wurgende greep houden. We kunnen er nooit genoeg tegen doen. En hier moet ook de prioriteit liggen van elke regering, zeker ook van de nieuwe president van de Verenigde Staten. Toch mogen we ook op deze grote schaal het vertrouwen vast houden, dat het uiteindelijk God is, Die verlost van de dood en het zwaard, Hij doet het en Hij alleen kan dat!

“Voor de gesel der tong zijt gij geborgen en voor verwoesting hoeft gij niet te vrezen” (vs.21) Ook dit gevaar is ons bekend: de gesel van de tong. Zij is gevaarlijker dan ooit! Met de huidige invloed van massamedia kan zij veel kwaad berokkenen. Kwaadsprekerij op grote schaal via kranten, TV en weekbladen. Wij spreken wel eens smalend van de roddelpers. Wie zal zich daartegen kunnen verzetten? Onze tekst zegt, dat God je daarvoor zal behoeden!

Ook voor natuurmachten en wilde dieren hoeven we geen angst te hebben, want “met de stenen van het veld zult gij een verbond hebben en het gedierte van het veld zal in vrede met u leven” (vs.23). Hier zien we het beeld van de Bijbelse vrede: de sjaloom van God, dat mens en dier vredig samen leven. We kunnen ons afvragen, wat wij daarvan gemaakt hebben. Gelukkig hebben wij er weer meer oog voor gekregen en zijn er veel initiatieven om die Bijbelse vrede weer gestalte te geven. Ik denk aan de pogingen, die worden ondernomen om met uitsterving bedreigde dieren weer meer kansen te geven. Ik denk ook aan het promoten van biologische en “Fair Trade” producten en het tegengaan van het kappen van oerwouden. Maar er is al heel veel bedorven. De mens heeft eeuwen lang alleen maar verstoord. Een evenwicht tussen mens en dier is er al lang niet meer. Misschien dat het nog gevonden wordt in sommige paradijselijke eilanden van de Stille Zuidzee. De verenigingen tot natuurbehoud, het World Life Fund en Redt de Waddenzee en dergelijke hebben nog heel wat werk te verzetten! Toch geeft de Bijbel ons het visioen van de eenheid van Gods schepping!

Tenslotte zal ons leven “vol” zijn, want “in hoge ouderdom zult gij ten grave dalen” (vs.26). Dat is het zalige einde van de mens, die geslagen en getroost, verwond en verbonden wordt. Dat is het Bijbelse levensperspectief! Gods wegen zijn wonderbaar, wordt wel eens gezegd, wanneer men van het leven en ‘s-levens loop niets begrijpt. ’t Is waar, daar is soms geen peil op te trekken. De wegen, die God met een mens gaat, zijn “wonderbaar”, voor ons mensen niet na te gaan. Wat weten we eigenlijk van het leven? Van Gods bedoelingen met ons? Niets! Waarom moeten mensen, die een leven vol liefde en geluk met hun partner hebben, opeens ziek worden, ten dode toe? Waarom moeten jonge mensen door een ongeluk om het leven komen? In de Tv-uitzending op 2 november 2008, Allerzielen, hebben we gezien, op hoe verschillende wijze de dood mensen treft. Maar het hoeft niet alleen de dood te zijn, die vragen bij ons oproept. Er zijn zo veel vormen van onbegrijpelijk leed. Waarom moest ik mijn baan kwijt raken? Waarom heb ik het geluk in m’n leven nooit gevonden? Waarom moest ik in een verpleeghuis terecht komen? Waarom wordt er zo veel onrecht en honger geleden in een wereld, die toch door de machtige God geschapen is?

Ook een wijze man als Elifaz had daar geen antwoord op, Natuurlijk wel in theorie, want hij is een wijs man en kan goed beredeneren. Hij gaat uit van het levensideaal van de wijze, die op God vertrouwt, dat in tegenstelling tot de dwaas, die denkt God niet nodig te hebben in zijn leven. Zijn levensprincipe is: de vreze des Heren als het beginsel van alle wijsheid. Alleen, het is theorie, en in de praktijk gaat dat niet altijd op. Hij kan dus Job ook niet werkelijk helpen. Het gaat hem allemaal te gladjes af. U heeft dat misschien ook wel eens beleefd, toen iemand tegen u zei: “kom op, vertrouw op God, het komt allemaal wel goed!” U dacht toen -denk ik: ja ja, je moest het zelf maar eens beleven! Elifaz dacht wel, dat hij wist, waarom God Job zo veel deed lijden: het was Gods straf voor zijn heimelijke zonden! Natuurlijk, zo moest het wel geweest zijn, dat ligt toch voor de hand? Zo echt menselijk gedacht in het patroon van straf en beloning. Voor het grote geheim, dat God anders is, totaal anders dan wij mensen, had Elifaz nog geen oog. Dat God uitgaat van een ander patroon, namelijk dat van zonde en vergeving, daarvan had hij nog geen begrip. Het gevoel van Job, die worstelt met de zin van het leven en voor wie God zo duister en raadselachtig was geworden, dat kon de man niet meevoelen. En zo bleef Job in de kou staan en kwam Elifaz op het einde van het boek Job te staan onder het oordeel van God: “omdat gij niet recht van Mij gesproken hebt, zoals mijn knecht Job” (42,8).

Toch heeft, wat Elifaz in ons tekstwoord zegt, een diepe Evangelische waarde. Anders wellicht dan hij het bedoeld heeft. Hij bedoelde er immers mee de opstandige Job zijn lijden te doen aanvaarden. Versmaad de tucht van de Almachtige niet, dat was zijn levensmotief. Want aan die tucht van de Almachtige is zo veel zegen verbonden, zo legt hij het uit. Voor ons ligt het Evangelie ook in die zegen. Maar het probleem van het lijden blijft staan, het is duisternis en worsteling. Gelukkig laat Christus ons zien, dat er in die duisternis licht komt, en dat de worsteling tot overwinning voert. De lijdende knecht des Heren vervult de zegensprofetie van Elifaz: in de straf, die Hij voor ons droeg, is ons de redding tot het leven gegeven! In het lijden mogen we Gods troost en hulp ervaren. Hierin ligt, denk ik, het geheim, dat veel zieke en gehandicapte mensen geduldig hun lijden dragen en niet achter hun gezondheid aanlopen, van de ene genezer naar de andere. Dat is geen theorie, maar werkelijkheid. Dat heeft tenslotte ook Job mogen ervaren. Moge dat ook uw ervaring zijn of worden! Dan zullen wij ook eens in vrede onze ogen mogen sluiten!

Amen.

Uw Vader weet wat nodig is

Als Hij dit zegt, heeft hij het over ’t bidden. Je moet het stilletjes doen zonder poespas. Want, zegt Jezus, Vader ziet je wel. Je hoeft je zelf niet zichtbaar te maken, kruip maar in een hoekje. Je mag toch weten, dat Vader je bidden hoort! Trouwens, Hij weet wat je nodig hebt, al vóórdat je het hem vraagt.

Wij mensen weten soms met ons leven geen raad! We voelen ons geplaatst voor onoplosbare problemen. Wat moet ik doen? Wat is het beste voor mij? Hoe kan ik verder?

Nu zegt Jezus: maak je geen zorgen, want je Vader weet toch wat je nodig hebt!

Als Hij dit zegt, heeft hij het over ’t bidden. Je moet het stilletjes doen zonder poespas. Want, zegt Jezus, Vader ziet je wel. Je hoeft je zelf niet zichtbaar te maken, kruip maar in een hoekje. Je mag toch weten, dat Vader je bidden hoort! Trouwens, Hij weet wat je nodig hebt, al vóórdat je het hem vraagt.

Het staat geschreven in Mattheüs 6, 5-14. Ik laat het horen in een vertaling van Mr. E. Straat.

5. Als je bidt, wees dan niet als de schijnheiligen. Die houden er
van in de synagogen en op de hoeken van pleinen te staan
bidden – om vooral door de mensen gezien te worden.
Waarachtig, Ik zeg jullie, die hebben hun loon al gehad!
6. Nee, als je bidt, ga dan in je eigen kamer, doe de deur dicht en
bidt tot je vader in het verborgene. Dan zal je vader, die zijn
blik slaat ook in wat verborgen is, het je vergelden.
7. Als je bidt, leuter dan niet zoals de heidenen! Die menen
namelijk , dat zij om hun woordenvloed verhoord zullen worden.
8. Wees niet zoals zij, want je vader weet wat je nodig hebt, al
vóórdat je het hem vraagt. Bidden jullie dus als volgt:
9 Onze vader in de hemel, laat je naam geheiligd zijn!
10. Laat je koninkrijk komen, laat gebeuren wat jij wil
op aarde evenzo als in de hemel.
11. Het brood, dat wij zo nodig hebben, geef ons dat ook vandaag.
12. En scheld ons onze zonden kwijt zoals wij zelf aan onze
schuldenaren kwijtschelding geven en gegeven hebben.
13. En breng ons niet in de beproeving, maar red ons van het kwaad!
14. Als je immers de mensen hun tekortkomingen kwijtscheldt,
 zal je hemelse vader jou kwijtschelding geven.

In de vijfde eeuw na Christus leefde in Ierland een monnik met de naam Patrick. Iedere Ier kent hem nog als St. Patrick en viert in maart de nationale feestdag, naar hem vernoemd: St. Patricks day. Deze monnik heeft honderden kerken gesticht en is vanuit Frankrijk als de eerste bisschop van Ierland gewijd. Hij moet een geweldige prediker geweest zijn, maar ook heel eenvoudig en vooral pastoraal: hij stond als een herder voor de kudde. De Britse katholieken, die er toen al een tijdje waren, keken eigenlijk op die Patrick neer: zo’n eenvoudige man en dan bisschop! Er is van hem een “zegen” bewaard gebleven, die prachtig aansluit aan de tekst van de Heiland: “Uw Vader weet wat u nodig heeft”. Ik laat hem hier graag horen, in een vrije vertaling:

De zegen van St. Patrick

De Heer zij voor u
Om u de juiste weg te wijzen.
De Heer zij naast u
Om u in de armen te sluiten en te beschermen
Tegen gevaren van links en rechts.
De Heer zij achter u
Om u te bewaren voor gemene aanvallen
Van anderen.
De Heer zij onder u
Om, u te roosten als u verdrietig bent.
De Heer zij om u heen
Om u te verdedigen als mensen over u
Heen vallen.
De Heer zij boven u om u te zegenen.
Moge God zich over u ontfermen
Nu en altijd.

De wegbereider

In de adventstijd speelt Johannes de Doper een belangrijke rol. Vandaag zijn we die mooie lichtende tijd van het jaar binnen gegaan. We gaan ons voorbereiden op de komst van de Messias. Voor ons betekent dat: kerstfeest!

Marcus 1, 2b
“Zie, Ik zend mijn bode voor uw aangezicht uit, die uw weg bereiden zal”

In de adventstijd speelt Johannes de Doper een belangrijke rol. Vandaag zijn we die mooie lichtende tijd van het jaar binnen gegaan. We gaan ons voorbereiden op de komst van de Messias. Voor ons betekent dat: kerstfeest!

Door Lukas wordt de wondere geboorte van Johannes beschreven. Marcus, dat is het oudste Evangelie, begint zijn boek met het officiële optreden van Johannes als “de Doper”. De Evangelist noemt dit zelfs het “begin van het Evangelie van Jezus Christus”. Dit begin is als ’t ware een proloog, een voorwoord, precies zoals aan het begin van het Johannes-Evangelie een soort inleiding, een proloog, voorafgaat.

Marcus begint te vertellen over Johannes: hoe hij doopte in de woestijn en de doop als een “bekering van de zonde” preekte. Hij vertelt ook, hoe het hele Joodse land tot hem uitliep om hem te horen en bezig te zien. Ook vertelt hij, hoe dat alles overeenkwam met de profetie van de oude Jesaja: “De stem van een, die roept in de woestijn: bereidt de weg van de Heer, maakt recht Zijn paden.” En hoe er ook een sterke overeenkomst is met de boodschap van een andere profeet, Maleachi, die zei: “Zie, Ik zend Mijn bode, Die voor Mijn Aangezicht de weg bereiden zal.” We hebben hiermee een stukje oude prediking voor ons. Marcus was namelijk de eerste, die een doorlopend verhaal over Jezus geschreven heeft. Later zou dit “Evangelie” genoemd worden. De losse tradities, die er al bestonden en allerlei overleveringen, die al in verzamelingen bijeen waren gebracht, heeft hij voor het eerst tot een boekje samengebracht. Marcus heeft al dat materiaal geordend en bewerkt tot één doorlopende geschiedenis van Jezus Christus: de weg naar Jeruzalem, naar lijden en dood, de weg waarlangs iedereen moet gaan, die zich Jezus’ volgeling wil noemen. Boven dit eerste levensverhaal schrijft Marcus: “begin van het Evangelie van Jezus Christus, de Zoon van God.” Hij noemt de inhoud van zijn boekje: “EVANGELIE”, dat is “blijde boodschap”, “goed nieuws”. Met deze titel is niet in de eerste plaats het boekje zelf bedoeld, het gaat natuurlijk meer om de inhoud, aan wat Jezus gedaan en gezegd heeft. Hij heeft, denk ik, deze aanduiding van “Evangelie” overgenomen van Paulus, met wie hij jaren lang op zendingsreis geweest is. De apostel Paulus bedoelde met Evangelie de mondelinge verkondiging van de Heer en ook de inhoud daarvan, zoals hij dat gehoord had. Dat Jezus is de gekruisigde en opgestane Heiland van de wereld! Met die boodschap eindigt ook het Evangelie van Marcus: “Gij zoekt de Nazarener, de Gekruisigde, zie, Hij is opgestaan!” Dit is wel de kortste omschrijving van het Evangelie. Het is het volle Evangelie zelf! Alles, wat daaraan voorafgaat, is toch eigenlijk maar “begin van het Evangelie”. Het wil laten zien, hoe dit goede nieuws ontstond en het wil aantonen wie die Jezus eigenlijk is. Alle verhalen, die hij van Jezus hoort en ook alle woorden die Hij gezegd heeft, ordent Marcus daarom zó, dat ze tot illustraties worden van die blijde boodschap. Daarmee worden ze zelf tot het “goede nieuws”: dat de gekruisigde Jezus is opgestaan uit de dood! Marcus is het Paas-Evangelie bij uitstek! Kerstfeest en Pinksteren vind je daarin eigenlijk niet terug. Daarvoor moet je bij Lucas zijn!

Toch is het goed om in de Adventstijd bij Marcus stil te staan. Want wat verwachten wij eigenlijk? De komst des Heren?Ja, maar welke komst? En wie is de Heer? Wij zien terug op de geboorte van de Heiland en die herdenken wij met Kerst. Op een feest mag je je natuurlijk voorbereiden, soms is de voorpret nog prettiger dan het feest zelf. Bij Kerst duurt het vier weken, dat is de Adventstijd. Het wil de aandacht vestigen op het grote gebeuren, dat komt! De Heer komt in de wereld, in mijn leven! Dáár zien we naar uit! Hij is al gekomen en Hij komt! Wij kijken terug en vooruit, en vandaag zitten wij er middenin. Dat betekent Advent, Zoals de Heer gekomen is, zó zal hij weer terugkomen, op de wolken van de hemel, in de kracht van God. Met die wolken wordt hetzelfde bedoeld als de verschijning van de engelen met hun zang bij de geboorte van Jezus. Het gaat er om aan te tonen, dat Jezus komt in de majesteit van God. Daar zien wij naar uit in Advent.

Maar, vraagt Marcus, wie is die Heer eigenlijk? Wie is die Heer, die hier op aarde geleefd en gewerkt en gesproken heeft? Hij is de Heer, Die tenslotte sterven moest en daarna opstond uit de dood. Dat wil Marcus ons laten zien. Natuurlijk wist hij ook wel van de geboorte van Jezus, maar hij spreekt er niet over. Voor hem is dat minder belangrijk. Evangelie is voor hem: de weg, die Jezus volbracht heeft voor ons, de weg die Hij Zelf is! “Ik ben de weg en de waarheid en het leven!”

Degene, over wie Marcus schrijft, noemt hij: “Jezus Christus, Zoon van God”.

Dat moeten de mensen weten, zeker ook de heidenen, voor wie Marcus zijn boekje bedoeld heeft. Bij de doop van Jezus en later bij de verheerlijking op de berg en bij het kruis door de heidense hoofdman wordt het steeds weer opnieuw betuigd: “Deze is de Zoon van God!” Ondertussen laat Marcus het levensverhaal van Jezus beginnen bij Johannes de Doper en niet bijvoorbeeld in Nazareth.

Dat doet hij, omdat voor hem Johannes de Doper helemaal is afgestemd op Jezus Christus. In hem herkennen we al iets van de Heiland. We zouden vandaag zeggen: hij is het prototype van Jezus. Hij staat helemaal in dienst van het Evangelie van Jezus Christus. Hij was helemaal gericht op de Meester, die na hem komen zou: “Na mij komt iemand, die steker is dan ik, wiens schoenriem ik niet waard ben los te maken”. Hij is in heel zijn werk de voorloper en weg bereider van Jezus.

Hoe komt Marcus er nu bij om Johannes zó te typeren? Dat heeft hij niet uit zich zelf, hij staat wat dit betreft in een oude traditie. De profeten hebben al lang verkondigd, dat er iemand zou komen die de Messias de weg zou bereiden. Daarom haalt Marcus direct al in vs.2 en 3 twee profetieën aan uit Jesaja en Maleachi. Er zou een vreugdebode komen, die in de woestijn de komst van de Messias aankondigt. Voor Marcus is die Johannes de vreugdebode. Hij wordt ons geschilderd als een profeet, de profeet van de eindtijd, die er precies zo uitziet als Elia, met zijn kamelenharen mantel en sandalen, Ook hij predikt in de woestijn, net als Elia. Is dat niet gek, de woestijn? Daar wonen toch geen mensen? Daar kan toch niemand je horen? Johannes preekte in de woestijn, en direct daarop vertelt hij, dat het gehele Joodse land uitloopt en alle inwoners van Jeruzalem. Wij vinden dat allemaal een beetje vreemd en tegenstrijdig, M aar voor Marcus is dat nou juist de kern van het Evangelie! De woestijn moeten we ons Bijbels gezien niet voorstellen als een zandstreek zonder water, maar veeleer overdrachtelijk als de zondige wereld zonder leven. De woestijn staat voor het doodsgebied, waarin de mens moet leven. Daarom is Johannes juist daar met zijn doop, hij brengt het levende water van God. En hij preekt een ommekeer uit de dood tot nieuw leven, het leven dat God schenkt. De brenger van dat nieuwe leven is Jezus! En dat leven roept mensen tot Gods Koninkrijk, en dat Koninkrijk breekt door! Het leven wint het van de dood! Daarom zegt Marcus, dat zoveel mensen, ja alle mensen, van heinde en verre komen aanlopen, naar Johannes toe. Het is zoals 700 jaar geleden Jesaja ook al voorzegd had, dat volken zullen toelopen en natiën zullen komen tot Hem, die zal staan als een banier der natiën.

Omdat God daarin Zijn heil geeft, wordt de woestijn ook tot een genadeplaats voor de mensen. Wij denken aan de woestijntocht van Israël en aan Jezus’ verzoeking in de woestijn. Daar in de woestijn, waar de dood op de loer ligt, komt de vreugdebode van Sion om de koningsheerschappij van God aan te kondigen. Et wordt een tijd, waarin God de zonden van de mensen vergeven zal en alles nieuw zal maken. Zo hebben de profeten dat heel lang geleden al verkondigd. In de komst en de prediking van Johannes de Doper wordt dat nu werkelijkheid. Straks wordt dat ook in zijn eigen leven werkelijkheid, als hij de marteldood moet sterven. Ook daarin wordt hij de wegbereider van Hem, die na hem komt: Jezus Christus.

In al deze dingen wordt ons vandaag nog het Advents-Evangelie bij Marcus doorgegeven. Wat Johannes verkondigd heeft, geldt ook u en mij. Hij is de vreugdebode ook vandaag, in deze woelige wereld, ook in de woestijn van ons persoonlijke leven. Laten we ook op hem toelopen en ons bekeren! Johannes heeft gezegd: “Ik heb u gedoopt met water, maar Hij, die na mij komt, zal u dopen met de Heilige Geest!” En zó zal de woestijn gaan bloeien als een roos! Dit te geloven is Adventsgeloof! Johannes de Doper, de wegbereider, wil ook ons tot wegbereiders maken. Maar dan moeten we wel terug naar het begin, naar het begin van het Evangelie van Jezus Christus. En wat zien wij daar aan het begin? Een man staan, Johannes. Hij wacht niet passief af wat de toekomst brengen zal. Hij wijst op grote veranderingen, die staan te gebeuren, en hij doet er al vast aan mee. En dan gaat het ook gebeuren! Jezus komt en om Hem heen veranderen de dingen en de mensen. Hij ziet mensen, die in hun ziekte en handicap gevangen zitten, en Hij verlost hen. Hij ziet mensen, die verblind zijn en het niet meer zien zitten, en Hij opent hen de ogen. Hij inspireert mensen en blaast hen nieuw leven in. Hij kiest voor de beschadigde mens en de kapot gemaakte wereld, en gaat staan, waar de lijdenden staan of liggen. Hij sterft, waar mensen een vreselijke dood sterven.

Wat doen wij? Doen wij mee? Wordt de nieuwe wereld ook voor ons werkelijkheid? Johannes wees op Jezus, laten wij ons de weg wijzen? En gaan wij mee op de weg, die Hij gegaan is voor ons?

Terug naar het begin! Dat is Advent! Terug naar het begin, toen de vlam in de pan ging met het vurige woord van de profeet uit de woestijn. Dat deze vlam ook ons mag aansteken! Nieuwe hoop, nieuw uitzicht, nieuw levensperspectief!

“Was ons hart niet brandende in ons?” zeiden de Emmaüsgangers. Laat het maar branden in u en in mij! De hele wereld moet in lichterlaaie staan voor de komst van de Heer!

Amen.

Kerstfeest tussen licht en donker

Een gelukkig gezinnetje, een prachtige baby, een romantische gebeurtenis in een stal. En we doen er ook dit jaar weer van alles aan om er maar een gezellig feest van te maken. De deuren en de portemonnees gaan voor één keer royaal open voor iedereen. Daarna gaan we weer over tot de orde van de dag. Is dat soms een reden, waarom Jezus voor veel mensen onherkenbaar is geworden?

Jesaja 53, 2 en 3
“Hij had gestalte noch luister, dat wij Hem zouden hebben aangezien.
Hij was veracht en van mensen verlaten, een mens van smarten,
Vertrouwd met ziekte.”

Kerststal uitgevoerd in PlaymobielWe staan aan het begin van de Adventstijd en zien uit naar Kerst. En dan horen we deze profetische stem uit een ver verleden. Een stem, die spreekt over een mens van smarten, vertrouwd met ziekten. Dat spreekt ons oudere mensen wel aan!

Maar of deze tekst ook iets met Kerst te maken heeft? Wat is immers in onze tijd het beeld van de geboorte van Jezus? Een gelukkig gezinnetje, een prachtige baby, een romantische gebeurtenis in een stal. En we doen er ook dit jaar weer van alles aan om er maar een gezellig feest van te maken. De deuren en de portemonnees gaan voor één keer royaal open voor iedereen. Daarna gaan we weer over tot de orde van de dag.

Is dat soms een reden, waarom Jezus voor veel mensen onherkenbaar is geworden? Dit beeld van Jezus, die mooie volmaakte baby, is het beeld van de reclame, eigenlijk voor het Christelijk geloof: antireclame. Een beeld om van te dromen, om jaloers op te zijn, maar wel een beeld buiten de werkelijkheid. De realiteit van het leven is toch veelal anders! Eenzaamheid, conflicten, zorg, ziekte en handicap, ouderdom, gebrek. En als je oud mag worden, wie ben je dan nog? Honger, vluchtelingen, bomaanslagen en natuurrampen zien we dagelijks op de televisie. Eenzaamheid, verdriet en pijn maken we dagelijks mee in zieken- en verpleeghuizen. Dát is het werkelijke leven.

Wat is dat nou, zult u zeggen, bederf nou niet het feest! Mogen we niet één keer op een jaar al die narigheid vergeten? Nee!

En waarom niet? In de eerste plaats, omdat zo’n feest van “vergetelheid” geen echte vreugde en bevrediging geeft. Het is een roes en je houdt er een kater van over. In de tweede plaats niet, omdat de Bijbel ons een geheel ander beeld geeft van de geboorte van Jezus. Lees Jesaja maar eens! Het gaat om een man van smarten, vertrouwd met ziekten. En het gebeurde allemaal onder een vreemd dictatoriaal regime, met veel gediscrimineerde randgroepen in de samenleving, zoals herders, zieken, melaatsen, tollenaren, vrouwen, kinderen en bezetenen. En binnen de kortste keren moesten Maria en Jozef met Jezus vluchten en werden achter hun rug alle kinderen van Bethlehem onder de twee jaar op gruwelijke wijze vermoord. Dat is de realiteit van Kerst!

Niks mooie volmaakte baby; geen vrede op aarde; geen harmonieuze samenleving; geen succesverhaal.
En toch?

Maria zingt: “Mijn ziel maakt groot de Heer!… omdat grote dingen aan mij gedaan heeft de Machtige! Hij heeft machtigen van de troon gestort en eenvoudigen verhoogd, hongerigen heeft Hij met goederen vervuld en rijken heeft hij ledig weggezonden.”

Dit is geen romantisch lied: “O Kindeke klein, o Kindeke teer.” Nee, het is een lied van licht en duisternis. Licht IN de duisternis! Door de geboorte en het leven van Jezus worden wij er voortdurend aan herinnerd, dat wij niet aan ons lot zijn overgelaten. Onze wereld, ons leven, onze werkelijkheid, onze kinderen en kleinkinderen en hun toekomst, dat alles is geen hopeloze zaak. Want God heeft naar ons omgezien, in bare omstandigheden. En Hij zal dit blijven doen!

Is dit nu al realiteit? Met Kerst? Nee, nog niet. We moeten nog even wachten en wie weet hoe lang nog Kerstfeest vieren. Maar soms zien we er al iets van, in het voorbij gaan. Wij leven in hope… en vanuit die hoop leven we wel al vast op het grote Kerstfeest vooruit! Eens komt Gods Koninkrijk midden in ons leven. En daarom is het toch goed om Kerst te vieren, maar wel met beide benen op de grond.

Sinterklaasgedichtjes 2008

Het leven is vol winst en verlies,
Je moet er tegen kunnen
En een ander ook wat gunnen,
Is Sints welgemeende devies!

Voor SALIM

Onze oudste kleinzoon heet Sali(e)m,
Hij is zestien bovendien,
Een boom van een vent
En totaal niet(?) verwend!

Hij studeert in Barendrecht op ’t Dalton,
Een nieuwe school met heel veel zon.
Hij zit er nu in 5 VWO,
Zijn cijfers zijn okido!

Nu het einde komt in het verschiet,
Rijst de vraag: wat wel, wat niet?
Als ik straks van school af kom,
Wat moet ik dan: links af of rechtsom?

Het zal wel Delft worden vanwege de techniek,
Want daarin is hij een hele piet!
Voor zijn vader maakte hij een site op eigen kracht,
Wie had dat nou van zo’n jonge knul verwacht?

Informatica Techniek is het liefste wat hij doet,
Daarmee houdt hij zich dagelijks uren zoet
In zijn eigen domein op de zolder.
Na het eten is het direct holderdebolder!

Eén keer in de week denkt hij aan zijn lijf,
Dan komen al zijn spieren in bedrijf,
Als hij met Dennis, z’n vriend, fitness doet
En daar soms ook Oma ontmoet.

“Hoi Oom”, zegt hij dan als lieve groet,
Dat doet Oma o zo goed!
Samen met je kleinzoon op de mat,
Dat wordt je nooit zat!

Ja, die Salim redt het wel,
Hij zit heel goed in zijn vel.
Sint heeft daar best fiducie in
En geeft hem daarom ook z’n zin.

Een nieuw spelletje kan er nog wel bij
En dat maakt ook zijn twee broers blij.
Veel plezier, mijn lieve kind.
Weet, dat Sint je zeer bemint!

Voor  LOÏS

Lois zit al weer in twee Gym.
Als vanouds zet zij de beuk er in!
Zij komt met mooie cijfers thuis
En brengt daarmee vreugde in het huis.

Twee vriendinnen staan aan haar zij
Daar komt ook nog haar grote broer bij.
Sanne en Paulien, je moet ze eens zien
Dollen in de kamers gedrieën.

Hockey is haar favoriete bezigheid,
Elke zaterdag is zij daartoe bereid.
Verliezen of winnen maakt haar niet uit,
In de sport zelf ligt haar buit!

Scrabbelen doet zij ook heel graag,
Daarin is zij Opa zelfs de baas.
Als die wel eens uitlegt met een oud woord,
Antwoordt zij stereotiep: nooit van gehoord!

Van gescheiden ouders kind te zijn
Doet haar menigmaal veel pijn.
Maar met broer Robin slaat zij zich er flink doorheen.
Samen zijn zij twee en tweeën één!

In de weekenden wordt er van huis geruild,
Dan wordt er ook wel eens even gehuild.
Gelukkig maar, dat de ouders wonen dicht bij elkaar,
Dan ben je zo met verhuizen klaar!

Achter de computer wordt heel wat afgesurfd
En met vriendinnen een spelletje gesmurfd.
Soms geeft dat wel eens ruzie met haar broer,
Die vindt dat zij hem legt een loer!

Die Lois is ook nog op tekenles,
Ook daar doet zij goed haar best.
Die gave heeft zij van haar moeder geërfd.
Die was (en is) ook zo goed met kwast en verf.

Ga zo door, mijn lieve kind,
En weet dat Sint jou zeer bemint!
Je redt het wel, met elkaar,
Dag hoor en tot volgend jaar!

Voor  CHADI

Chadi is lang geweest het tweede kind.
Hij werd daardoor zeer bemind,
Totdat hij zijn plaats moest afstaan
Aan Rayan, die kwam achteraan!

In plaats van kind is hij nu ook “moeder” geworden
Om z’n kleine broertje met van alles te verzorgen.
Als die wat nodig heeft, roept hij “Chad”
En uit is ’t dan weer met de pret.

Zo is hij thuis een schakel in het gezin,
Heel bijzonder, van ’s levensloop een goed begin!
Hij is nu dertien en bij grote broer op school gekomen,
Waar men de kind’ren met Dalton-onderwijs wil belonen.

Een potje voetballen, dat is echt
Het liefste wat hij doet: bij de VV Barendrecht.
Het is wekelijks twee keer in het pak en trainen,
En dan ‘s-zaterdags voor de wedstrijd in de benen!

In zijn eigen kamer voelt hij zich thuis
Voor huiswerk en spelgedruis,
Vooral sinds hij een nieuwe computer kreeg
Is ’t voor hem daar altijd feest.

Beneden zien we hem vaak wii-en
Met zijn broers gedrieën.
Dan is ’t kabaal niet van de lucht,
Opa en Oma slaken dan maar een zucht!

Sint wenst ons Chad toe
Heel veel goeds in zijn nieuwe bestaan.
Dat hij niet mag worden moe
Om alles aan te gaan!

Voor  DIENI

Dieni is een meisje met een groot hart
En dat maakt haar, vindt Sint, zeer apart!
Ach, dat elk hart nu eens kende geen grens!
Maar ja, dat is natuurlijk een vrome wens.

Ze heeft een beugel in haar mond,
Dat maakt haar gebit gezond.
’t Staat haar ook nog heel erg goed
En geeft en beetje pit aan haar lieve snoet!

Ze lijdt een druk bestaan:
Pianospelen, schaken en welaan
Dan ook nog naar badminton gaan!
Gelukkig kan ze alles heel goed aan.

Ook op school gaat het goed.
Ze zit nu in groep acht en moet
Volgend jaar naar het Middelbaar,
Maar dat is voor haar geen bezwaar!

Wel is de keuze moeilijk: Rotterdam of Zoetermeer?
De gedachte daaraan alleen al doet haar zeer!
Wie weet, waar zij nog belandt,
Als een vriendin haar neemt bij de hand!

Dieni wil graag nog eens bij Oma logeren.
Dat kan geregeld worden binnen de kortste keren,
Als Pa en Ma weer eens een weekend stappen gaan.
Zo’n weekend komt er gauw weer aan!

Met haar broer Chris en Poesbeest the cat
Heeft zij elke dag heel veel pret.
En anders gaat zij wel even een boek lezen,
Dan heet het: Chris, nou even weg wezen!

Dieni, je krijgt lieve groeten van de Sint,
Die ook jou heel erg bemint.
Kies de zonzijde in je leven,
Dan zal het leven je veel warmte geven!

Voor  ROBIN

Robin is een jongen met rossig haar,
Maar tegenwoordig is ’t bruin, echt waar!
Soms is hij een opgewonden standje,
Met hem heb je gauw een binnenbrandje.

Maar dat geeft helemaal niet,
Zo’n brandje bij hem is gauw weer geblust,
Want per saldo is Robin heel erg lief
En voor zijn moeder is hij lief en lust.

Hij helpt in huis, waar hij maar kan,
En ook in tuinieren is hij de man!
De appelbomen heeft hij eigenhandig geplukt
En de appelbollen ervan zijn prima gelukt!

Met zijn nieuwe p.c. is hij in z’n sas.
Die kwam bij hem dan ook goed van pas
Net zoals de flatscreen TV
Voor ’t dagelijkse wel en wee.

Dat was een cadeau van Opa en Oma
Voor hun beider verjaardagen,
(Die liggen zo dicht bij elkaar!)
Omdat zij zich zo goed hadden gedragen!

Af en toe komt er bij Opa een berichtje binnen:
Van Robin, bedoeld om een gesprekje te beginnen.
Maar als Opa dan een antwoord terugstuurt,
Is Robin weer niet in de buurt!

Nu nog wat mooie spelen er bij,
Dan wordt onze man helemaal blij!
Wie weet, wat Sint nog in petto heeft.
Wie geduldig afwacht, die leeft!

Als er een feestje is besproken,
Wordt door Robin het haardvuur aangestoken.
Dat spreidt alom veel gezelligheid
En is de bron van huiselijk jolijt!

Robin, wees maar gewoon zoals je bent:
Een echte lieve eerlijke vent!
Daar houdt Sint het meeste van.
Jij bent echt zijn man!

Voor  CHRIS

Chris is een jongen, die van alles kan.
Soms slaat de vlam bij hem in de pan!
Computeren, schaken, pianospel,
Dan ook nog korfballen, ja wel!

Alles doet hij met verve en elan,
Voor niets en niemand is hij bang!
Als Oma binnenkomt, is zijn eerste vraag:
Blijven jullie ook eten vandaag?

Met zijn zus Dieni heeft hij een hechte band.
Om dat te merken is soms heel frappant.
Kibbelen is er ook wel eens bij,
Maar al gauw is ’t weer koek en ei!

Met z’n vader is hij naar De Kuip geweest.
Tegen IJsland vierde Holland toen voetbalfeest.
Maar aan korfbal beleeft hij meer plezier
Dan aan het volkse voetbalvertier!

Laatst had Chris de bal in de korf gegooid,
De wedstrijd was toen bijna voltooid.
Toen kwam de ploeg van de tegenpartij
Toch nog onverwacht langszij.

Zij scoorden zelfs nog een puntje meer,
En dat deed de Weidevogels heel erg zeer!
Chris is er nu nog beduusd van,
Dat was een harde leer!

Met schaken werd hij kampioen,
Weer een beker er bij toen!
Hij moest hiervoor wel Dieni verslaan,
En dat kwam bij Dieni hard aan!

Het leven is vol winst en verlies,
Je moet er tegen kunnen
En een ander ook wat gunnen,
Is Sints welgemeende devies!

Ga zo door, mijn jonge vrind,
En weet dat Sint je zeer bemint.
Je wordt nog eens een kei op velerlei gebied,
Een mooie toekomst ligt voor jou in ’t verschiet!

Voor  RAYAN

Rayan, onze jongste, is nu vier
En hij zorgt voor veel vertier!
Juffrouw Rina is de klassejuf
En die is bepaald niet duf!

Met strakke hand worden de kinderen geleid,
Allemaal in het gelid, totdat het is tijd.
Ze zitten ook allemaal keurig in de kring
Vanaf het allereerste begin.

Op de stoelleuning staat hun naam,
Daar wennen ze dus al spoedig aan!
De kinderen wennen ook aan elkaar,
Want soms hutselt de juf de stoelen door elkaar!

Er is ook een stoeltje met de naam “Flip”.
Opa dacht: “Flip, dat ben ik!
Die is dus voor mij!”
En hij ging zitten in de rij!

Dat bleek voor Opa toch te veel eer,
Want ’t stoeltje was voor “Flip de beer”.
Soms wordt Flip de kind’ren meegegeven,
Moeders schrijven dan op, wat zij met hem beleven!

Drie dagen in de week haalt Opa hem van school
Op de scootmobiel, en dat vindt hij “cool”!
Alle kind’ren kijken hem dan na
En denken: stond ik maar daar!

Wii-en en spelen op de computer is zijn lust en leven.
Daarin kan niemand hem voorbij streven!
Maar voetballen heeft ook zijn voorkeur:
Met zijn broers trappen tegen de garagedeur!

Soms komt de bal over de heg
Van de boze buurman,
Dan is hij voor goed weg!
Daar is natuurlijk niks an!

Salami is zijn lievelingskost
Met “Knispers” uit Oma’s kast.
Daarbij komt natuurlijk Mama’s worst.
Al met al is eten toch een hele last!

Ga zo door, mijn lieve vrind,
Weet dat Sint je zeer bemint!
Je bent nu nog maar vier,
Maar toch al een heel lekker dier!

De laatste vijand

Veel mensen hebben angst voor de dood en vermijden dan ook angstvallig over de dood te spreken. Dat zou bij ons anders moeten zijn! Wij geloven immers in de opstanding uit de dood?

1 Korintiërs 15, 26
“De laatste vijand, die onttroond wordt, is de dood.”

Veel mensen hebben angst voor de dood en vermijden dan ook angstvallig over de dood te spreken. Dat zou bij ons anders moeten zijn! Wij geloven immers in de opstanding uit de dood? Wij hebben toch al menigmaal Pasen en Hemelvaart gevierd? Wij hebben toch de gaven van de Heilige Geest ontvangen? Die geeft ons toch stervenstroost en hoop op het nieuwe leven in Gods Koninkrijk? Daardoor kunnen wij toch gerust bij de dood stil staan, vandaag op het einde van het Kerkelijk Jaar. Het is nu de zondag van Gods Koninkrijk, van het hemelse perspectief, van waaruit wij mogen leven. Vroeger werd deze zondag ook wel “dodenzondag” genoemd, en dan werden de namen afgelezen van hen die ons in het afgelopen jaar ontvallen zijn. Tegenwoordig doen wij dat ook wel in de dienst van Oudjaar. Hoe dan ook, wij mogen de dood gerust onder ogen zien. De dood is immers niet meer het schrikbeeld dat vóór ons staat, maar de overwonnen vijand, die achter ons ligt. De dood is verslonden tot overwinning. En daarom mogen en kunnen wij er over spreken zonder schrik en huivering. In onze tekst uit 1 Kor.15 staat dan ook niet: “de laatste vijand die teniet gedaan zal worden”, maar: “de laatste vijand, die teniet gedaan wordt, is de dood.”

Ik wil u vandaan op Koninkrijkszondag enkele dingen daarover zeggen.

Ten eerste: De dood is. Een werkelijkheid! In tweeërlei opzicht: 1e. als het natuurlijke sterven, het heengaan uit deze wereld, niemand ontkomt daar aan, het is vaststaande werkelijkheid, wat iedereen overkomt; het is een natuurlijk gebeuren, aan alles moet een eind komen! 2e de dood als het gevolg van zonden en misdaden, van de mens, die in zonde leeft. Wij liggen onder de dood, omdat wij zondige mensen zijn. Het woordje “dood” betekent dus meer dan “sterven”. Sterven is de dood, die komt, maar er is ook een dood, die is.

De dood, die is. Zo zou je de dood kunnen zien als tegenstelling tot het leven. En dan bedoel ik het leven in Bijbelse zin. Dat is veel meer dan gewoon “bestaan”. In de Bijbel gaat het om het volle leven, zoals God dat aan mens en dier gegeven heeft, bij de schepping. Het is een rijk, vol en onbelemmerd leven, een leven in blijdschap en zonder angsten, een leven, waarnaar je nu alleen maar verlangen kunt. Het leven zoals wij het kennen, is toch een gebroken leven, kapot gemaakt als het is door allerlei verdriet en pijn, ellende, zonde en schuld. Zo was het niet door God bedoeld bij de schepping. Zo heeft de mens het toen ook niet ontvangen! Het leven, zoals het nu is, lijkt meer op een gevangenis, bedreigd door allerlei ziekten, natuurgeweld en menselijke gewelddaden en vooral ook door de dood, die aan alle kanten op ons loert. Hier is niet in het geding: de dood die komt, maar de dood die is! Het is de belemmering van het leven ten voeten uit!

Dan is er nog een derde punt, dat wij hier ter sprake moeten brengen: de dood   Als straf. In het paradijs heette het: “ten dage dat gij daarvan eet, zult gij sterven.” Toen de zonde zijn intree had gedaan in de wereld, toen is het sterven begonnen. Niet, toen de eerste mensen stierven, maar toen zij uit het paradijs verdreven werden. Toen begon het grote sterven! En nu zit de dood ons op de hielen, hij bijt zich in ons vast en laat ons als zijn prooi niet meer los. Hij zuigt ons letterlijk en figuurlijk helemaal uit. Zo gaat het “sterven”. Het is een langzaam verteringsproces, langzaam, maar onherroepelijk. De dood die is bereidt de dood, die komt, voor. Tergend langzaam misschien, maar wel heel zeker! En dat noemen wij nou ons leven. De dood is een vijand, waar niemand tegen op kan.
 
O nee? En Paulus dan? Wat zegt hij? “De dood wordt onttroond”, dat is: teniet gedaan! Betekent dat dan, dat gelovigen niet meer hoeven sterven?  Natuurlijk niet! Het gaat immers niet alleen om de dood, die komt, maar vooral ook om de dood, die is. Wat zouden we er aan hebben, dat we niet hoefden te sterven, maar dat het leven, zoals het nu is, zou worden voortgezet met al z’n verdriet en ellende? Helemaal niets toch? Christus heeft de dood teniet gedaan, zowel de dood, die is,  als de dood, die komt. Immers, waar de dood, die is, dat is dus de macht van de zonde en het zijn zonder God in de wereld, is overwonnen, daar heeft de dood, die komt, zijn oude verschrikking niet meer.

Met Christus gestorven zijn wij, met Hem opgestaan tot een nieuw leven!

De dood is nu geheel anders geworden, omdat “In Christus” ons leven totaal veranderd is! Ik weet wel, wij kunnen ons dat niet zo goed indenken. Wij maken gauw een scheiding tussen verleden, heden en toekomst. Ons verblijf hier op aarde ligt in het verleden en het heden, de eeuwigheid die komt na de dood ligt in de toekomst. Zó denken wij. Maar in de Bijbel is dat anders, daar is een ander tijdsbegrip. Verleden, heden en toekomst liggen ineen, namelijk in Christus! Tijdsverschillen, zoals wij die kennen, vallen in Hem weg! In het Johannes Evangelie zien wij dat heel duidelijk, waar Jezus zegt: “Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de eeuwige, waarachtige God, en Jezus Christus, Die Gij gezonden hebt” (Johannes 17, 3). Of in Johannes 3, 18: “Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld, wie niet gelooft, is reeds veroordeeld.” Hier wordt de tijd in de eeuwigheid opgenomen en de eeuwigheid in de tijd gelegd! Wie in Christus is, die leeft in eeuwigheid, ook al is hij nog in de tijdelijkheid hier op aarde. De dood is in zijn leven overwonnen. Dat hij straks sterven gaat, betekent dan ook nooit dat hij “dood” gaat. Er is geen “dood” meer! Alleen maar eeuwigheidleven. En dat eeuwigheidleven wordt straks in volle heerlijkheid geopenbaard. De “dood” is er niet meer, het “sterven” is er alleen nog maar: het “ontbonden” worden. Daarom zegt Paulus tot de gelovigen: “Gij zijt gestorven en uw leven is met Christus verborgen in God.” Wat een heerlijke boodschap is dat, vandaag op Koninkrijkszondag!

“De laatste vijand, die onttroond wordt, is de dood.” De dood wordt te niet gedaan, zegt Paulus. Hij weet natuurlijk ook wel, dat dit al in het sterven van Christus gebeurd is. Dus zou hij eigenlijk moeten zeggen: de dood is teniet gedaan. Maar omdat het voor ons nog toekomst is, zegt hij: de dood wordt teniet gedaan. Wij kunnen er van op aan, dat in Christus de dood teniet gedaan is, maar voor ons zelf moeten we er nog even op wachten. Wij kunnen er wel van op aan, maar moeten het hier nog even uithouden. Voor ons is het nog niet volkomen verleden tijd. Wat Christus gedaan heeft moet in ons nog worden verwerkelijkt. Nú en straks. Maar één ding is zeker: het zal gebeuren, de dood wordt ook in ons leven onttroond!

Amen.

Als het internet uitvalt

Dat is de schrik van elke computergebruiker! Als we denken aan internet in ons zelf: hoe communiceer je met je zelf? Doe je dat wel? Of ligt ook hier internet er uit? Praten met je zelf! Niet in je zelf, dat bedoel ik niet. Maar met je zelf.

Dat is de schrik van elke computergebruiker! Het overkwam mijn schoonzoon in Bleiswijk, die mijn website onderhoudt. Dat betekent dus, dat alles stil ligt. Er komen geen mailtjes meer binnen, je kunt ze ook zelf niet verzenden, je kunt niets meer opzoeken en ook geen stukken meer plaatsen op de site. Het schijnt vaker voor te komen, tegenwoordig. En de providers, die de internetaansluitingen verzorgen, weten er soms ook geen raad mee.

Als je vertrouwd bent geraakt met de oneindige mogelijkheden van de computer en het gebeurt op een dag dat internet is uitgevallen, dan voel je je heel ongelukkig. Het is alsof je je maatje kwijt bent, je voelt je helemaal alleen op de wereld! Je wordt opeens 50 jaar teruggeworpen in de tijd. Je kunt niets meer opzoeken, je kunt niet meer online bankieren, de correspondentie ligt helemaal stil, het is gewoon een ramp.

En dan is dit nog maar gewoon het gevolg van technisch falen. Als zoiets in het intermenselijke vlak gebeurt, zijn de gevolgen nog veel rampzaliger. Ik denk aan internet binnen het huwelijk of in de verhouding tussen ouders en kinderen. Dat is niet zo maar te herstellen. Natuurlijk, er zijn huwelijkstherapeuten, en je kunt Bert er bij roepen om met behulp van een familiediner de verhoudingen weer in orde te brengen. Maar toch, de schade is meestal onherstelbaar.

We komen nog dichter bij huis, als we denken aan internet in ons zelf: hoe communiceer je met je zelf? Doe je dat wel? Of ligt ook hier internet er uit? Praten met je zelf! Niet in je zelf, dat bedoel ik niet. Maar met je zelf. Om je zelf op de proef te stellen of te corrigeren of tot rust te brengen, Dat is heel belangrijk. Je moet contact opbouwen met je eigen zelf, met je innerlijk, maar ook met je uiterlijk. Met je handen en voeten en benen, je hart en nieren, met je ziel!

In de Bijbel vinden we ook een groot netwerk. Daar is internet in ’t bijzonder gericht op God en de medemens. “Gij zult de Here uw God liefhebben en uw naaste als u zelf”. Dat is toch het allerbelangrijkste! Het internet van de computer kunnen we niet missen, nee. Het internet met God en de naaste willen we toch ook niet missen? Als we ons best doen, dan valt dit internet beslist niet uit! Dat ligt helemaal aan ons zelf. Daarvoor kunnen we geen provider de schuld geven.

Ondertussen, als u dit leest, is ook het internet bij mijn schoonzoon weer hersteld. Gelukkig maar!

De Here is uw Bewaarder

Veel mensen zijn op zoek naar enig houvast, juist ook op geestelijk gebied. Zo ontstaan er kerken, die geen kerken meer zijn. Waar vind je nog rust en zekerheid?

Psalm 121: 5
“de Here is uw Bewaarder”

Veel mensen in onze tijd leven in een zekere angst en krampachtigheid. Dit hangt samen met de onzekerheid van de toekomst en het wisselvallige van heel ons bestaan. Je ziet het op economisch en materieel gebied, maar ook op geestelijk terrein. Ik hoef alleen maar de kredietcrisis te noemen en de grote banken, die omvallen, met als gevolg kelderende beurzen, en u weet wel waar ik ’t over heb. Niets is meer zeker! Veel mensen zijn daardoor losgeslagen en op drift geraakt. Er heerst ook alom een grote verslapping en ongeïnteresseerdheid, alsof de mensen willen zeggen: “Waar doe ik ’t allemaal nog voor?” Of: “Het zal mijn tijd wel duren, waar maak ik me nog druk over?” Veel mensen zijn op zoek naar enig houvast, juist ook op geestelijk gebied. Zo ontstaan er kerken, die geen kerken meer zijn, allerlei stromingen, die voorwenden aan de mensen houvast te bieden, maar die toch ook vaak hun eigen leden in de kou laten staan. Waar vind je nog rust en zekerheid?

Overal om ons heen zijn huizenhoge bergen, die dreigend op je af komen. Het woord van de Psalmdichter is zeer actueel:

“Ik hef mijn ogen op naar de bergen,
Vanwaar zal mijn hulp komen?”

Voor de pelgrimsreizigers, die Jeruzalem naderden, waren het echte bergen, die het einde van de weg versperden. “Vanwaar zal mijn hulp komen?” vroegen zij zich terecht af. Zij hadden een gids nodig, die hen veilig bij hun reisdoel zou brengen. Maar hebben wij ook niet zo’n gids nodig? Temidden van alle vijanden, die ons bergenhoog belagen? In onze onzekerheid en angst, bij al ons vragen: “Vanwaar zal mijn hulp komen? Hoe kom ik er doorheen? Wat moet ik er mee aan? Wie kan hier uitkomst geven?”

“Mijn hulp is van de Here, die hemel en aarde gemaakt heeft” antwoordt de dichter van onze Psalm. De Bijbel is in deze dingen heel nuchter en terzake. De bijbel zegt niet: doe nu maar net alsof er geen bergen zijn, vergeet het maar, leef er maar gerust op los… eten, drinken en vrolijk zijn… carpe diem, pluk de dag! Nee, dat zou ook niet reëel zijn. De Bijbel zegt gewoon: de bergen zijn er en ze zijn erg gevaarlijk, en je kunt er niet aan ontkomen, zelfs niet door de stevigste roes. Maar daarnaast is er ook nog iets anders, Iemand anders: de Here, Jahwe, de God van het Verbond, de God, die trouw is van geslacht tot geslacht.

“Eeuwig trouw” is Zijn naam. En deze God is de Schepper van hemel en aarde. Schepper betekent ook Bewaarder, want Hij laat niet varen, wat Zijn hand eens begon. Hij onderhoudt Zijn schepping! Hij houdt het in stand, bewaart het, ook ons leven temidden van al die vijandige bergen.

“De Here is uw Bewaarder, uw Bewaarder zal niet sluimeren, de Bewaarder van Israël sluimert noch slaapt. De Here zal bewaren voor alle kwaad, Hij zal uw ziel bewaren. De Here zal uw uitgang en uw ingang bewaren, van nu aan tot in eeuwigheid.”

Tot 6 keer toe komen Gods “bewaren” tegen in deze korte psalm van slechts 8 verzen. Dat wil nogal wat zeggen! Dat wil heel wat zeggen over God en ons, namelijk dat wij een Bewaarder nodig hebben, en dat Die er is! En dat het p die Bewaarder aankomt in ons leven. Dat we niet aan Hem hoeven te vertwijfelen. Hij is heel zeker, je kunt altijd van Hem op aan! Let maar eens op wat er allemaal van die Bewaarder gezegd wordt:

1) dat Hij niet zal toelaten dat uw voet wankelt;

2) dat Hij niet slaapt;

3) dat Hij een schaduw is aan uw rechterhand (dat wil zeggen dáár waar u zich niet zelf kunt verdedigen; je hebt immers het zwaard in de rechterhand en bent daarom rechts het meest kwetsbaar!);

4) dat Hij uw uitgang en uw ingang bewaart tot in eeuwigheid.

Allemaal prachtige beelden! Om weer te geven, hoe dicht God bij ons is in alle gevaren om ons te redden. Hij bewaart ons totaal: ingang en uitgang van het leven. De Jood zegt het precies andersom: eerst de uitgang, uit de moederschoot, en de ingang, in de aarde. Maar wij mogen geloven, dat de ingang in de aarde is geworden tot uitgang in het eeuwige leven. Want het is Pasen geweest, de Heer is opgestaan en de graven zullen eens openbreken. Onze uitgang is veilig gesteld. Hij is u voorgegaan naar Galilea, naar Zijn Koninkrijk, om u plaats te bereiden. Daar zullen we Hem zien! Dat mag voor ons een geweldige troost zijn, in de wirwar van het leven. Het mag allemaal nog zo onzeker zijn, één ding is toch zeker: wij worden bewaard en “wie God bewaart, is wel bewaard!”

Het zal niet zo zijn, dat daarmee alle bergen verdwijnen, nee: zij zullen altijd om u heen zijn. Waarschijnlijk komen we nog in veel verdrukkingen terecht, maar we worden er wel in bewaard, we hebben een Gods, die ons veilig geleidt.

Door de nacht van smart en zorgen
Schrijdt de stoet der pelgrims voort,
Zingend lied’ren van de morgen,
Nu het nieuwe licht weer gloort.

God is Zelf vooraan geschreden,
Hij verlicht, verlost Zijn volk;
Baant het pad, dat wij betreden,
En verjaagt de donk’re wolk!

 (Gez. 116, 1 en 3 Oude Herv. Bundel)

In Uw handen liggen mijn tijden

Menigeen verzucht: “Waar blijft de tijd?” Nu zitten we al weer in november! De zomer is voorbij en het is al volop herfst. Het verschijnsel “tijd” heeft de mensen altijd al bezig gehouden. Je zou zelfs kunnen spreken van een soort “oer-beleven” van de tijd. Het is een ervaring van de mens van alle tijden, dat de tijd vergaat. Iedereen weet, dat het ogenblik, dat hij nu beleeft, er straks niet meer zal zijn, ja nooit meer zal terugkeren. Elk moment is uniek!

Menigeen verzucht: “Waar blijft de tijd?” Nu zitten we al weer in november! De zomer is voorbij en het is al volop herfst. Het verschijnsel “tijd” heeft de mensen altijd al bezig gehouden. Je zou zelfs kunnen spreken van een soort “oer-beleven” van de tijd. Het is een ervaring van de mens van alle tijden, dat de tijd vergaat. Iedereen weet, dat het ogenblik, dat hij nu beleeft, er straks niet meer zal zijn, ja nooit meer zal terugkeren. Elk moment is uniek!

Vroeger gaf men tijd aan met behulp van een zandloper. Onherroepelijk stromen de korrels door de nauwe opening en wie kan ze tegenhouden? Zo vergaat de tijd. Hij glipt als ’t ware door onze handen!

Dit is dan ook voor alle mensen en alle volken altijd als het meest pijnlijke ervaren, dat je de tijd niet tegen kunt houden. De tijd stroomt als maar door: van het nu tot het straks, tot het nog niet van het niet meer. Een oude Griekse filosoof, Heraklitus, verzuchtte al: “Panta rei, oeden menei” (alles stroomt, niets is blijvend). Een bewoner uit het oude Afrika zei het zó, toen hij bij de begrafenis van zijn ouders bad: “O vader, o moeder, we worden allen weggevoerd, de dood voert ons allen weg.” En op oudejaarsavond zingen we in de kerk: “Uren, dagen, maanden jaren, vlieden als een schaduw heen. Ach, wij vinden, waar wij staren, niets bestendigs hier beneên”. In veel spreekwoorden klinkt die ondertoon van het ongrijpbare van de tijd door. Om er enkele te noemen: Waar blijft de tijd? Z’n tijd verdoen. Uit de tijd zijn. Beter te vroeg dan te laat. De tijd is snel, gebruik hem wel. Men dient zijn tijd wel uit te kopen, terwijl dat onze jaren lopen. Rustig zijn tijd afwachten. Komt tijd, komt raad. Er is een tijd van komen en een tijd van gaan.

In al deze spreekwoorden horen we, hoe de mens gevangen zit in de tijd. Je hebt de tijd niet in de hand, je kunt er niet zelf over beschikken. Je loopt eigenlijk altijd achterop en kunt de tijd nooit eens vooruit zijn. Ze zeggen wel eens: hij was z’n tijd vooruit, maar dat is kletspraat.

Zo beleeft de mens de tijd als een harde werkelijkheid, waar je geen vat op hebt. Ook de mens in de Bijbel had dat gevoel. Hij worstelde met de tijd, tot hij ging inzien dat het niet nodig was, omdat God de Heer was ook over de tijd. Meer en meer ging die Bijbelse mens toen inzien, dat God Zelf de tijd maakt en vult met Zijn daden. En dat Hij dat altijd zal blijven doen, totdat de tijd niet meer zal zijn. Want dát is het opmerkelijke, dat zij gingen geloven, dat eens de tijd er niet meer zou zijn!

Tijd wordt in de Bijbel in de eerste plaats “Gods tijd”, door God bepaalde tijd, dat is ook “genade-tijd”. Voor mensen was dit een zeer troostvolle gedachte! We hoeven ons niet meer druk te maken over de tijd als iets van ons, want het is iets van God. En dat betekent, dat Hij er wel voor zorgen zal. Dat neemt het onzekere van de tijd weg. Want, zo zegt de Psalmdichter van Psalm 31: “In Uw hand liggen mijn tijden.” In al die tijden van ons mogen we vasthouden aan God, die onze tijden in de hand heeft, in Zijn hand. Dat zijn de grote daden van God, die geweest zijn, maar ook Gods grote daden die we nog mogen verwachten.

Wij mogen ze vasthouden, koesteren en ons daar aan optrekken . Zo wordt onze tijd geen lege tijd, maar “gevulde” tijd: door God vol gemaakt. Elke dag wordt zo een feestdag, een dag met God. Onze tijden liggen in Zijn hand! Een hele geruststellende gedachte. Nu kunnen we met een gerust gevoel de tijd door onze handen laten glippen. Nu is het ook niet meer zo erg te bedenken, bij het ouder worden, dat de tijd kort wordt. Immers we lopen al vooruit op de eeuwigheid.

Onkruid tussen de tarwe

Laten we niet te gemakkelijk zeggen: het kwaad is er nu eenmaal, daar kunnen we niets aan doen. Nee, ook het kwaad is een bewust handelen van de vijand.

Mattheüs 13, 24-30 / 36-43

“Nog een andere gelijkenis vertelde Hij…” Zo begint ons Schriftgedeelte. Het grijpt daarmee terug op de “eerste” gelijkenis, die van de zaaier of -zoals ook wel eens gezegd wordt- die van het zaad. Onze gelijkenis wordt daarom genoemd: de gelijkenis van het onkruid tussen de tarwe. Beide gelijkenissen, die van het zaad en die van het onkruid, horen bij elkaar. Jezus legt ze ook samen uit en dan zie je hoe nauw ze op elkaar betrokken zijn. Het gaat daarbij niet zo zeer om de natuurlijke groei, maar om het geheim, dat daarin verscholen ligt: het wonder van het Koninkrijk van God! Het gaat daarbij om Jezus Zelf: Hij is de zaaier en Hij is tegelijk het goede zaad.

“Het Koninkrijk der hemelen komt overeen met iemand, die goed zaad gezaaid had in zijn akker.” Hier zien we al, dat het niet om een natuurlijk gebeuren gaat, maar om iets dat heel doelbewust door iemand gedaan wordt. Er was iemand, die goed zaad gezaaid had in zijn akker. Een goede boer, die zijn zaad speciaal had uitgezocht voor die ene akker van hem. Dat zal hier ook wel gebeuren. Zo’n boer kent de grond, de structuur ervan, en weet wat die grond nodig heeft. Daar kiest hij z’n zaad speciaal voor uit, zodat hij een optimale oogst krijgt. Zó is het ook met het Koninkrijk van de hemel gesteld, zegt Jezus. Geen natuurlijke ontwikkeling, het komt niet vanzelf, in een soort evolutie. Het komt alleen, omdat de Zoon des mensen gekomen is op deze aarde. Wij, de Kerk en de gelovigen, kunnen het niet uit ons zelf voortbrengen. Hij zendt ons en inspireert ons en zal ons werk afmaken. Het is allemaal in principe Zijn werk: dat de hemel nog eens hier op aarde komt! Hij is het goede zaad! Wij hoeven dit zaad niet meer uit te vinden, het is er gewoon, omdat Hij er is. Wij mogen wel vrucht zijn van dat goede zaad, dat de akker is ingegaan en honderdvoudig opkomt. Maar in Hem ligt het begin en op Hem loopt ook het goede einde uit!

Maar het is nog niet zo ver. Op het goede begin volgt het kwade…

“Maar terwijl de mensen sliepen, kwam zijn vijand en zaaide er onkruid over heen, midden tussen het koren, en ging weg.” De vijand zaait ook! ’s Nachts, terwijl de mensen slapen, stiekem in het donker. Laten we niet te gemakkelijk zeggen: het kwaad is er nu eenmaal, daar kunnen we niets aan doen. Nee, ook het kwaad is een bewust handelen van de vijand. Zijn vijand, staat er. Zijn persoonlijke vijand, die het echt opzettelijk op die ene akker gemunt heeft. Horen we het goed? De vijand ligt op de loer om Gods zaak in de grond te boren. Satan en zijn trawanten proberen het goede zaad te vernietigen. En dat gebeurt overal, waar dat zaad opkomt: in de Kerk, op het zendingsveld, in het missionaire werk hier in Nederland, in de harten en de levens van gelovigen. Hij doet het in het geheim, heel geniepig, zó dat je het nauwelijks in de gaten hebt. Gods goede zaad ligt voortdurend onder vuur. Satan doet het ook met zaad, Bijbels zaad, zodat je het onderscheid in het begin niet kunt zien. Dat is juist het gemene! We zagen het bij de verzoeking n de woestijn, waar Satan ook woorden uit de Schrift gebruikt. Hij kan het zo mooi zeggen, met z’n zoet gevoosde stem. De duivel strijd met dezelfde wapenen, hij beschikt ook over zaad en werpt het tussen het goede koren heen midden op Gods akkers. Zo ligt juist midden in de Kerk het gevaar van afval op de loer. We moeten er op bedacht zijn, ook in ons persoonlijke leven. Vragen we ons steeds weer zelf af: is het ’t goede zaad of bedrijft de duivel met ons zijn kwalijke spel? Het lijkt zo bedrieglijk op elkaar, in het begin merk je het al helemaal niet.

“Toen het graan opkwam en vrucht zette, toen kwam ook het onkruid te voorschijn.” Jezus legt het zó uit: “Het goede zaad, dat zijn de kinderen van het Koninkrijk; het onkruid zijn de kinderen van de boze.” (vs.38); en verderop in vers 41: “De Zoon des mensen zal Zijn engelen uitzende en zij zullen uit Zijn Koninkrijk verzamelen al wat tot zonde verleidt en hen, die de ongerechtigheid bedrijven…” Het onkruid, zij die ongerechtigheid bedrijven en tot zonde verleiden, midden in de Kerk, misschien hoor ik daar ook wel toe? “Heer, ben ik ‘t?” Het goede en het kwade zaad groeien naast elkaar op, hoe lang zal dit nog duren?

“Toen kwamen de slaven van de eigenaar en zeiden tot hem: Heer, heeft u niet goed zaad gezaaid in uw akker? Hij komt er dan onkruid in?” Wat een ontdekking! Sjonge, onkruid in de akker! Dat mag en kan toch niet waar zijn! Elke landbouwer schrikt daarvan. Wat moet er nu van mijn akker worden? En nu, wat moet er van ons worden? Wat moet er van de oogst worden, als ’t er zo op onze akkers uitziet? Als ’t er zo met de Kerk voorstaat? Als ’t zo ook met ons persoonlijke geloof gesteld is? Is dat nu het resultaat van de ijver van de goede zaaier, de Zoon des mensen? Wat doen de slaven nu? Verlaten zij het werk: toch onbegonnen werk! Nee, zij lopen niet weg. Zij gaan naar de Heer, zij hebben nog vertrouwen in Hem. Zij vertellen het Hem en bieden Hem hun diensten aan.

“Hij zei tot hen: dat heeft een vijandig mens gedaan! De slaven zeiden tot hem: wilt u dan dat we ’t bijeenhalen?” De Heer zegt kort en bondig: dat heeft een vijand gedaan! Zo moeten wij ook niet te veel filosoferen over de vraag, waar het kwaad vandaan komt. De vijand brengt het! Er is duidelijk een vijandige macht aan ’t werk. Vergis je niet. Ook in de kerk heeft die vijand steeds weer zijn vernietigende spoor getrokken. Kijk de kerkgeschiedenis maar na! Laten we er toch op bedacht zijn en er niet voor weglopen. Ook niet zeggen: het valt allemaal wel mee. Nee, het valt niet mee, het is een ernstige zaak, wij zijn in een hevige strijd betrokken. Er is een vijand, die het op ons gemunt heeft. Zo groot is onze nood, groter dan we zelf vaak denken. We moeten daarom net als de slaven de Heer niet uit het oog verliezen en Hem voortdurend bevragen, in onze problematiek betrekken.

“Heer, wilt u, dat we het onkruid bijeen gaan halen? Hij zei: nee, want bij het bijeenhalen van het onkruid zullen jullie tegelijk het koren kunnen uittrekken”.

De Heer zegt kortweg: nee. De mens moet pas op de plaats maken. Geen onderhandelingen, geen overwegingen van “zal ik ’t doen of laten”. Gewoon: NEE! Mensen zijn soms zo ongeduldig, ze zouden in hun haast heel het werk van de Mensenzoon ongedaan kunnen maken. Bovendien zouden ze op de plaats van de engelen gaan zitten, want aan hen komt volgens psalm 39 toe om de oogst binnen te halen. Ja, de mensen zouden dat wel willen! Mensen denken zo graag, dat zij nodig zijn, dat de Heer niet buiten hen kan. Maar ze zullen moeten leren, dat tegenover de macht van de vijand alleen een hartgrondig “nee” op z’n plaats is. We moeten daarnaast alleen maar op de Heer vertrouwen. Die zal er Zelf wel voor zorgen dat het onkruid tussen de tarwe vernietigd wordt. Het is Gods zaak om de bozen te oordelen en de macht van het kwaad uit te roeien. Wat kunnen wij ondertussen wel doen?

“Laat beide samen opgroeien tot de oogst.” De kinderen van het Koninkrijk en de kinderen van de boze samen tot de oogst! De kinderen van het Koninkrijk moeten het geduldig uithouden, volharden en geduldig zijn, ook wanneer de kinderen van de boze het heft in handen gaan nemen, ook wanneer de wereld in zijn eigen kwaad ten onder dreigt te gaan. Alsmaar wachten en volharden en geduldig uitzien naar de oogst! Het uur komt, dat de Heer zal richten!

“En in de oogsttijd zal Ik tot de maaiers zeggen: Haalt eerst het onkruid bijeen en bindt het in bossen om het te verbranden, maar brengt het koren bijeen in mijn schuur.” De Heer Zelf zorgt er voor, dat het onkruid in het vuur komt en het koren in Zijn schuur. Nu wordt het voor de slaven ook begrijpelijk, waarom de Heer eerst “nee” had gezegd. Hij Zelf zorgt er immers voor, beter dan zij het hadden kunnen doen. Wij mensen zouden er maar half werk van maken! Maar de Heer doet het in volkomenheid. Zijn engelen zullen alle kwaad en ongerechtigheid in de wereld, al dat zaad van de vijand bijeenbrengen en in de vurige oven verbranden. Maar de kinderen van het Rijk, zij die door geloof gerechtvaardigd zijn, al die mensen die op de Heer hebben vertrouwd, zij komen nu tot het Licht.

“Dan zullen de rechtvaardigen stralen als de zon in het Koninkrijk van hun Vader. Wie oren heeft, die hore!”

Zo worden gelovige mensen behouden, niet uit eigen kracht, maar alleen door de macht van Hem, in Wie de heerlijkheid van God is verschenen, de zon der gerechtigheid. De Heer Zelf, Jezus Christus, Hij is onze garantie voor het binnenhalen van de oogst. Wie op Hem vertrouwt, mag er gerust op zijn ook eens zelf geoogst te worden. Tot zo lang moeten we volharden, de ogen gericht op Hem en op Zijn oogst. We mogen te midden van het kwaad opgroeien naar een heerlijke toekomst, naar Jezus toe en achter Hem aan. Daarom: houdt goede moed! Ik heb de wereld overwonnen, zegt de Heiland. Jezus is Overwinnaar! Zijn werk kan niemand stuiten, ook de machtigste vijand niet met zijn giftige onkruid. En u? En wij? Strijdt de goede strijd des geloofs! Er is nog zo veel goeds te doen op Gods akkers.

Wie oren heeft. Die hore!

Amen.

Zonder God in de wereld

Stellen we ons zelf eens de vraag: “Zou er veel in mijn leven veranderen, als God er niet was?” Wees eens eerlijk! Ik denk, dat menigeen zou moeten erkennen: “Nee, veel veranderen zou er dan niet!” Wat toch eigenlijk wil zeggen, dat ook wij veelal “zonder God in de wereld” leven.

Er is eens een enquête gehouden over het geloof van de Nederlanders. Toen bleek, dat bijna de helft niet meer in een persoonlijke God gelooft. En het lijkt nog met de dag toe te nemen. Mensen reageren daar heel verschillend op. De één vindt zoiets heel erg, een ander zal misschien zeggen: “Ach, wat zou het… alsof er geen belangrijker dingen in de wereld zij om je druk over te maken!”

Ook in Paulus’ dagen waren er velen, die niet (meer) in een persoonlijke God geloofden. Alleen was er dit verschil: voor de ogen van de apostel nam dit verschijnsel duidelijk af naarmate meer mensen Christus gingen volgen. Hij schrijft daarover in de Ephesenbrief (2,12): “Gedenkt, dat gij in die tijd waart zonder God in de wereld”.  Jullie waren, zo bedoelt Paulus, eigenlijk atheïsten. Mensen, die het bestaan van de levende God ontkennen. Mensen, die de kerken afbreken of er hooguit nog musea van maken.

Mensen zonder God in de wereld, we kennen ze wel. Er is ook twijfel in ons zelf. Dan is er een grote leegte, geen gebed, geen dankzegging, geen besef van afhankelijkheid, vaak ook geen besef van verantwoordelijkheid (voor wie immers moet je dan nog verantwoordelijk zijn? Als er geen God is, die de mens roept en dus tot “antwoorden” brengt!). We huiveren voor een dergelijke levenshouding. Maar laten we bedenken, dat het ook mogelijk is uiterlijk het atheïsme te verfoeien, maar innerlijk toch ook “zonder God in de wereld” te zijn. Stellen we ons zelf eens de vraag: “Zou er veel in mijn leven veranderen, als God er niet was?” Wees eens eerlijk! Ik denk, dat menigeen zou moeten erkennen: “Nee, veel veranderen zou er dan niet!” Wat toch eigenlijk wil zeggen, dat ook wij veelal “zonder God in de wereld” leven. Voor Paulus was dit verleden tijd, voor ons niet. En dat wordt in de toekomst steeds erger!

“Maar nu in Christus Jezus zijt gij, die eertijds verre waart, dichtbij gekomen door het bloed van Christus.” (Eph. 2, 13). Hoe zijn ze dicht bij God gekomen? In Christus Jezus, door Zijn bloed. Uit ons zelf komen we, denk ik, nooit verder dan “zonder God in de wereld”. We hebben er iemand bij nodig: God Zelf, zoals Hij zich gegeven heeft aan de mens in Christus. Op verrassende manier heeft Hij dat gedaan, zoals Hij dat ook alleen maar kan, echt zo anders als God Zelf anders is dan ons mensen. De mens leefde dan wel “zonder God in de wereld”, maar God leefde niet “zonder de mens in de wereld”. Dat is het hele geheim, waar het op aankomt! De mens rekent niet met God, maar Hij rekent wel met de mensen! Wij vroegen niet naar Hem, maar Hij vraagt wel naar ons! Hij is in Christus tot ons gekomen, toen wij Hem volkomen kwijt waren. En dat doet Hij nóg! Gelukkig wel! Dat geeft ons mensen “zonder God in de wereld” hoop, heel veel hoop! Heeft die wereld niet “een God in de mensen”?
 
Laten we Hem dan ook, net als Paulus deed, de mensen nabij brengen!

Omdat God met u is

Als je je voor je ouders en je afkomst niet hoeft te schamen, dan toch zeker niet voor je Heer?

Zacharia 8, 23c
“Want wij hebben gehoord, dat God met u is.”

Het moet toch wel ver met ons gekomen zijn, wanneer wij ons schamen voor onze vader of moeder! Of wanneer wij van onze “kom af” niet willen weten. Is het dan een wonder, dat Paulus gaat zeggen: “Ik schaam mij het Evangelie niet, want het is een kracht van God tot behoud van een ieder, die gelooft.”

Als je je voor je ouders en je afkomst niet hoeft te schamen, dan toch zeker niet voor je Heer? Hij heeft Zich toch ook voor ons niet geschaamd? Integendeel, Hij heeft contact gemaakt met mensen, met wie wij bepaald niet graag zouden willen omgaan: tollenaars, melaatsen, allerlei randfiguren van de toenmalige maatschappij. Hij heeft zelfs voor al die mensen geleden en is voor hen gestorven.

En toch, ik vraag het u eerlijk: schamen wij ons soms niet voor Hem? En voor ons geloof in Hem? Gewoon in ons dagelijkse leven, in het gezin, in allerlei relaties, op het werk, op school? Je schamen voor het geloof, in ieder geval er niet voor uitkomen. De Psalmen spreken er nog van, dat de volken Hem zullen loven, en de profeten zeggen het ook nog, zoals Zacharia in onze tekst, dat wij anderen jaloers mogen maken om met ons te gaan, omdat zij hebben gehoord, dat de God van hemel en aarde met ons is. “Want wij hebben gehoord, dat God met u is!” Maar dan zullen we het ze wel moeten vertellen! Dan mogen we toch niet onze mond houden?

Maar, Gemeente, om anderen te kunnen overtuigen moet je in de eerste plaats zelf geloven in de boodschap, die je hebt uit te dragen. Wie niet zelf gelooft met heel z’n hart, zal ook nooit z’n hart kunnen laten spreken. En daar moet het toch vandaan komen! Zo was het ook bij de mensen, aan wie Zacharia zijn goddelijke beloften gaat doorgeven. Die mensen verkeerden in een ernstige downstemming, precies zoals velen van ons de laatste tijd. Ze waren wel niet ongelovig geworden, dat zijn de mensen van vandaag meestal ook niet -zeker niet in Amerika- maar helemaal overtuigd van de heerlijkheid van de zaak van God waren ze toch ook niet. Een duidelijke zaak. Het leven kan dikwijls zo teleurstellen en goedgelovige mensen aan het twijfelen brengen. De mensen rondom Zacharia waren na jaren van ballingschap eindelijk teruggekeerd naar het heilige land. Wat hadden zij in al die jaren daar naar verlangd!

Vol verwachting keerden zij terug, juichend en zingend, vol goede moed. Zij hadden Jeruzalem nog in gedachten als de stad van God, met de mooie tempel van Salomo. Als je terug denkt, dan wordt alles nog veel mooier ook! Maar het valt tegen. Al gauw komt de ontnuchtering. De stad was zo kaal, de tempel verwoest, niets van vroeger vond men meer terug! En als zij dan de tempel herbouwd hebben, haalt het niet bij de herinnering aan vroeger: die mooie tempel van Salomo! Nee, zij werden diep teleurgesteld. In die toestand konden zij ook zeker niet anderen overtuigen van de heerlijkheid van God en ook van hun geloof. Opvallend, hoe ze dan een uitweg zoeken: zij vluchtten in het vasten. Een troosteloze zaak! Het betekende immers, dat zij aan het verleden bleven hangen. Zij gingen door met het tonen van rouw en verdriet, zij hadden geen oog meer voor de toekomst. In plaats van met opgeheven hoofd te vertrouwen op God, bleven zij in de ellende steken.

Kan het ook niet bij ons soms zó gaan? Wat er vandaag met veel kerken en gelovigen gebeurt, is toch niet anders? Terugkijken naar vroeger, toen de kerken nog zo lekker vol waren, en geen oog hebben voor Gods heerlijke toekomst. De kerk verbleekt bij alles wat de “wereld” te bieden heeft. Die mensen van Zacharia hadden in de ballingschap steden en tempels gezien, waar Jeruzalem wel bij moest verbleken. Zo lijken ook onze kerken wel dor en doods, vergeleken bij alle ontspanningsgeweld in onze consumptiemaatschappij. Gaat er nog wel aantrekkingskracht uit van onze kerken? Velen vinden van niet en lopen dan ook weg. Stellen wij ons zelf eens de vraag: Wat doen wij? Zijn wij nog overtuigd van de rijkdom van de dienst van Christus? Zó overtuigd, dat we er niet meer over zwijgen kunnen? Zó overtuigd, dat we levende getuigen worden van de Heiland? Waar blijkt dat dan uit? Zou er ook bij ons niet veel veranderd moeten worden in onze lauwheid en traagheid, ons gebrek aan belangstelling, ons weinig overtuigd leven uit de genade van God?

De mensen van Zacharia waren teruggekeerd en wisten niets beter te doen dan problemen te maken over vasten. Geen blij geloof, geen overtuigend anderen trekken: kom, ga met ons mee en doe als wij! Er gaat niets van hen uit, ze zijn niet in staat anderen over de streep te halen om ook te gaan geloven in de eeuwige God.
 
En dan komt midden in hun vermoeiend bespreken van de problemen over het vasten Zacharia, door God gezonden, om hun de ogen voor Gods werkelijkheid te openen. “Mensen, jullie zitten met de problemen van het vasten en zo. Ach, dat heeft allemaal niet veel waarde, want er zullen dagen komen, dat de mensen van alle mogelijke volken zullen komen en naar Jeruzalem gaan om jullie God te zoeken. Want zo zullen zij zeggen: wij hebben gehoord dat God met u is!”

Wat zitten jullie toch te zeuren? Terwijl jullie in het bezit zijn van God! Dat is toch het grootste bezit! Een God te hebben, Die met hen is. De volken, misschien hebben zij veel te bieden: indrukwekkende gebouwen, hemels vol met goden, macht over mensen en bezittingen. Ach, wat hebben zij niet nog veel meer dan het handjevol mensen dat in Jeruzalem woont, dan die 16 miljoen mensen in Nederland, ook maar een handjevol, dan dat handjevol Godsgetrouwen over heel de wereld? Maar zij hebben een God, Die met hen is! Geen verre eisende God, Die alleen maar wil hebben. Geen barse straffende God, Die alleen maar vernietigt. Nee, God, Die een Vader is. Een God, die vergeeft. Want “alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben. God heeft Zijn Zoon niet naar de wereld gezonden om de wereld te veroordelen, maar opdat de wereld door Hem zou worden gered.” (Joh.3). God, Die kiest voor de wereld, het werk van Zijn handen, Die doorgaat met de scepping en die ook onderhoudt, de Heer van hemel, zee en aarde, Die wolken, lucht en winden wijst spoor en baan en ook wel wegen zal vinden, waarlangs onze voet kan gaan. Dat alles en nog veel meer gaat Zacharia beloven. Die God komt midden onder ons op deze wereld, Hij gaat de geschiedenis maken, ook de geschiedenis van de tanende kerken. En ook uw persoonlijke geschiedenis.

“Want wij hebben gehoord, dat God met u is.” Laten wij dat toch nooit vergeten, dat God met ons is. Laten wij toch geen zwijgende Christenen worden, die alsmaar incasseren, maar nooit dankbaar Zijn Naam groot maken. Laten wij ons toch niet zoveel met eigen stokpaardjes en probleempjes bezig houden en daarbij Gods plan met de wereld uit het oog verliezen! Wij zijn koningskinderen, verzoend, verlost, kinderen van Gods belofte, van Gods heerlijke toekomst. Laat dat ook aan andere mensen zien, kom er voor uit, schreeuw het van de daken, zó dat anderen jaloers op u worden, jaloers op uw rust en zekerheid, uw geloof en vertrouwen. Als dan die mensen gaan zien dat God met u is, zo zegt de profeet: “dan zal het wonder gaan gebeuren dat volken zullen komen en inwoners van vele steden en zeggen: Laten wij toch heengaan om de gunst des Heren af te smeken en om de Here der heerscharen te zoeken… wij willen met u gaan, want wij horen het: GOD IS MET U !”

In Christus is deze belofte werkelijkheid geworden. God is met ons, zo luidt Zijn naam: Immanuël. Hij is het dan ook, Die eens alle volken zal samenbrengen rondom Zijn troon. Hij zendt ons nu al uit om dat te laten zien: om aan armen het Evangelie te brengen, aan gevangenen hun vrijlating bekend te maken, en aan blinden, dat zij zullen zien; om verdrukten te laten gaan in vrijheid. En dat alles dichtbij aan de mensen om u heen, maar ook aan hen die ver weg wonen.

Een zware opgave? Ik weet het. Maar ook een heerlijke! Wij mogen het doen, het is tenslotte allemaal en alleen maar genade! We mogen er aan beginnen, persoonlijk, en als Gemeente, maar weet wel: Hij zal het volbrengen! Want:

“Hij die u roept is getrouw, Hij zal het ook doen!”

“Wij hebben gehoord, dat God met u is”.

Heeft u het ook gehoord?

Amen.

Als een droom

Tijdens een herdenkingsbijeenkomst werden de namen van de overledenen werden genoemd en geplaatst in het licht, door het ontsteken van de Paaskaars en de Gedenkkaars. Voor iedere naam was er een roos. Er werd gevoelige muziek gespeeld op dwarsfluit en piano, waarna een verhaal werd verteld. Het verhaal heet ‘de droom’. Het is een bewerking van een stukje uit een kinderboek, waarin een oma een gesprek heeft met haar kleinzoon.

Onlangs sprak ik mijn schoonzuster uit Santpoort, die dit jaar haar man verloren heeft. Zij vertelde, dat in het verpleeghuis Velserduin te Driehuis, waar mijn zwager verpleegd was, een herdenkingsbijeenkomst was gehouden. De namen van de overledenen werden genoemd en geplaatst in het licht, door het ontsteken van de Paaskaars en de Gedenkkaars. Voor iedere naam was er een roos. Er werd gevoelige muziek gespeeld op dwarsfluit en piano, waarna een verhaal werd verteld.

Het verhaal heet ‘de droom’. Het is een bewerking van een stukje uit een kinderboek, waarin een oma een gesprek heeft met haar kleinzoon.

De droom

“Oma”, vroeg Jacob, “mist u opa heel erg?”
“Ja”.
“Heeft u gehuild toen hij dood was?” “Ja”.
“Lang?”
“Ja”.
“En nu?”
“Nu is het over en ben ik alleen nog verschrikkelijk blij, dat ik opa gekend heb. Ik heb geluk gehad.”
“O…” zei Jacob. Want zo kon je het natuurlijk ook bekijken.
“Heel lang geleden”, zei oma, heb ik eens bedacht dat het leven een droom was. Niet mijn eigen leven, maar het even van de mensen om mij heen. Dat ik al die mensen droomde. Sommige mensen waren nachtmerries, andere mensen grauwe dromen, en er waren natuurlijk ook een paar mensen van wie ik zo veel hield – dat waren mijn verrukkelijke dromen. Snap je dat?”
Jacob knikte. Hij dacht van wel.
“Als je een verrukkelijke droom hebt gehad”, zei oma, “wordt je vrolijk wakker. Je bent blij, dat je die droom gedroomd hebt. Toch? Ik heb tenminste nooit meegemaakt, dat iemand woedend met zijn vuisten op de ontbijttafel zat te beuken, omdat zijn mooie droom zo maar was opgehouden, toen hij wakker werd. Nee, je kijkt met plezier en dankbaarheid terug op zo’n droom. En zo is het ook met de mensen, die je kent. Je houdt van ze en dan gaan ze dood. Het is dan net alsof je wakker wordt uit die mensen. Je wrijft aan de ontbijttafel de slaap uit je ogen en iedereen denkt dat je huilt. En dat is natuurlijk ook zo. Je huilt. Ik bedoel,bij mensen is het toch wat anders dan bij dromen… En dan kun je met je vuisten alle ruiten stukslaan van verdriet en woede, maar je kunt ook denken: Wat een verrukkelijke droom!
En als je geluk hebt gehad denk je: wat duurde die droom lekker lang – bijna vijftig jaar. Zo lang heeft mijn droom van opa geduurd, Jacob.

Vijftig jaar! Dan mag je toch niet mopperen.

De open hemel

Stefanus was diaken, prediker en geloofsgetuige en tenslotte martelaar. Hij weerspiegelt, net als Paulus later zou doen, het beeld van de Heiland. Waar Christus aan het kruis sprak voor zijn moordenaars, daar doet Stefanus precies hetzelfde.

Handelingen 7, 56
“Zie, ik zie de hemelen geopend en de Zoon des mensen, staande ter rechterhand Gods.”

In Handelingen 6 en 7 ontmoeten we Stefanus, de eerste diaken in de pas geboren Christelijke kerk. Maar hij is meer dan alleen diaken! We zien hem op minstens vier manieren bezig.

In de eerste plaats natuurlijk als diaken. Stefanus behoort tot de zeven mannen, die door de apostelen werden aangesteld om de armen in de Gemeente te verzorgen. Dat waren overwegend weduwen en wezen, In die tijd had je nog geen AOW en Weduwen- en Wezenpensioen. Wat mogen wij daar trouwens dankbaar voor zijn in onze “verzorgingsstaat”! Maar Jeruzalem was al net als onze wereld: open voor allerlei soorten mensen. Ze kwamen van heinde en ver.

En allemaal wilden ze gebruik maken van de armenverzorging van de kerk. In onze tijd hebben we de WMO, waar de mensen, die het nodig hebben, terecht kunnen. En de burgerlijke Gemeenten willen voor de uitvoering van de WMO ook graag samenwerken met de verschillende kerken. In de tijd van Stefanus ging er van de overheid nog niets uit om armlastigen gehandicapten, weduwen en wezen, te helpen. En dat in zo’n internationale stad als Jeruzalem met diverse bevolkingsgroepen en sociale lagen. En zoals dat ook nu nog wel gebeurt: er is rivaliteit tussen autochtonen en allochtonen. De apostelen wilden dat beslist niet, iedereen was voor God gelijk en moest dus ook gelijk behandeld worden. Het gebeurde wel, dat Hebreeuwssprekende (dus Joodse) weduwen voor werden getrokken bij de bedeling, ten koste van de Grieks-sprekende (de allochtonen). De diakenen moesten dat voorkomen!

Er worden twee diakenen met name genoemd: Philippus en Stefanus. Philippus is de man, die in Handelingen 8 een ontmoeting heeft met de kamerling uit het Morenland. Hij is dus niet alleen diaken, maar doet ook aan zendingswerk. Z o zal het met Stefanus ook gegaan zijn: niet alleen bezig met de uitdeling van stoffelijke goederen, maar ook met getuigen en preken. Zo zien we Stefanus staan voor de Joodse Raad, getuigend en prekend. Het wordt de langste redevoering, die we in het boek Handelingen tegenkomen. Wat hij allemaal te zeggen heeft, liegt er niet om. Hij beschuldigt het Joodse volk er van, dat zij altijd al de Heilige Geest heeft weerstaan. Hij lijkt in dit opzicht veel op de oude profeet Jeremia. En net als deze wordt ook hij verworpen, omdat hij “lasterlijke taal zou spreken tegen Mozes en God, tegen de heilige plaats en de Wet”. En toch hingen de mensen aan zijn lippen! En dan probeert men hem op een andere manier het zwijgen op te leggen: hij wordt gevangen genomen en gestenigd. Daarmee wordt hij tot de eerste martelaar in de Kerk.
 
Stefanus was diaken, prediker en geloofsgetuige en tenslotte martelaar. In al deze functies staat hij voor ons als een discipel van Jezus Christus, vol van de Heilige Geest. Hij weerspiegelt, net als Paulus later zou doen, het beeld van de Heiland. Toen Jezus stierf sprak Hij: “In Uw handen beveel ik Mijn geest”. Zo doet ook Stefanus, toen hij stierf. Hij sprak: “Here Jezus, ontvang mijn geest”. En waar Christus aan het kruis sprak voor zijn moordenaars, daar doet Stefanus precies hetzelfde: “Heer, reken hun deze zonden niet toe.”

Maar vóór zijn sterven heeft Stefanus nog een woord gesproken, dat ons aan het denken moet zetten: “Zie, ik zie de hemelen geopend en de Zoon des mensen, staande ter rechterhand Gods.” Je hoort wel vaker van mensen, die staande op de grens van leven en dood zo’n visioen hebben: een blik in het hiernamaals. Vaak wordt dan gezegd, dat ze door een pikzwarte donkere tunnel kwamen, een schitterend licht tegemoet. Het is een blik zo mooi, dat menigeen later zegt: Wat jammer, dat ik terug moest!” Stefanus kon niet terug, maar heeft ons wel zijn heerlijk getuigenis achter gelaten. Hij zag de geopende hemel! Voor ons is dat een grote troost. Want veel mensen weten niet goed of er wel een hemel is, waar ze naar toe gaan. Nou, u mag het weten, want Stefanus getuigt er van! Hij zag daar de Zoon des mensen, de Heiland Zelf, staande aan de rechter kant van God.

Wat een geweldig getuigenis is dat! Voor ons onzekere twijfelachtige mensen. Later zou Paulus hetzelfde betuigen, als hij zegt dat ons burgerschap in de hemel is. Sterker nog: “wij zondige mensen zijn met Christus in de hemel gezet!” (Eph.2, 6). En de Heidelbergse Catechismus verwoordt het zo: “Wij hebben in Christus ons vlees en bloed in de hemel.” Wij zien het nog niet met onze ogen, maar wij mogen er vast op vertrouwen, omdat we het gehoord hebben uit de mond van Stefanus. Eens zullen wij het ook echt zien! Dit te geloven moet de ruggengraat zijn van ons leven en werken. Zonder deze blik zou het allemaal zo zinloos zijn, ook het diaconaat en de prediking, het lijden en het sterven. Als we het soms moeilijk hebben, ondragelijk moeilijk, dan helpt die blik in de geopende hemel ons verder.

Het leven van u en mij is in Christus verborgen (nu nóg!) in de hemel, maar dat betekent toch ook: geborgen bij God. Christus is onze borg!

Amen

Nu alleen maar “Amen” zeggen,
Al is ’t met gebroken stem;
Dan je hand in Gods handen leggen
En op weg gaan, achter Hem.

Nu alleen maar blijven lopen
In het voetspoor van je Heer;
Blijven strijden, blijven hopen,
Wachtend op Zijn wederkeer.

Nu alleen Zijn woord vertrouwen:
“Altijd zal Ik met je zijn”;
Als een kind je handen vouwen,
Zijn getuige willen zijn.

Al je twijfel af te leggen
En alleen maar Amen zeggen.

(Nel Benschop. Uit de bundel “Geloof je dat nog?”)

Wijsheid

De Bijbelse wijsheid is zeer bekend. Veel wijsheidsspreuken worden nogal eens aangehaald. Zoals “Een degelijke vrouw, wie zal haar vinden?” uit het boek van de Spreuken (31, 10). “Haar waarde gaat koralen ver te boven!” De spreuken zijn gedicht door koning Salomo. Hij moet ook een zeer wijs man geweest zijn.

De Bijbelse wijsheid is zeer bekend. Veel wijsheidsspreuken worden nogal eens aangehaald. Zoals “Een degelijke vrouw, wie zal haar vinden?” uit het boek van de Spreuken (31, 10). “Haar waarde gaat koralen ver te boven!” De spreuken zijn gedicht door koning Salomo. Hij moet ook een zeer wijs man geweest zijn.

U weet toch nog wel, dat de koningin van Sheba (het huidige Saba) een verre reis naar hem maakte om met hem “in wijsheid” te kunnen spreken? Want zelf was zij ook een heel wijze vrouw. Gelukkig zijn veel van hun wijsheid bewaard gebleven in het boek Spreuken. Ik noem nog een voorbeeld: Spreuken 10, 1-4: “Een wijs zoon verheugt zijn vader, maar een dwaze zoon is een bekommering voor zijn moeder. Schatten, door goddeloosheid verkregen, doen geen nut, maar gerechtigheid redt van de dood. De Here laat de rechtvaardige geen honger lijden, maar de begerigheid der goddelozen wijst Hij af. Een trage hand maakt arm, maar de hand van de vlijtige maakt rijk.”

Typerend voor de wijsheid, uit een zo ver verleden, is ook het beroemde “Salomonsoordeel”. U weet wel, toen de koning een oordeel moest vellen van welke vrouw nu het kind was. Hij zei: “neem een zwaard en hak het kind doormidden”. Toen bleek wie de ware moeder was. Zij zei: “Geef het kind maar aan die andere vrouw!”

(klik op de afbeelding voor een grotere versie)

Ook uit andere landen komen mooie wijsheidswoorden. Ik wil u er enkele noemen:

Een vriend is één ziel die twee lichamen bewoont
(Grieks: Aristoteles)

Zachtheid is de kracht der zwakken,
Is haar scepter en haar zwaard,
’t Bloempje, dat één zucht zou kwakken,
Beeft en buigt – en blijft gespaard.
( P.A. de Génestet)

Dankbaarheid is een bloemke dat in weinig hoven groeit.
(Guido Gezelle)

De ervaring leert ons, dat liefde niet bestaat uit het naar elkaar kijken van twee mensen, maar uit het samen in dezelfde richting kijken.
(Antoine de Saint Exupéry).

Echte liefde is als een ring: een ring heeft geen einde.
(Russisch)

Een vriendelijk woord is als een lenteregen. (Russisch)

Als iedereen een draadje geeft, dan heeft de naakte een hemd. (Russisch)

Hebt uw vijanden lief

De liefde voor onze naasten en vrienden vinden we heel vanzelfsprekend. Maar liefde voor vijanden, daar hebben we moeite mee.

Lukas 6, 27-28 en 2 Samuël 16, 5-14
“Maar tot u, die Mij hoort, zeg Ik:  hebt uw vijanden lief, doet wel degenen, die u haten; zegent wie u vervloeken; bidt voor wie u smadelijk behandelen.”

Zo spreekt Jezus in Lukas 6. Een onmogelijk gebod om in praktijk te brengen. Het wordt daarom ook wel het hoogste Christelijke levensideaal genoemd.

De liefde voor onze naasten en vrienden vinden we heel vanzelfsprekend. Ook warme gevoelens voor de zieke en ellendige mensen en dieren vinden we heel natuurlijk. Maar liefde voor vijanden, daar hebben we moeite mee. Dat is dan ook duidelijk iets, dat niet bij de menselijke natuur hoort, dat komt ergens anders vandaan. We zeggen dan: het komt van Boven, van God en van Jezus, die bad voor Zijn vijanden. Dat is iets, wat ons alleen door God Zelf geleerd kan worden, door de kracht van de Heilige Geest. Liefde voor de vijand heeft men ook wel eens als de Nieuwtestamentische vervulling van de Tora, de Wet en de Profeten, gezien. Alsof het zou staan tegenover het Oudtestamentische “oog om oog, tand om tand”. Toch is dit niet juist gedacht. Ook in het Oude Testament  komen we immers de liefde voor de vijand tegen. Neem bijvoorbeeld Spreuken 25, 21: “indien degene, die u haat, honger, geef hem brood te eten, en als hij dorstig is, geef hem water te drinken.” Ook moeten we bedenken, dat geboden als het “oog om oog en tand om tand” niets te maken heeft met haat voor de vijand, maar eerder met liefde. Het is een sociale maatregel, dat met gelijke maten gemeten moet worden. Niet dat je te veel van de ander terugneemt. Als de vijand je één oog wegneemt, mag jij er geen twee nemen, of misschien wel nog meer: ogen en handen of zo. We moeten niet vergeten, dat in de tijd van het Oude Testament bloedwraak een heel normale zaak was. Daardoor werden hele families en zelfs volksstammen uitgemoord. Dat moest bij het volk van God niet gebeuren! Vandaar dat Mozes zin mensen voorhoudt: “Oog om oog, tand om tand.”

Mensen moeten liefdevol met elkaar omgaan, Alleen dit staat er wel in het Oude Testament: “Here, zou ik niet haten, die U haten?” Maar dan gaat het om mensen, die God haten. En dat wordt in het Nieuwe Testament ook nergens tegengesproken. Er staat niet : “hebt de vijanden van God lief”, maar ” hebt uw vijanden lief”. Gods vijanden en onze vijanden mogen dus niet verward worden. Over Gods vijanden hoeven we ons trouwens ook niet druk te maken, Dat kan God alleen wel aan! En wie zal zeggen, welke mensen en machten vijanden van God zijn? Hoe vaak is het in oorlogen niet gezegd, dat God aan onze kant staat? Terwijl later bleek, dat juist het omgekeerde het geval was! Trouwens wie vandaag een vijand van God is, kan morgen wel Zijn vriend zijn. Kijk maar naar een man als Saulus. Vandaag een vijand, morgen een vriend! (zie de preek van vorige week).

God zegt: “Mij komt de wraak toe en de vergelding” ( Deuteronomium 32, 35).

Dat wordt niet alleen gezegd met het oog op Gods eigen vijanden. Maar dat mogen wij ons ook aantrekken! Wij moeten geen wrok koesteren tegen onze vijanden. Integendeel, we moeten de wraak omkeren in liefde. Daarmee wordt niets onnatuurlijks van ons gevraagd. Je hoort wel eens zeggen: “Maar dat kan ik niet! Hoe moet ik hem of haar, die mij zo veel aangedaan heeft, nou liefhebben? Hoe kan God dat nou van mij vragen?” Het is ook zo, dat sommige mensen onuitstaanbaar zijn. Maar dan moeten we wel twee dingen onderscheiden: liefhebben is niet lief vinden. Als we onze vijanden lief zouden moeten vinden, zou dat heel tegennatuurlijk zijn. Maar dat vraagt God ook niet van ons! We hoeven iemand, aan wie wij een hekel hebben, niet lief te vinden. Dat zou ook niet kunnen! Maar we mogen hem wel liefhebben, sterker nog: we moeten hem liefhebben. En we kunnen het ook. Hoe dan? Als we bedenken dat God die ander ook liefheeft net als mij zelf. Dan kunnen we toch niet achterblijven? We moeten allemaal van Gods liefde leven! Ik weet wel, dat kost soms heel wat moeite, maar het heeft God ook heel wat gekost: Zijn eigen geliefde Zoon. Het valt ons niet mee iemand, die ons een hak heeft gezet of iemand die ons altijd maar dwars zit, lief te hebben. Sommige mensen zijn nu eenmaal je “vijanden”. Ze liggen altijd dwars. God zegt ook niet, dat het niet zo is. Het is een harde realiteit, dat mensen elkaar soms niet kunnen uitstaan. Blijkbaar is daar niet aan te ontkomen. De ene mens is je sympathieker dan de andere. Toch, zegt God, dat we ze moeten liefhebben, allemaal! Zoals Jezus aan het kruis voor Zijn vijanden bad en hen zegende, zó moeten wij dat ook doen.

En denk nu niet, dat Hij het alleen vraagt aan mensen, die tot een zekere heiligheid en vroomheid gekomen zijn. Zulke mensen bestaan en zijn een voorbeeld voor ons. Toch worden niet alleen zij bedoeld. Jezus heeft het tegen iedereen, ook tegen ons, ieder die Hem maar horen kan. “Maar tot u, die Mij hoort, zeg Ik: hebt uw vijanden lief…”

Hoe zouden we nog het Onze Vader kunnen bidden, als we dat wat Jezus hier van ons vraagt niet deden? “En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren.” Liefde komt voort uit vergeving, liefde IS vergeving. Vergeven, niet omdat je die vijand zo lief en aardig vindt, maar omdat Christus hem liefheeft en jij het daarom ook kunt. Je hebt hem lief in Christus. Niet in jezelf, maar in Christus, en dan wordt het ook iets van je zelf.

We zien de voorbeelden in het Oude Testament: Jozef en zijn broers, Esau die Jakob omhelst, David die Saul spaart, de barmhartige Samaritaan. En in onze andere Schriftlezing uit 2 Samuel komen we David tegen, die voor Absalom vlucht. Simeï vervloekt hem dan vanuit de hoogte. Dan willen de metgezellen van David Simeï doden. Maar David verstaat het anders. David zegt: “Laat hem mij maar vervloeken, want de Here heeft tot hem gezegd: vervloek David. Wie zou dan zeggen: waarom hebt gij zo gedaan?”

Ook in de Griekse omgeving van het Oude Testament kende men het gebod van de vijandsliefde. De beroemde Alexander de Grote, die heerste over het gebied, dat van Griekenland tot aan India reikte, had eens een Indische wijze op bezoek. Hij vroeg hem: “Hoe kan een mens tot een God worden?” De wijze antwoordde hem: “Wanneer hij doet wat alleen God kan doen.” “En wat is dat dan?” vroeg Alexander hem. De wijze antwoordde: “Wanneer hij zijn vijanden liefheeft, alleen dan!”

Bij de geschiedenis van David en Simeï zien we, hoe we in elke vijand een instrument van de Heer kunnen zien. Dat mogen we ons aantrekken. De mens, aan wie we zo’n hekel hebben, zou wel eens door God op onze weg beschikt kunnen zijn. Daarom moeten we niet zo zeer op onze vijanden zien, maar ons altijd weer afvragen, of zij ons iets te vertellen hebben, wat God zo bepaald heeft. God heeft er een bedoeling mee, misschien om ons te leiden of te kastijden of tot een sterker geloof te brengen. Dat is het eerste wat we moeten bedenken bij dit grote gebod: “Hebt uw vijanden lief!” Zij kunnen instrument zijn in Gods hand. Het tweede, wat hierop direct aansluit, is: vijandschap en haat komen voort uit de vreselijke macht van de zonde. En u weet toch wel, dat de zonde niet alleen in de vijand huist, maar ook in u zelf? Wij zijn geen haar beter dan de ander. Laat ons dat bescheiden maken! Allen hebben we van Gods genade te leven. En als u deze genade van God ontvangt, wees dan dankbaar en heb van daaruit ook medelijden met uw “vijand”, die nog niet zo ver is of minder bedeeld in de genade van God. Misschien is die vijand van u door haat verblind, waardoor hij niet meer kan bidden. Doet u ’t dan voor hem! Dat is de liefde, die God van ons vraagt. Dank Vader, dank voor die genade, die ik als zondaar  niet verdien!

Dan  is er nog een derde punt, waarop we moeten letten. Geen vijandschap komt zo maar uit de lucht vallen. We zijn er altijd ook zelf debet aan! Laten we er voor oppassen ons zelf te beklagen, alsof wij het slachtoffer zijn. Nee, we zijn ook veroorzakers van die vijandschap. Het zou wel eens kunnen zijn, dat ons doen en laten anderen prikkelt, zo erg dat ze een hekel aan ons hebben gekregen. Let er toch eens op, hoe uw houding reacties bij anderen teweeg brengt, nare reacties. Als we ’t merken, probeer dan zelf uw houding te veranderen! En als u dat niet kunt, ga dan die ander een beetje uit de weg, zodat u die ander niet steeds weer ergert.

Tenslotte nog de vraag: wat is de diepere betekenis van die vijandschap? Hebt uw vijanden lief! Als God alleen maar liefde is, waarom zijn er dan voor mij nog vijanden? Ik zei u daarnet al: misschien heeft God daar wel een bedoeling mee. Probeer daar eens achter te komen! Zoals David deed, toen hij zei: “Misschien zal de Here op mijn ellende letten en mij het goede schenken in plaats van Zijn vervloeking van deze dag.” Zou het voor ons ook niet een geloofsbeproeving kunnen betekenen? De vijand houdt ons een spiegel voor, we zien daarin onszelf en merken hoe we Gods genade nodig hebben. Uw bitterste vijand kan u zo tot een zegen zijn, omdat hij het geloof in u versterkt en uw hoogmoed een kopje kleiner maakt. Probeer daar oog voor te krijgen. Laat de vijandschap zo het goede in u uitwerken. Ook de vijandschap, die we soms ervaren in ons eigen lichaam, ziekte en handicap, kan dit uitwerken. Ons lijden kan ons zo tot zegen worden. God gaat met de mens een wonderlijke en onnaspeurbare weg.

Amen.

Luther XXI – Viva vox

Das “Neue Testament Deutsch” gaat in het voorjaar van 1522 naar de pers en het verschijnt dan in september, in een eerste oplage van 3000 stuks. Een exemplaar koste anderhalve gulden, best een groot bedrag voor die tijd. Je kon er twee geslachte kalveren voor kopen, het was het jaarloon voor een dienstbode. Maar vergeleken met de Gutenbergbijbel, die in 1454 was uitgekomen, was het een schijntje. Die kostte 42 gulden.

Luther heeft veel geschreven en gepreekt. Daarnaast gaf hij colleges, waarbij de vele studenten onder zijn gehoor het woord van de meester als ’t ware indronken. Hij had een levendige manier van spreken. Wat hij zei, kon je niet gauw vergeten. Het was ook zijn principe, dat het woord “gehoord” moest worden: viva vox, levende stem. Hiervan ging hij ook uit bij de vertaling van de Bijbel. Hij schreef in spreektaal, de taal die men onder het gewone volk sprak, thuis en op de markt. Door deze taal ook naar de Bijbel over te brengen, gevoegd aan zijn eigen gespierde en poëtische taalgebruik, heeft hij de Duitse taal sterk gevormd. Heel veel uitdrukkingen in het huidige “Hoogduits” komen uit de Luther-Bijbel. Net zoals in Nederland het geval is bij onze Statenvertaling. Deze is ook van grote invloed geweest op het Nederlandse taalgebruik.

Toen Luther door zijn vrienden ontvoerd werd naar de Wartburg, in 1521, heeft hij zich direct aan het werk gezet om het Nieuwe Testament te vertalen. Hij werd hierbij geholpen door een vriend, Philippus Melanchton, die een meester was in het Grieks. Hij wist, dat hier de grootste behoefte lag voor het gewone kerkvolk. Wilden zij kunnen begrijpen, wat hij hen te vertellen had, dan moesten zij ook zelf in de Bijbel kunnen lezen. In drie maanden was het werk klaar! Een hele prestatie, want zij hadden niet de Latijnse Vulgata (die zelf al een vertaling was en dus fouten bevatte) als uitgangspunt, maar de Griekse en Hebreeuwse oertekst. Het ging Luther daarbij niet om de enkele woorden, maar om de daarin uitgesproken zaak. Zo heeft hij niet woord voor woord, maar zin voor zin vertaald, soms in grote vrijheid, maar toch altijd in de betekenis van de tekst. Hij plaatst de heilige geschiedenis in het heden, het is alsof je er zelf bij bent. Zo wordt de Bijbel een boek om te horen, niet zo zeer om te lezen  Het is als ’t ware mensenwoord, ontvangen uit Gods Woord.

Das “Neue Testament Deutsch” gaat in het voorjaar van 1522 naar de pers en het verschijnt dan in september, in een eerste oplage van 3000 stuks. Direct daarna moesten er nog 3000 bijgedrukt worden, want de vraag bleek heel groot te zijn. Een exemplaar koste anderhalve gulden, best een groot bedrag voor die tijd. Je kon er twee geslachte kalveren voor kopen, het was het jaarloon voor een dienstbode. Maar vergeleken met de Gutenbergbijbel, die in 1454 was uitgekomen, was het een schijntje. Die kostte 42 gulden, waarvoor je in die tijd 14 ossen kon kopen! Tot 1534 kwamen er in Wittenberg nog 17 drukken van dit Nieuwe Testament uit. Daarnaast verschenen er in Basel, Augsburg, Neurenberg, Straatsburg en Zürich in diezelfde tijd nog 52 drukken.

Hierna zette Luther zich aan het werk om het Oude Testament te gaan vertalen. Dat was veel omvangrijker en ook veel moeilijker. Na twee jaar kwamen de vijf boeken van Mozes klaar. De poëtische en profetische boeken kosten heel wat hoofdbrekens. Gelukkig kreeg hij daarbij steun van vrienden. Elke woensdagmiddag kwamen zij daarvoor bij elkaar. Na tien jaar was het af. Luther vertelt zelf, dat het zo moeilijk was, dat zij bijvoorbeeld bij het boek Job in vier dagen nauwelijks drie zinnen vertaald hadden. Pas in 1534 kon de eerste volledige “Lutherbibel auf Deutsch” het licht zien. Maar tot zijn dood is hij er mee bezig geweest.

De bekering van Saulus

De Gemeente gaat de weg, die Hij ging, de weg van lijden en kruis, maar ook van hoop en verwachting. Zijn wij zo’n Gemeente? En voelt u ook persoonlijk, dat de Heer u heeft uitgekozen en samengebracht om Zijn naam uit te dragen?

Handelingen 9, 4-6
“En ter aarde gevallen, hoorde hij een stem tot zich zeggen: Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij?
En hij zeide: wie zijt Gij, Here? En hij zeide; ik ben Jezus, die gij vervolgt.
Maar sta op en ga de stad binnen en daar zal gezegd worden, wat gij doen moet.”

Raam in de St. Paulus kerk in Melton Mowbray, Engeland“De oogst is wel groot” zegt Jezus in Lucas 10 vers 2. Vaak hebben we daarbij gedacht aan de miljoenen mensen ver weg, We gingen er heen om zending te bedrijven en de helpende hand te bieden. Zo langzaamaan begint het echter ook door te dringen, dat het wel eens heel dicht bij kon zijn, voor de deur, Nederland als zendingsgebied! Er zijn ook veel kerken en Christelijke gemeenschappen, die zich daar terecht zorgen over maken. Toch is het de vraag, of Jezus dat bedoeld heeft. Dat de mensen zich los gaan maken van de wereld en tot het geloof in Jezus bekeerd worden. Ik denk, dat in Jezus’ woord eerder bedoeld is, dat het gaat om een geweldig groot werk, de oogst is wel groot, zó groot dat je er de moed bij verliezen zou. Mensenkrachten schieten hierbij te kort. God moet er bij komen. We moeten Hem om hulp gaan vragen: dat Hij inspringt in onze plaats, dat Hij het maken zal, dat Hij Zelf de oogst zal binnenhalen, dat Hij voor arbeiders in die oogst gaat zorgen! Natuurlijk worden we daarbij niet buiten spel gezet, we moeten meewerken. Bidden kan nooit betekenen, dat we de dingen op God gaan afschuiven. De mensen, die in Lukas 10 aangespoord worden om te bidden, worden daar tegelijk ook zelf aan het werk gezet. De Gemeente, die God bidt om arbeiders, kan niet anders doen dan ook zelf de schouders onder het werk te zetten. U weet wel: ora et labora!

In ons tekstgedeelte van Handelingen 9 word nu verteld, hoe de oogst tot stand wordt gebracht, in die merkwaardige bekering van Saulus. Deze geschiedenis staat ingeklemd tussen de verhalen over de kamerling uit het Morenland en de heidense hoofdman Cornelius. In beide verhalen wordt een begin gemaakt met de heidenzending. Daartussen in staat dus de bekering van de grote heidenzendeling Saulus, die later Paulus zou heten. Ja zeker, de oogst is wel groot, onmenselijk groot, maar de Heer van de oogst zorgt voor de arbeiders! He gaat evenwel niet vanzelf. Er is veel tegenwerking. Dat lezen we bijvoorbeeld in de voorgaande hoofdstukken van Handelingen, waar verteld wordt hoe Stefanus, een van de eerste ambtsdagers van de oer-Gemeente, wordt vermoord. Er is veel tegenkanting tegen het Christendom. Net zoals nu! Ik las deze week in de krant, dat de minachting van Joden en Moslims en ook Christenen weer is toegenomen, in Europa, in landen als Frankrijk en Duitsland en mogen we Nederland daar ook bijvoegen? En ook in Amerika. Na de moord op Stefanus neemt de vervolging van de eerste Christenen sterk toe. En een man als Paulus is de meest uitgesproken exponent van dit verzet. Hoe zou dat toch komen? Hebben de Joden er dan bezwaar tegen, dat de heidenen bekeerd worden? Nee toch, ik zou zeggen: integendeel. De heidenen moeten toestromen naar Jeruzalem om hun hel te zoeken in de tempel, bij Israëls God. De Psalmen en de Profeten hebben daar herhaaldelijk op gewezen. Dat zou in de eindtijd gebeuren. En ook een man als Saulus, een rechtgeaarde Farizeeër, opgevoed in de leer van de Psalmen en Profeten, zou er alles aan doen om de heidenen te bekeren. Maar, dan moesten die heidenen wel eerst Joden worden! Hij moest zich laten dopen en in de leer gaan bij de Schriftgeleerden en zo de Joodse identiteit aannemen. We kennen dit ook wel in onze kerken: wie er bij wil horen, moet net zo doen als wij! Hoeveel mensen hebben daar geen verdriet van gehad! Ook in de zogenaamde derde wereldlanden heeft de zending er alles aan gedaan om onze westerse cultuur over te brengen naar zo’n land, alsof Christelijk geloof en West-Europese cultuur onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Dit ging ten koste van de eigenheid van de inheemse cultuur en was zeer tot schade van de mensen daar.

Wat hier staat, in Handelingen 9, laat iets heel anders zien. Daar brengt de Heiland een tegenovergestelde beweging op gang. De heidenen komen niet naar Jeruzalem, maar het heil gaat naar de heidenen, daar waar ze wonen en leven in hun eigen milieu. Alle tussenmuren worden gesloopt. En juist dat is het, wat bij de Joden, ook bij een man als Saulus, zo veel verzet oproept. Ze gaan de mensen “van die weg”, zo worden ze minachtend aangeduid, vervolgen. “Van die weg” betekent ook “van die leer”, “van dat geloof”. Het zijn de mensen, die zich naar Christus noemen.

Maar God laat dit niet zo maar gebeuren! Het moeizame werk van de grote oogst uit Lukas 10 komt op gang doordat de Heer van de oogst van de vijand Saulus een arbeider in de oogst maakt: Paulus! Onderweg naar Damascus, waar Saulus z’n grote slag wilde slaan, verschijnt hem plotseling een groot licht en hoort hij een stem: Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij? Het doet ons denken aan de verschijning van de Heer aan Jakob in Gen.46, toen God sprak: “Jakob, Jakob…  en hij zei: wat is er? En God zei: Ik ben de God van uw vaderen. Vrees niet om te gaan…”. Precies zó lezen we hier: “Saul, Saul… en hij zei: wie zijt Gij, Here? En Hij zeide: Ik ben Jezus, die gij vervolgt. Maar sta op en ga…”.

In beide gesprekken wordt de mens twee maal bij zijn naam geroepen, daarna vraagt de mens waarom en stelt God Zich voor, waarna Hij Zijn opdracht geeft. Eenzelfde verschijningsvorm van God komen we ook nog in andere gedeelten van de Bijbel tegen. Steeds weer blijkt dat het gaat om een vaste vorm, waarin verteld wordt van een verschijning van God. Voor ons is dat belangrijk, want het laat ons zien, dat het God Zelf is, Die Saulus in zijn verzet tegen de heidenzending stuit en hem tenslotte daarbij inschakelt als de koploper.

“Ik ben Jezus, Die gij vervolgt”. Hij is de verhoogde Heer. Het is dus zo: waar de Gemeente wordt vervolgd, wordt de Heer Zelf vervolgd. De Gemeente is de Heer, de Gemeente is Zijn lichaam. “Wie u verwerpt, verwerpt Mij” heeft Jezus eens tegen Zijn discipelen gezegd. Dat wordt hier nu heel duidelijk! En Saulus? Hoe reageert hij? Hij ervaart het als een bevrijding. Hij komt los van zijn haat, nu hij eindelijk de waarheid begint te ontdekken. Als Paulus komt hij nu, aan de hand van Gemeenteleden, Damascus binnen. Paulus, dat betekent “kleintje”. De grote Saulus is een kleine man geworden, door blindheid geslagen. Dat had hij zich wel anders voorgesteld! Maar hij zal er steeds aan teruggedacht hebben, het heeft zijn verdere leven drastisch bepaald. Pas toen heeft hij begrepen, wat Jezus eens zei: “Zalig, gij armen, want Uwer is het Koninkrijk van God!” Pas toen zijn hem ook de ogen er voor open gegaan, hoe het niet moet. Dat de kerk de armen vóór houdt: Stil maar, wacht maar, alles wordt nieuw. Eeuwen lang zijn de armen hiermee gerustgesteld: dat er na dit leven een betere tijd komt ook voor hen! Wat een dooddoener! Nee, Jezus ontmoeten en erkennen is de armen ontmoeten en in hen Jezus herkennen. Maar dat vraagt een bekering zoals Saulus dat heeft meegemaakt. Je moet je door Hem op Zijn weg laten brengen, al kost het je alles. Paulus verloor er zijn status mee als beroemde Farizeeër. Hij verloor ook zijn gezichtsvermogen. Zal de Gemeente en ook wij persoonlijk in dienst komen van Gods Koninkrijk, en dat willen we toch, dan kan dat niet zonder bekering. Wat de Gemeente in die bekering verliest aan status, invloed en gezag, en ook bezit, zal niet gering zijn. De Gemeente zal zich daarmee ook onthand voelen en machteloos. Precies zoals Paulus dat gevoeld moet hebben. Van “iets” wordt je helemaal “niets”. Daar komen nog de schuldgevoelens bij: da je het helemaal verkeerd hebt gedaan, dat je andere mensen te kort hebt gedaan. Saulus moest terugdenken aan de slachtoffers die hij gemaakt heeft bij zijn vervolgingen. Hij zal ook met schaamte gedacht hebben aan de dood van Stefanus. Hij was in feite een gebroken en geslagen mens. Maar de macht van Christus is zo groot en zo vol vergeving, dat Hij deze armzalige mens gebruiken wil voor zijn grote oogstwerk. En dat geeft de burger moed. Ook u kan en wil Hij gebruiken!

Tenslotte: de Gemeente is er voor het Rijk van God. De Gemeente gaat de weg, die Hij ging, de weg van lijden en kruis, maar ook van hoop en verwachting. Zijn wij zo’n Gemeente? En voelt u ook persoonlijk, dat de Heer u heeft uitgekozen en samengebracht om Zijn naam uit te dragen? Beseffen we dat nog wel goed? De Gemeente van Christus is een gemeenschap van mensen, die niet elkaar hebben uitgekozen, maar die door de Heer zijn samengebracht. En zo is het ook met de weg, die de Gemeente gaan moet. Hij wordt niet door ons bepaald, al lijkt dat soms wel zo, maar het is weer de Heer die onze weg bepaalt. En dat alles ten dienste van het Rijk van God! Om tenslotte te oogsten…

Amen.

Luther XX – Strijd met Rome

Toen de 60 dagen bedenktijd om waren, riep hij zijn collega’s en studenten bijeen en wierp de bul met enkele boeken in een groot vuur. Hij sprak ook nog de banvloek uit over Rome: “Wie sie mich exkommunizieren nach ihren gotteslästerlichen Häresie, so exkommuniziere ich sie nach der heiligen Wahrheit Gottes. Christus wird als der Richter sehen, welche Exkommunikation bei Ihm gilt.” Toen was de breuk definitief.

Het was in de tijd van Luther gevaarlijk om je mond open te doen tegen de paus. Het had kort daarvoor nog aan de monnik Girolamo Savonarola het leven gekost.

Als “Rome” je in de ban deed, dan was je je leven niet meer zeker. Het is dus eigenlijk een wonder, dat Luther in leven gebleven is! Want hij heeft zijn leven lang met de paus in de clinch gelegen. Toen hij priester werd en later professor had hij nog de gedachte zich dienstbaar op te stellen aan de kerk. Maar van lieverlee gingen zijn ogen open voor wat er allemaal fout was in die kerk. Het begon met de aflaatverkoop. Luther schreef zijn 95 stellingen, in 1517, om het misbruik van de aflaat te bekritiseren. Het ging toen nog niet rechtstreeks tegen Rome. Toch kon de paus dit niet accepteren en Luther werd aangeklaagd en in 1518 door Cajetanus verhoord. Hier deed Luther een beroep op de Heilige Schrift die in zijn oog alleen autoriteit bezat, hoger dan de autoriteit, die de paus zich aanmat. Hij zei, dat de paus ook maar een mens is, die fouten kan maken en kan leren van andere Christenen (zoals Luther). Het werd nog erger in 1519, in het dispuut dat Luther had met Dr. Eck. Het ging vooral over de sleutelmacht, die volgens de paus aan hem als opvolger van Petrus toekwam (Matth.18, 18). Luther legde uit, dat die macht aan alle apostelen gegeven was, en niet alleen aan Petrus. Het gaat om de gehele kerk! En de rots, waarop de kerk gebouwd is, is Christus Zelf. Luther voegde daar nog aan toe, dat ook pausen en concilies kunnen dwalen. Dat deed de deur dicht, voor Luther! Hij werd in de ban gedaan.

Luther heeft nog geprobeerd de paus milder te stemmen en eventueel voor de reformatie van de kerk te winnen in zijn geschrift: Von der Freiheit eines Christenmenschen. Hij schreef, dat hij zelfs de voeten van de paus wilde kussen, als die het Evangelie maar liet prediken. Luther wilde in alles toegeven, behalve het Woord van God. Alleen daarom kon hij zijn geloof niet herroepen (wat de paus van hem verlangde).
 
Kort daarop schreef Luther zijn uiteenzetting met de paus in het bekende boekje “An den christlichen Adel deutscher Nation von des christlichen Standes Besserung”. In beeld laat hij de positie van de “Romanisten”(de pauselijke theologen)  zien. Om de reformatie af te weren gebruiken zij drie muren: de eerste muur is de opdeling van het volk van God in priesters en leken, waarbij alleen de priester iets te zeggen heeft; de 2e muur stelt vast, dat alleen de paus het recht heeft de Schrift uit te leggen. Daarmee stelt de paus zich dus letterlijk boven de Schrift. De 3e muur beweert, dat alleen de paus recht heeft om een concilie bij elkaar te roepen. Maar omdat hij weigert (Luther had de paus daar om gevraagd), brengt hij schade toe aan de kerk! Het antwoord vanuit Rome was de ban-aanzegging: Exsurge Domine (verhef U, o Heer, want een wildzwijn heeft Uw wijnberg verwoest!). Luther ontving de bul op 10 oktober 1520. Hij kreeg 60 dagen bedenktijd.

Maar Luther herriep niet, integendeel. Toen de 60 dagen om waren, riep hij zijn collega’s en studenten bijeen en wierp de bul met enkele boeken in een groot vuur. Hij sprak ook nog de banvloek uit over Rome: “Wie sie mich exkommunizieren nach ihren gotteslästerlichen Häresie, so exkommuniziere ich sie nach der heiligen Wahrheit Gottes. Christus wird als der Richter sehen, welche Exkommunikation bei Ihm gilt.” Toen was de breuk definitief.

Luther had het anders gewild. Hij had de paus willen verdragen, als deze maar de prediking van het Evangelie had geduld. Maar dat was helaas niet mogelijk. Het pausdom wilde van zijn alleenrecht om de Schrift uit te leggen geen afstand doen en verbood de Lutherse prediking van de rechtvaardiging van de zondige mens als ketters. Maar ook voor Luther was het onmogelijk om naast het geloof in de rechtvaardiging door Christus, alleen uit genade en door geloof, nog een andere voorwaarde voor de verkrijging van het heil te accepteren. Maar dat juist verlangde de paus: men moest hem onderdanig zijn als de plaatsvervanger van Christus. Luther zag in de paus eerder de antichrist. De paus heerst “anti-Christou”, in de plaats van Christus, hij wil Christus vertegenwoordigen, zodat in zijn stem alleen de stem van Christus te horen valt. Daardoor plaats hij zich in feite boven Christus. En dat is precies wat in het Nieuwe Testament beschreven staat als het werk van de antichrist. “Er ist der Widersacher, der sich erhebt über alles, was Gott oder Gottesdienst heisst, so dass er sich in den Tempel Gottes setzt und vorgibt, er sei Gott.” Aldus Luther.

Uw vriendelijkheid zij alle mensen bekend

De apostel Paulus begint zijn “leefregel” met blijdschap: “Verblijdt u in de Here te allen tijde! Wederom zal ik zeggen: verblijdt u!”. En dan voegt hij er aan toe: bescheidenheid, vriendelijkheid, welwillendheid, zachtheid. Zó moesten we zijn, zegt Paulus.

Filippensen 4: 5-6
Uw vriendelijkheid zij alle mensen bekend
De Heer is nabij.
Weest in geen ding bezorgd,
Maar laten bij alles uwwensen
Door gebed en smeking met dankzegging
Bekend worden bij God.

De apostel Paulus begint zijn “leefregel” met blijdschap: “Verblijdt u in de Here te allen tijde! Wederom zal ik zeggen: verblijdt u!” (vers 4).

En dan voegt hij er aan toe: bescheidenheid, vriendelijkheid, welwillendheid, zachtheid. Wat er mee bedoeld wordt, begrijpen we, als we kijken naar het tegenovergestelde: pretenties hebben. Wie geen pretenties heeft, niet hoogmoedig is, niet buiten z’n schoenen loopt, geen verbeelding heeft, zich niet breed maakt ten koste van een ander, niet aanmatigend optreedt, zo’n mens kun je bescheiden, vriendelijk, welwillend en zachtmoedig noemen. Zó moesten we zijn, zegt Paulus. Uw bescheidenheid, uw vriendelijkheid, zij alle mensen bekend!

Is dat nou niet een beetje vreemd? Een bescheidenheid, een vriendelijkheid, aan te prijzen, die alle mensen bekend moet zijn? Iemand, die zó is ingesteld, timmert toch juist niet aan de weg? Nee, dat is zo. En toch kan er over iemand gesproken worden, die bescheiden en welwillend en vriendelijk is, juist omdat het zo weinig voorkomt. Ik denk aan een man als Paulus zelf. In het voorgelezen gedeelte uit Filippensen 3 hebben we gehoord, hoe Paulus op zich zelf wees: “Weest allen mijn navolgers, broeders, en ziet op hen, die evenzo wandelen, gelijk gij ons tot voorbeeld hebt.” (vers 17).  Nou nou, zult u zeggen, dat klinkt toch allesbehalve bescheiden! Als we ’t de apostel zelf gevraagd zouden hebben, hadden we beslist ten antwoord gekregen, dat bescheidenheid en zo niet betekent dat je je dan klein moet maken en je talenten niet mag “uitstallen”. Ook niet, dat je dan achteraan moet gaan staan, terwijl God je roept juist vóóraan te gaan staan. Dat zou “valse bescheidenheid” zijn! Nee, je moet de plaats innemen, waar God je toe geroepen heeft. De taak vervullen, die God op je schouders heeft gelegd, ook als je daarmee in het brandpunt van de aandacht komt te staan, zoals dat bij Paulus het geval was. In zijn moeilijke positie als geroepene van God heeft hij veel ellende moeten doorstaan. Zó is hij ons voorbeeld geworden!

De verzen, die onmiddellijk op onze tekst volgen, spreken wat dat betreft boekdelen. Paulus verklaart daar, dat het hem veel genoegen heeft gedaan, dat men aan hem gedacht heeft. Hij zat namelijk ter wille van zijn geloof in de gevangenis en de Gemeente van Philippi had hem -denk ik – een voedselpakket gestuurd. Toch zegt hij geen gebrek te hebben. Want “ik weet wat armoede is en ik weet wat overvloed is. In elk opzicht en in alle dingen ben ik ingewijd, zowel in verzadigd worden als in honger lijden, zowel in overvloed als in gebrek. Ik vermag alle dingen in Hem, Die mij kracht geeft. Toch hebt gij er goed aan gedaan te delen in mijn verdrukking.” Paulus is hier heel eerlijk. Hij zegt precies waar het op staat. Hij verbloemt zijn ellende niet. Geen valse bescheidenheid van “ach, het valt wel mee”, maar rechtuit spreken, hoe de zaak er voor staat, en tegelijk ook getuigen over de kracht van God, waardoor hij zich staande kan houden: dat je met Zijn hulp alle dingen aankunt! Wie zó leeft, is een getuige van hoe ’t zou moeten zijn in ieders leven. De apostel mag zichzelf zeker tot voorbeeld stellen!

Hier ligt vanzelfsprekend een verband met de blijdschap, waartoe de apostel ons eerder opriep. Een blij mens is immers ook een tevreden mens, bescheiden en vriendelijk, welwillend en zachtaardig. Het één vloeit uit het ander voort. Een blij mens vraagt niet altijd naar méér, maar gunt vooral ook anderen méér. En daarom”weest blij en laat dat ook zien in uw gedrag door bescheiden en vriendelijk te zijn te allen tijde. Als je echt leeft “in de Heer”, dan kun je toch ook niet anders? Je weet, dat je eigendom bent van de Heer en in Zin voetstappen dient te gaan. Je bent erfgenaam van de hemel, maar ook mede-kruisdrager. Een Christen vertegenwoordigt de Heer hier op aarde. Daarin ligt het geheim van een “bevindelijk” leven. Je leeft met God, je vraagt Hem telkensweer: “Heer, wat moet ik nou doen? Is het goed, dat ik het zó doe? Wat wilt U met mijn leven?” Het is een biddend leven, in de hoop dat je ook trouw bevonden zult worden! Daarom moet een gelovig Christen blij zijn en vriendelijk.

“Want de Heer is nabij”, zo gaat de apostel verder. Hij denkt hierbij aan wat wij noemen “de wederkomst van Christus.” Hij ziet deze in korte tijd tegemoet. Dat maakt veel verschil met onze levensinstelling: wij rekenen niet meer zo met een spoedige komst van Christus. Voor Paulus betekende de spoedige komst van Christus, dat hij zich niet meer zo hechtte aan dit leven. Wat zou je dan nog om aardse zekerheden geven en om je aardse positie? De Heer is nabij! Wordt het dan niet tijd, dat we de dingen van ons hier gaan loslaten? Om ons in te stellen op de dingen van Hem straks? Ook hier ligt weer een samenhang met het voorafgaande aan onze tekst: blij zijn in de Heer.

Hoe zou een Christen, die “blij in de Heer” is, anders kunnen zijn dan vriendelijk en mild, bescheiden en ootmoedig? Een mens verlangt toch niets mooiers dan “overkleed  te worden met de woonstede uit de hemel” ? Wat hecht je dan nog waarde aan al de dingen in ons aardse bestaan? Die zijn toch maar tijdelijk en voorlopig! Maar die woorden van Paulus “de Heer is nabij” mogen voor ons ook nog een andere betekenis hebben dan voor de lezers van Paulus’ brief toen. Wij leven niet meer zo met een verwachting, dat de Heer spoedig zal terugkomen. Het heeft al twee duizend jaar geduurd en ’t zal nog wel veel langer duren, eer we de Heer hier op aarde terugzien. Zo denken de meesten. “Van die dag en die ure weet niemand dan de Vader” heeft Jezus Zelf gezegd. Toch moeten we zó leven, alsof het elk moment kan gebeuren: waakzaam en bereid en hoopvol. Soms is dat wel moeilijk in ons leven: aan de ene kant moet je bereid zijn om alles op te geven, om de Heer tegemoet te gaan! Aan de andere kant heb je ook nog een opdracht hier op aarde te vervullen. Aan de ene kant verwacht je de wederkomst van de Heer, aan de andere kant weet je dat de Heer al gekomen is en dat je nu leven mag “in de Heer”. Beide aspecten klinken door in het “de Heer is nabij”. Niet alleen de toekomstverwachting, het straks, maar ook het heden, het nu al. De Heer is nabij, wij zijn “in de Heer”. Wij weten Hem heel dicht bij ons. Wij hebben een schat in de hemel, omdat de Heer opgevaren is en daar voor ons opkomt. Maar we mogen die schat ook al bewaren in ons hart! Omdat de Heer met de Heilige Geest van daaruit ons leven regeert. Hij is nabij, in onze zwakheden, in onze ellenden en zorgen, ook in onze dagelijkse behoeften, en Hij weet wie wij zijn en wat wij nodig hebben.

Daarom: weest in geen ding bezorgd!

Ook deze uitroep volgt heel logisch op het voorafgaande. Als wij zijn “in de Heer”: blij en vriendelijk, bescheiden en ootmoedig, wat ligt dan meer voor de hand dan ons leven met alles wat het meebrengt in handen te geven van de hemelse Vader en te zeggen: “Heer, doet U maar wat U goed dunkt, ik zal daar geen zorg over hebben, ik geeft het over aan U!” Want, als er één ding zeker is, dan is ’t toch wel dit: dat Hij, Die Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar voor ons allen overgegeven, ons met Hem ook alle dingen schenken zal!

Weest in geen ding bezorgd! Paulus herhaalt hier de woorden uit de Bergrede (Matth.7): “Daarom, zeg ik u, weest niet bezorgd over uw leven…” God, die de vogels van de hemel voedt en de lelies van het veld bekleedt, zou Hij niet zorgen voor de mensen, van wie Hij de Vader is? Hij weet toch wat maaksel wij zijn en wat we nodig hebben? Daarom: Weest in geen ding bezorgd! We horen deze vermaning ook in de 1ste Petrusbrief: “Werpt al uw bekommernis op Hem, Die voor u zorgt.”

Toch hebben we daar soms wel wat moeite mee! Is het niet wat te gemakkelijk gezegd? Worden hier de moeilijkheden van het leven niet wat onderschat? Het leven moet er toch ook naar zijn, om dat te kunnen, ik bedoel: om niet bezorgd te zijn! Maar wat dacht u van het leven van Paulus en Petrus? Beide zijn als martelaar gestorven, en heel hun leven was kruisdragen. Daarom: laten we beschaamd onze mond houden. “Weest in geen ding bezorgd!” Dat betekent toch ook niet, dat je zorgeloos in het leven moet staan. Dat je de boel maar laat waaien! Natuurlijk niet, zó is het niet! Geen boer zal oogst van zijn akker verwachten, als hij niet eerst geploegd en gezaaid heeft. En zo is het met alles in ons leven. We hebben altijd zorg te besteden aan wat wij doen en ondernemen. Wij moeten ons inzetten voor de taak, waarvoor we gekozen hebben, waar God ons toe roept in ons leven. Dat zijn onze zorgen. Maar ik denk niet,dat Paulus die bedoeld met zijn oproep: “Weest in geen ding bezorgd!” Nee, hij bedoelt dat je de zorgen overtrekt, dat je je zorgen maakt voor de dag van morgen, dat je de zorgen te veel naar je toehaalt, zodat je ’t niet meer doet in dienst van de Heer, maar in je eigen dienst en eigen belang. Daardoor ben je angstig en den je soms dat je ’t niet redt! En dat is ook terecht, want heel veel dingen redden we niet, in zo veel schieten we te kort, het is soms alsof het leven je bij de handen wordt afgebroken.

Niet bezorgd zijn ligt in de lijn van wat Paulus daarvoor gezegd heeft: dat een mens “in de Heer” is en daarom blij en vriendelijk in het leven mag en kan staan, verzekerd van de nabijheid van de Heer. Wij mogen zorgen, maar in opdracht van en voor rekening van de Ander, niet van ons zelf dus, maar van Hem, onze opdrachtgever. In laatste instantie is Hij verantwoordelijk voor al ons zorgen, en daarom hoeven wij niet bezorgd te zijn. Begrijpt u? Wij mogen bij al ons zorgen rekenen op Zijn hulp. En als we ’t zelf niet redden, mogen we ’t aan Hem overdragen, biddend dat Hij ons werk zal afmaken, voleindigen.

“Weest in geen ding bezorgd”…

Tenslotte zegt Paulus ook, hoe we dat kunnen: “Laten bij alles uw wensen door gebed en smeking met dankzegging bekend worden bij God. En de vrede van God, die alle verstand te boven gaat, zal uw harten en uw gedachten behoeden in Christus Jezus.”

Amen.

Petra III

“Gij zijt rots en op deze rots zal ik Mijn Gemeente bouwen”, zegt Jezus. Hoe moeten we deze tekst verstaan? We zagen, dat Petrus een heel belangrijke functie vervulde in de oerkerk. Maar of dat ook betekent, dat hij de “rots” is van de Gemeente, het fundament, waarop de Gemeente gebouwd is? Of je daarmee ook mag zeggen dat zijn opvolgers (de bisschoppen van Rome) terecht dezelfde leidende positie in de kerk mogen claimen?

“Gij zijt rots en op deze rots zal ik Mijn Gemeente bouwen”, zegt Jezus. Hoe moeten we deze tekst verstaan? We zagen, dat Petrus een heel belangrijke functie vervulde in de oerkerk. Maar of dat ook betekent, dat hij de “rots” is van de Gemeente, het fundament, waarop de Gemeente gebouwd is? Of je daarmee ook mag zeggen dat zijn opvolgers (de bisschoppen van Rome) terecht dezelfde leidende positie in de kerk mogen claimen? Trouwens: zijn de bisschoppen van Rome wel de echte opvolgers van Petrus? Hiermee staat en valt het pausschap. Luther was het hier in ieder geval niet mee eens. Het was van het begin af aan het grootste struikelblok met de rooms-katholieke Kerk. Reformatorische theologen hebben dan ook wel eens die tekst uit Matth.16 onecht beschouwd. Het zou dan een latere toevoeging zijn geweest met de bedoeling om het ontstane overwicht van de bisschop van Rome te rechtvaardigen. Ook is wel gezegd, dat deze woorden van Jezus niet sloegen op de persoon van Petrus zelf, maar op het door hem getoonde geloof. Het woord van de Heer volgt immers op de geloofsbelijdenis van Petrus in Matth.16 vers 16. Het geloof in Jezus als de Christus is de rots, waarop de kerk gebouwd zal worden! En dit geloof is niet alleen voorbehouden aan Petrus. Hij is hier wel de eerste, die zijn geloof belijdt, maar hij doet dit namen de discipelen en de velen, die in hun voetsporen zouden gaan. De oude kerkvader Origenes lost het probleem van onze test op door onderscheid te maken tussen letter en geest. Letterlijk heeft Jezus tot Petrus gesproken, maar naar de geest is iedereen bedoeld, die net zo gelovig als Petrus zou zijn. Een andere kerkvader Cyprianus ziet in het woord van Jezus alle bisschoppen, ook die van andere plaatsen als Rome, aangesproken. Volgens Augustinus heeft Jezus met de rots niet Petrus, maar Zichzelf bedoeld, een uitleg die Luthers ook is gevolgd.

De Reformatoren zijn het in deze eens, dat het geloof van Petrus is gemeend en niet de persoon Petrus. De discussie heeft zich in de 19e eeuw toegespitst op de vraag naar de echtheid van de tekst. Alleen in de R.K. commentaren wordt de “opvolgingsgedachte” (Petrus-paus) als vanzelfsprekend aangenomen. En juist dat is voor Protestanten erg moeilijk zo maar aan te nemen! Persoonlijk lijkt het me toch toe, dat met “petra” de persoon Petrus zelf bedoeld werd en niet zijn geloof. Anders zou je het verband tussen de beide teksten vs.17 (waarin de persoon Petrus wordt aangesproken) en vs. 18 moeten loslaten. Maar dat in de persoon van Petrus ook zijn opvolgers de “rots-belofte” meekrijgen, dat geloof ik niet. Het apostelschap was eenmalig. Zoiets zou er nooit meer zijn! En Petrus was wel de eerste onder de apostelen, maar met zijn dood was ook dat afgelopen. De apostel geeft wel zijn boodschap door aan zijn opvolgers, maar hij kan nooit zijn bijzondere apostelschap doorgeven. Zijn opvolgers zijn kerkelijke ambtsdragers, door de apostelen ingesteld, maar toch van geheel andere orde, want de persoonlijke verbintenis met de opgestane Heer is er niet meer. De opvolgers mogen voortbouwen op het apostolische fundament, maar zij zijn niet zelf het fundament. Voortaan zullen de apostolische geschriften fundament zijn, waarop de kerk gebouwd wordt en daarmee is de bijzondere taak van Petrus vervuld. Petrus is voorbeeld en grondlegger geweest, onmisbaar voor de kerk, maar dat moet wel in tijd-volgorde gezien worden , dat wil dus zeggen: na zijn leven lag dat heel anders. Trouwens ook tijdens zijn leven kwam er al een ommekeer. Alleen in het allereerste begin was hij de onbetwiste leider van de Gemeente te Jeruzalem, maar al spoedig moet hij ondergeschikt worden aan Jakobus, de broer van Jezus (zie Gal.2, 9 en 12!~). Meerdere apostelen worden trouwens “zuilen, grondleggers, fundament” genoemd. In Galaten zijn dat ( Gal 2, 9): Jakobus, Petrus, Johannes. In 1 Kor.3 (10-17) is dat vooral Paulus. In Eph.2, 19-22 staat: apostelen en profeten; in 1 Petr.2, 4-8: Jezus en de gelovigen!
 
Wat betreft de bijzondere plaats van Rome en het daaruit voortgekomen pausschap moet nog gezegd worden, dat in Matth.16, 18 geen bepaalde Gemeente genoemd wordt en dat ook nergens verteld wordt, dat Petrus een bepaalde opvolger of Gemeente heeft aangewezen. Er is in het leven van Petrus helemaal geen uitgangspunt voor de zogenaamde “apostolische successie” en het pausschap. Alleen de historische rol van de Gemeente te Rome, die in de loop der eeuwen steeds belangrijker werd, kan die belangrijke positie van de bisschop van Rome als paus verklaren. Voor de eerste keer heeft waarschijnlijk bisschop Kallistus van Rome (ca 220 nC) het “gij zijt Petrus” op zich zelf betrokken en dat ging niet zonder weerstand van zijn collega’s zoals Tertullianus.

Petra II

Wat wordt bedoeld met de “apostolische successie”? De apostelen worden door Christus aangewezen en zij wijzen later ook hun opvolgers aan. Duidelijk is, dat die niet hetzelfde gezag hebben als dat van de eerste oog- en oorgetuigen van de Heer, die door Jezus Zelf tot het ambt werden geroepen.

We hadden het de vorige keer over de “apostolische successie”. Wat wordt daarmee nou bedoeld? De apostelen worden door Christus aangewezen en zij wijzen later ook hun opvolgers aan. Duidelijk is, dat die niet hetzelfde gezag hebben als dat van de eerste oog- en oorgetuigen van de Heer, die door Jezus Zelf tot het ambt werden geroepen.

Afbeelding hiermaast. Christus overhandigt Petrus de sleutels van het Hemelrijk. Detail uit een fresco van Pietro Perugino. Sixtijnse kapel, Rome. 1480-1482. Afmeting 335×550 cm. Bekijk ook eens de volledige afbeelding.

De opdracht van de “opvolgers” luidt: de Gemeente bijeenhouden op het fundament van de apostelen (Efeze 2, 20), Timoteüs: “Bewaar het pand, u toevertrouwd” (1 Tim.6, 20). En op zijn beurt moet ook Timoteüs de opdracht doorgeven: “Wat ge van mij onder vele getuigen gehoord hebt, draag dat aan betrouwbare mannen over, die geschikt zijn ook anderen te onderrichten” (2 Tim.2, 2).

Keren we nu weer terug bij onze uitgangstekst: Matth.16, 16-18. Simon Barjona (=zoon van Johannes) krijgt een nieuwe eervolle naam: Petrus, steenrots. We lezen dit ook in het Evangelie van Johannes, helemaal voorin, bij de roeping van de discipelen (Joh.1, 43): “Gij zijt Simon, zoon van Johannes, gij zult heten Cephas, wat vertaald wordt met Petrus.” Een geheel nieuwe naam: Petrus. Dan volgt de vergelijking met de steenrots (Matth.16, 18): “…en op deze petra zal Ik mijn Gemeente bouwen.” We moeten denken aan de gelijkenis van het huis op de rotsen (Matth.7) uit de Bergrede. Petrus krijgt ook de sleutels van het Rijk der Hemelen (Matth.16, 19). Hij wordt dus een soort huisbewaarder, de “majordomus” van God.

Hoe moeten we dat nu verstaan? Was Petrus zo’n bijzonder mens? Hoe luidt precies zijn opdracht? Is die uitgevoerd? Geldt die ook voor zijn opvolgers? Allemaal vragen, die nauw verband houden met de oecumene, de eenheid der kerken. Daarom zeer actueel ook voor de kerken van vandaag! Was het niet nog vorig jaar, dat de paus verkondigde, dat de oecumene alleen bestaat in een terugkeer van de Protestanten naar de ene moederkerk?

Het is wel zo, dat Petrus een bijzondere plaats heeft ingenomen, niet alleen in de discipelenkring, maar ook in het leven van de eerste Gemeente. Zijn roeping (vissers van mensen te worden, Matth.4, 18-19, zie ook Joh.1, 41-43), met een opdracht daartoe en zijn leiderschap in de discipelenkring. Met Jacobus en Johannes behoort hij tot de vertrouwde leerlingen, die de verheerlijking op de berg meemaken (Matth.17, 1). Zij zijn het ook, die in een huis worden toegelaten, waar de Heer een kind geneest (Mc.5, 37). En zij alleen mogen met de Heer Gethsémané binnengaan om daar te bidden. Petrus is geroemd om zijn Christusbelijdenis en zijn geloof, al was dit geloof ook niet altijd even vast (wat zijn naam Petrus eigenlijk zou veronderstellen!), soms is hij voorbarig, bijvoorbeeld als hij net als Jezus op het water wil lopen (Matth.4, 27), hij spreekt Jezus zelfs eens tegen: “En Petrus nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen, zeggende: Dat verhoede God, Here, dat zal U geenszins overkomen!” (Matth.16, 22). Natuurlijk moeten we ook denken aan zijn verloochening. Hij had het nog zó gezegd, dat hij zoiets nooit zou doen: “Al zouden allen aanstoot aan U nemen, ik nooit! Zelfs al moest ik met U sterven, Ik zal U voorzeker niet verloochenen!” (Matth.26, 33 en 35). Hij werd ook een van de eersten, die de Heer na de opstanding mocht ontmoeten. Daarbij werd hij aangesteld tot herder van de kudde (Joh.21).

Dat alles maakte Petrus tot de “eerste” van de discipelen en later de apostelen. Hij was een man van gezag. Geen wonder, dat hij ook in de eerste Gemeente te Jeruzalem een leidersfunctie bekleedde. In Handelingen is hij tot hoofdstuk 12 de voornaamste persoon, daarna neemt Paulus die plaats in. Hij preekt niet alleen zoals met Pinksteren in Handelingen 2, maar hij heeft ook kracht van genezing zoals van de kreupele in Hand.3, en de Heer is met hem tijdens zijn gevangenschappen in Hand.4 en 5. Zijn woorden worden met wondertekenen bevestigd zoals bij Ananias en Saffira, Eneas in Hand.9 en Tabita of Dorkas in datzelfde hoofdstuk. Hij heeft als eerste het visioen van de binnenkomst van de heidenschristenen in de kerk in Hand.10, waarop volgt de doop van de heidense hoofdman Cornelius. Allemaal spectaculaire tekenen van zijn invloed en gezag.

Zijn invloed in de oude kerk was zelfs zo groot, dat je een kerkelijke partij kreeg, die zich naar hem noemde (1 Kor.1, 12). De overlevering zegt, dat Petrus nog in Rome is geweest, hij zou daar het hoofd van de Christelijke Gemeente geweest zijn en als zodanig door de Romeinse overheid veroordeeld tot de kruisdood, met het hoofd naar beneden. Dit moet dan gebeurd zijn tijdens de vervolgingen door Nero. Daardoor is hij één van de eerste martelaren van de kerk geworden.

Al met al redenen te over om de bijzondere plaats die Petrus gekregen heeft in de kerkgeschiedenis te begrijpen. Al heel vroeg werd hij als de eerste bisschop van Rome beschouwd en kregen zijn opvolgers uit dien hoofde groot gezag. Daar heeft nog toe bijgedragen, dat Rome als hoofdstad van het Romeinse keizerrijk meer en meer het centrum werd van de toenmalige Christelijke wereld. Dat hieruit het pausschap is voortgekomen laat zich dan ook menselijkerwijs heel gemakkelijk denken. Maar of dit ook zo door Jezus bedoeld is in de tekst uit Matth.16, 18 is natuurlijk maar de vraag. Vooral de onfeilbaarheid van de paus, wanneer deze “ex cathedra” (=vanuit de stoel van Petrus) spreekt, zoals in de R.K. Kerk geleerd wordt, staat in de gemeenschap der kerken nog steeds ter discussie.

Luther XIX – De Boerenopstand

Het jaar 1525 was voor Luther aan de ene kant een mooi jaar, vanwege zijn huwelijk met Katarina van Bora, aan de andere kant een rampjaar, vanwege de Boerenopstand. Om zijn houding in die boerenkwestie is Luther later vaak verguisd. Hij heeft de boeren te weinig support gegeven, hij heeft ze eigenlijk laten vallen. Toch moeten we ons afvragen: kon hij wel anders?

Het jaar 1525 was voor Luther aan de ene kant een mooi jaar, vanwege zijn huwelijk met Katarina van Bora, aan de andere kant een rampjaar, vanwege de Boerenopstand. Om zijn houding in die boerenkwestie is Luther later vaak verguisd. Hij heeft de boeren te weinig support gegeven, hij heeft ze eigenlijk laten vallen. Toch moeten we ons afvragen: kon hij wel anders?

Wat was er aan de hand? De boeren in Duitsland en Oostenrijk waren in opstand gekomen tegen hun overheden (de landbezitters, de ridderlijke stand). Waarom? Dat laten zij horen in de beroemde “12 artikelen van Zwaben”: men wil in de gemeenten de predikant zelf kiezen en ook ontslaan, als hij zich onbehoorlijk gedraagt; men is bereid de tienden van de oogst te betalen, maar vraagt dat die mede de armen ten goede komen; men wil lijfeigenschap en horigheid afgeschaft zien; men vraagt herstel van oude rechten, wat betreft schieten van wild en sprokkelen van hout uit de gemeentebossen; men verlangt verlaging van de pacht, die te zwaar drukt, en herstel van de oude gemeenteweiden, en men verklaart zich bereid om zich te laten beleren, indien het Woord van God daartoe aanleiding geeft. Het gaat hier dus duidelijk om sociale misstanden. Luther was het daar aanvankelijk best mee eens. Hij schreef daarvoor een pamflet: “Ermahung zum Frieden”. Het was vooral gericht aan de heersende stand. Hij zegt daarin zelfs: Niet de boeren, maar God Zelf komt in opstand tegen het onrecht. Helaas bereikten de reacties van Luther de boeren pas, toen de opstand al zeer snel om zich heen gegrepen had en verschrikkelijke vormen had aangenomen. Er vonden moordpartijen plaats en kastelen werden afgebrand. Dat was een gruwel in Luthers oog! Daardoor nam hij afstand van de boeren en schreef zelfs een stuk tot vermaning: “Wider die räuberischen und mörderischen Bauern”. De opstand werd in veel bloed gesmoord. Wat de boeren eerst hadden gedaan, werd hun nu ook zelf aangedaan. Na de slag van Frankenhausen, waar de boeren het onderspit moesten delven tegen de veel sterkere riddermacht, keerde het oude regiem in nog veel sterkere mate terug. Daar heeft Luther erg onder geleden. Te meer, daar een persoonlijke vriend van hem, een oude medestander, daarbij betrokken was: Thomas Münzer.

Münzer was predikant in Wittenberg geworden, maar was eerst predikant geweest in Zwickau. Daar was hij onder invloed gekomen van de Zwickauer profeten, die op spiritualistische manier de mensen tot bekering opriepen. Het ging om het inwendige Woord, de weg van de Geest, die de mens bracht aan de voet van het kruis. Dat innerlijke geloof was kenmerk van de uitverkiezing. De uitverkorenen hadden alleen te maken met de weg naar God. De wereld stond daar buiten! Het waren echte “Schwärmers” (dwepers). Toen Münzer met deze geloofsinstelling leiding ging geven aan de boeren, moest Luther wel afstand nemen. Want het ging Luther juist wel om de wereld en om de goede verhoudingen in de wereld. Münzer kende het volk het recht van opstand toe, wat Luther nooit zou doen. Hij immers ging uit van gehoorzaamheid aan de overheid. Hij beriep zich daartoe op Rom.13, 1vv en 1 Petrus 2, 12vv. (gehoorzaamheid van de Christen aan de staat). Bovendien ging hij uit van het Oudtestamentische principe: “Wie des mensen bloed vergiet, diens bloed zal  door de mens vergoten worden” (Gen.9, 6). Dan komen ook andere teksten in het vizier:

Bergrede Matth. 5, 38-41:
“Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: oog om oog, tand om tand.
Maar Ik zeg u, de boze niet te weerstaan, doch wie u een slag geeft
op de rechterwang, keer hem ook de andere toe; en wil iemand met
u rechten en uw hemd nemen, laat hem ook uw mantel.”

 Rom. 12, 19:
“Wreekt uzelf niet, geliefden, maar laat plaats voor de toorn,
want er staat geschreven: Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden,
spreekt de Here.”

 Petrus 3, 9:
“en vergeldt geen kwaad met kwaad of laster met laster, maar zegent integendeel.”

Luther concludeerde daaruit, dat het de Christen niet gegeven was het wereldlijke zwaard te dragen. Zo kwam hij tot een twee-rijken-leer: het Rijk van God en het rijk van de wereld. Hij zegt het zó: “Deshalb hat Gott zwei Regimente verordnet, das geistliche, welches durch den Heiligen Geist Christen und fromme Leute macht, unter Chistus, -und das weltliche, welches den Unchristen und Bösen wehrt.”  We hebben het wereldlijke regiment gewoon nodig. Dat de Schwärmer dat niet hebben ingezien, is hun grootste fout geweest!

Het is prachtig om naar een “geestelijk rijk” te streven, maar voorlopig moeten we nog met beide benen op de grond blijven staan. Eens zal het anders worden…

Verblijdt U in de Here te alle tijde

Er zijn velen, die ogen hebben en niet zien, oren hebben en niet horen, een mond en niet spreken, een gezicht en niet lachen.

Filippensen 4, 4
Verblijd u in de Here te allen tijde! Wederom zal ik zeggen: verblijdt u!

We hebben vandaag een beschrijving van het christelijke leven, zoals Paulus dat ziet en ook zelf ervaart. Er wordt in de Bijbel we vaker over de uitwerking van het geloof in een christelijk levenspatroon gesproken. Ze worden ons als een soort spiegel voorgehouden. We moesten er wat vaker in kijken! Ik zie bijvoorbeeld in het Oude Testament Psalm 15: “Here, wie mag verkeren in Uw tent? Wie mag wonen op Uw heilige berg? Hij, die onberispelijk wandelt en doet wat recht is en waarheid spreekt in zijn hart…” En die mooie Psalm 24: “Wie mag de berg des Heren beklimmen, wie mag staan in zijn heilige stede? Die rein is van handen en zuiver van hart…” Ook in Jesaja 33 vs.14 vv vinden we iets dergelijks: “Wie kan verteren bij een verterend vuur; wie van ons kan verkeren bij een eeuwige gloed? Hij, die in gerechtigheid wandelt en oprecht spreekt…” U hoort het, de kernwoorden van een Gode welgevallig leven zijn: recht, gerechtigheid, oprechtheid, waarheid rein van handen, zuiver van hart.

In het Nieuwe Testament zijn dergelijke beschrijvingen nog veel talrijker. Ik denk aan de zaligsprekingen en de Bergrede en veel woorden van Jezus, die de mensen de weg willen wijzen. Ik denk vooral ook aan de brieven van de apostelen, vooral die van Paulus. Het was voor de eerste Christenen ook heel belangrijk te weten, hoe zij leven moesten, God welgevallig en de Gemeente dienend. Neem bv. Galaten 5, waar de werken van het vlees tegenover die van de Geest worden geplaatst. En neem 2 Petrus 1, 5-7: “Maar schraagt om deze reden met betoon van ijver de deugd, door de deugd de kennis, door de kennis de zelfbeheersing, door de zelfbeheersing de volharding, door de volharding de godsvrucht, door de godsvrucht de broederliefde en door de broederliefde de liefde jegens allen.”  En niet te vergeten het beroemde hoofdstuk Romeinen 12: “De liefde zij ongeveinsd. Weest afkerig van het kwade, gehecht aan het goede. Weest in broederliefde elkaar genegen, in eerbetoon elkaar tot voorbeeld… Laat u niet overwinnen door het kwade, maar overwin het kwade door het goede.”  Dan is daar nog de beroemde “huistafel”, zo wordt dit stuk genoemd,  uit Ephese 4, 25 t/m hoofdstuk 6, waar het gaat over de levensopenbaring van de nieuwe mens, het navolgen van God en de wapenrusting van God. Tenslotte wil ik nog stilstaan bij 1 Thessalonicenzen 5: “Maar gij, broeders, zijt niet in de duisternis, zodat de dag des Heren u als een dief overvallen zou; want gij zijt allen kinderen des lichts en kinderen des dags. Wij behoren niet aan nacht en duisternis toe; laten wij dan ook niet slapen gelijk de anderen. Doch wakker en nuchter zijn.”

Al deze stukken, ook onze tekst uit Filippenzen 4, gaan over de christelijke levenswandel. De verschillende kanten daarvan worden beschreven. De Filippenzenbrief is heel bijzonder door zijn blijde toon. Ook neemt Christus Zelf er een grote plaats in en dat betekent voor de mens: het in-Christus-zijn. Het leven van een Christen kan daardoor eigenlijk in drie woorden samengevat worden: “in de Heer”. Ook is het heel bijzonder, dat Paulus op zo’n rustige toon aan de Gemeente in Philippi kon schrijven, zo zonder klagen  en opstandigheid. Want hij zat in de gevangenis, toen hij deze brief schreef, en had het allesbehalve gemakkelijk. We weten niet precies, waar dat geweest is, in Caesarea of zelfs in Rome. Het was in ieder geval op zijn laatste zendingsreis, toen hij met ingezameld geld voor de armen in Jeruzalem in Caesarea aan land kwam en daar gevangen genomen werd. Hij werd beschuldigd van ondermijning van het keizerlijke gezag. Hij had het er vreselijk moeilijk mee. Luister maar, hoe hij schrijft: “Van beide zijden word ik gedrongen: ik verlang heen te gaan en met Christus te zijn, want dit is verreweg het beste; maar nog in het vlees te blijven is nodig om uwentwil. En in deze overtuiging weet ik, dat ik zal blijven en voortdurend bij u allen zijn, opdat gij verder moogt komen en u in het geloof verblijden. Dan zult gij ruimschoots reden hebben om over mij te roemen in Christus Jezus, wanneer ik weder bij u kom”.
(Fil.1, 23-26).

Paulus kan dit zeggen vanuit zijn sterke verbondenheid met Christus, waarvan hij tevoren getuigt in de beroemde tekst: “Want het leven is Mij Christus en het sterven gewin” (vs.21). Ondertussen dankt hij God, zo vaak als hij aan zijn Gemeente denkt, en met blijdschap kan hij voor haar bidden, dat haar liefde steeds overvloediger mag worden in helder inzicht en alle fijngevoeligheid om te onderscheiden waarop het aankomt. “Dan zult gij rein en onberispelijk zijn, tegen de dag van Christus, vervuld van de vrucht va gerechtigheid, welke door Jezus Christus is, tot eer en prijs van God (Fil.1, 9-11).  Blijdschap is het hoofdmotief in de hele brief! Zo is het ook in onze tekst uit Fil.2: “Verblijdt u in de Heer te allen tijde!   Wederom zal Ik zeggen:verblijdt u!”.

Kun je blijdschap eigenlijk wel gebieden? Moet die niet spontaan in iemands hart opkomen? Dat is wel zo, maar het gaat hier ook niet direct om een gebod. Het is meer een elkaar wijzen op wat goed en nodig zou zijn. Daarbij komt het meer aan op hoe je in het leven staat dan op de omstandigheden, waarin je in het leven staat. Je kunt arm en ellendig zijn, en toch blij, omdat je weet hebt van Gods steun en van de heerlijke toekomst die je wacht. Neem nou de heilige Franciscus, u weet wel, de monnik die met de dieren sprak. Hij heeft zo veel tegenslagen gehad in het leven en ook veel verdriet, maar juist daarin mocht hij het toppunt van blijdschap ervaren. Het gaat bij dit alles m je levenshouding, zeg maar je christelijke identiteit. En daarin kunnen we elkaar best tot steun zijn, door elkaar te wijzen op de richting, die tot blijdschap voert.

Waarom kan een mens nog blij zijn in deze wereld vol ellende? Hoezo blijdschap? Paulus zegt niet: hierom of daarom. Dat zou ons ook niet verder helpen, want je zou er gemakkelijk allerlei dingen tegenover kunnen stellen, die een mens helemaal niet blij kunnen maken, integendeel, alleen maar verdrietig. Je zou dan gaan wikken en wegen. “Ik blij? Nou, moet je horen, wat mij overkomen is!” Nee, daar heb je allemaal niks aan. Zo komt niemand tot echte blijdschap! Paulus doet dat dan ook niet. Hij zegt alleen: “Verblijdt u, en nog eens zeg ik: verblijdt u – in de Heer.”

Op dat laatste komt het aan, de drie woorden: “in de Heer”. Het is niet “om de Heer” of “over de Heer”, maar het is “in de Heer”. Als je “in de Heer” bent, doortrekt de blijdschap je helemaal en altijd, onafhankelijk van de omstandigheden waarin je verkeert. U kent dat allemaal wel, dat je in het gewone leven soms een moment van intense blijdschap hebt, een gevoel van innig geluk. De uitwendige omstandigheden zijn niet veranderd, maar er is een lichtstraal op gevallen, die ze opeens een heel ander aanschijn geven. Je voelt je er als ’t ware bovenuit geheven. De wolken zijn nog helemaal niet opgetrokken, maar je bent er opeens niet meer bang voor. Je ziet de donderbui niet meer, maar je verheugt je over de mooie lichtschakeringen, die zij tevoorschijn tovert, en opeens is daar een regenboog! De boog van Gods beloften! En je kunt er weer tegenop. Je wordt helemaal blij. Het is een gevoel van hogere orde, het geeft je moed om verder te gaan tegen de verdrukking in. Oh wat ben je dan blij dat je leven mag! Ik denk, dat Paulus zo’n stemming bij ons wil wekken, en dat niet een enkele keertje, zoals wij dat ook wel eens hebben, maar blijvend: “te allen tijde”. Dat alles betekent die eenvoudige toevoeging: “in de Heer”. Niet in je zelf, maar in de Heer!

Waarom? Omdat je het eigendom bent van de Heer! Hij is van u, en u bent van Hem. Zo ziet het leven van een Christen er uit. Hij is niet meer van zichzelf, maar van iemand anders: van de Heer. En nu zou ik u willen vragen: beseft u dat eigenlijk wel? En beseft u welk een oneindige reden tot blijdschap daarin gelegen is?

Je kunt het verstandelijk gaan uitleggen, waar die blijdschap dan vandaan komt. Je kunt wijzen op de vergeving van de zonden. Natuurlijk, dat is een groot goed.
Iedereen heeft daarmee te maken, omdat we allemaal zondige mensen zijn. We hebben beslist wel iets in het leven ergens weggestopt, waar we niet meer aan denken willen. Wat heerlijk dan om te mogen geloven in de vergeving van de zonden! Dat ook ons tot ons gezegd zal worden in het laatste oordeel: “Mijn zoon, mijn dochter, uw zonden zijn u vergeven.” Als er iets is, dat ons blij kan stemmen, is ’t toch dat wel!

Je kunt ook wijzen op de nabijheid van de Heer. Er zijn ogenblikken in het leven, waarop je je zo verlaten voelt, zo moe en machteloos, zo zonder doel en hoop in de wereld, dat je wel weg zou willen zinken in het niets. Wat is het dan een blijdschap, wanneer je opeens beseft dat Christus er voor je is: een Heiland, die je nooit in de steek laat, een Helper groot van kracht, een Gids die je leidt door de doolhof, wat het leven soms is, een Trooster in alle droefheid en narigheid. Er zijn ogenblikken, waarin alles ons ontzinkt: je hebt je man of vrouw verloren, een kind, vader of moeder, een levenspartner, een lieve vriend of vriendin, misschien ook een hoop of verwachting, een stuk zekerheid, je werk, je inkomen. Wat een blijdschap overkomt je dan, wanneer je opkijkt naar de Hemel, vanwaar uw Hulpe komen zal. De Hemel met het Vaderhuis, waar voor al onze geliefden en straks ook voor ons een plaats is toebereid? En zo kan ik nog veel meer dingen noemen, te veel om op te noemen!

Toch denk ik, dat we daarmee, door zo de blijdschap verstandelijk te beredeneren, nog niet tot de diepste kern er van komen. Die is eenvoudig niet uit te spreken, het is een groot geheim tussen de mens en zijn Heiland. Wij zijn des Heren, wij zijn in de Heer. Komt niet vanzelf de vraag van de apostel ook bij ons op, de vraag uit Romeinen 7: “Wat zullen wij dan van deze dingen zeggen? Als God vóór ons is, wie zal dan tegen ons zijn?”. Alleen al daarom worden we zo ontzettend blij, is er iets mooiers dan dat?

Een Christen kan niet anders dan blij zijn. Het moet van je afstralen. Het komt voort uit de innige verbondenheid tussen de mens en de Heer. Ik heb eens gelezen, hoe een acteur Psalm 23 voorlas, heel mooi, indrukwekkend zelfs. De mensen klapten Daarna las een oude man, door het leven getekend, diezelfde Psalm voor. Toen bleef het minuten lang stil. Wat is ’t geheim? De acteur kent de Psalm, de oude man kent de Heer.

Veel zogenaamde Christenen laten een somber gezicht zien, ze zijn klagerig en bang. Laten we ook onszelf wat dat aangaat eens op de proef stellen. Er zijn velen, die ogen hebben en niet zien, oren hebben en niet horen, een mond en niet spreken, een gezicht en niet lachen. Zo hoeft het gelukkig niet te zijn. Wie de Heer kent, mag blij zijn.

”Verblijdt U in de Heer”, te allen tijde, ”Ja verblijdt U in de Heer!”

Amen.

Luther XVIII – Prediker-dichter

Toen Luther predikant in Wittenberg was, zag hij de grote behoefte van het kerkvolk. Als God met ons spreekt in de kerkdienst, dan moeten de mensen antwoorden in gebed en lofgezang. Maar er waren nauwelijks zingbare liederen voorhanden in de toenmalige kerk. Want in de godsdienst van de Middeleeuwse Kerk zong de priester, de monniken, het koor. Maar niet de Gemeente! Daarom vroeg hij zijn vrienden nieuwe liederen te dichten, die het Evangelie zouden verkondigen.

LiedboekVan Maarten Luther zijn veel liederen opgenomen in het Liedboek der Kerken:

Gez. 24  Jesaja, de profeet, zag in de geest
Gez .48  Vater unser im Himmelreich
Gez.122  Nun komm der Heiden Heiland (Kom tot ons, de wereld wacht)
Gez.133  Vom Himmel hoch da komm ich her
Gez.142  Gelobet seist Du Jesu Christ
Gez.146  Dies ist der Tag, den Gott gemacht
Gez.165  Christ unser Herr zum Jordan kam
Gez.203  Christ lag in Todesbanden
Gez.204  Jesus Christus, unser Heiland
Gez.239  Komm Gott, Schöpfer, Heiliger Geist
Gez.240  Komm Heiliger Geist, Herre Gott
Gez.241  Nun bitten wir den Heiligen Geist
Gez.272  Mitten wir im Leben sind
Gez.310  Erhalt uns, Herr, bei deinem Wort
Gez.331  Wir glauben all an einem Gott
Gez.354  Gott sei gelobet und gebenedeiet
Gez.401  Ein feste Burg ist unser Gott
Gez.402  Nun freut euch lieben Christen Gmein

Naast deze 18 zijn nog 21 liederen van Luthers hand overgeleverd. Het is jammer, dat enkele bekende Luther-liederen ons Liedboek niet hebben gehaald. Waarom, dat weet ik niet. Misschien was er geen dichter gevonden om de Luther-tekst zingbaar te vertalen? Ik noem bijvoorbeeld “Aus tiefer Not schrei ik zu Dir“.

Hoe is de theoloog Luther tot de poëet van zulke mooie liederen geworden? Ik denk in de eerste plaats, omdat hij zelf van zingen hield. Maar dan ook van de Gemeentezang. Het Evangelie moet uitgezongen worden! Want waar het hart vol van is, daar vloeit de mond van over!

Toen Luther predikant in Wittenberg was, zag hij de grote behoefte van het kerkvolk. Als God met ons spreekt in de kerkdienst, dan moeten de mensen antwoorden in gebed en lofgezang. Maar er waren nauwelijks zingbare liederen voorhanden in de toenmalige kerk. Want in de godsdienst van de Middeleeuwse Kerk zong de priester, de monniken, het koor. Maar niet de Gemeente! Daarom vroeg hij zijn vrienden nieuwe liederen te dichten, die het Evangelie zouden verkondigen. Toen dat naar zijn zin niet goed lukte, is hij zelf aan de slag gegaan. In 1524 kwam het eerste bundeltje uit, met 8 liederen, waarvan 4 door Luther gedicht. In het boekje schreef Luther een soort voorwoord: “Die Musik ist die beste Gottesgabe. Durch sie werden viele und grosse Anfechtungen verjagt. Musik ist der beste Trost für einen verstörten Menschen, auch wenn er nu rein wenig zu singen vermag. Sie ist eine Lehrmeisterin, die die Leute gelinder, sanftmütiger und vernünftiger macht.”  Luther’s liederen hadden zo’n “impact”, dat zij zelfs op de markt gezongen werden. Het waren echte volksliederen geworden, vooral voor de gewone mensen. Luther’s tegenstanders moesten verbaast en tegelijk ook woedend erkennen, dat zijn liederen meer mensen tot het Evangelie hadden gebracht dan zijn preken.

Luther’s lijflied was: Nun freut euch, lieben Christen G’mein (Gez.402 Liedboek). Daarin bezingt hij, hoe het met hem gegaan is. Hij was een verloren mensenkind:

De duivel had mij in zijn macht,

De dood stond mij voor ogen;
De schulden hebben dag en nacht
Zwaar op mijn ziel gewogen.
Steeds dieper zonk ik in ’t moeras,
Omdat ik niets dan zonde was
In ijdelheid geboren.

Mijn werken brachten mij geen baat,
Hun grond was boos begeren;
Mijn vrije wil was niets dan haat
Tegen de wil des Heren.
Zo raakte ik in angst en nood,
In wanhoop erger dan de dood,
Ter helle moest ik varen.

Maar in de coupletten, die daarop volgen, komt er een ommekeer, dank zij Jezus Christus en het werk, dat Hij voor ons volbracht heeft. U moet het zelf maar eens lezen! Laat dit tenslotte een les zijn voor iedereen die nog niet tot het geloof gekomen is! Zoals het mij vergaan is, zingt Luther, zo zal het u ook vergaan, want zó zegt de Heer:

“Wat Ik gedaan heb en geleerd,
Zult gij ook doen en leren,
Opdat mijn Vader wordt geëerd,
Zijn Rijk zal triomferen;
En loop niet ’s werelds wijsheid na,
Dat niet uw schat verloren ga,-
Laat u door Mij gezeggen.”

(Aldus de mooie vertaling van Ad den Beste en Jan Wit)

Barmhartigheid, vrede en liefde

Wat bij God zó is, dat wij Zijn genade mogen ontvangen in barmhartigheid, vrede en liefde, dat heeft Jezus laten zien. Hij heeft het voorgeleefd en heeft ons Zijn Geest gezonden, opdat wij Hem daarin kunnen navolgen. De apostel Judas – u weet wel: die andere, niet Judas Iskariot – bidt ons dat ook toe.  Hij zou graag willen, dat het in de praktijk van ons leven “barmhartig en liefdevol en vredig” toeging, meer en meer, op de weg die de Here Jezus ons is voorgegaan. Anders kan ’t ook niet, denk ik. Hem volgen!

Barmhartigheid, vrede en liefde… worde U vermenigvuldigd   (Judas 2)

Drie woorden, die u als Bijbellezer (hopelijk bent u dat nog!) niet onbekend zijn: barmhartigheid, vrede en liefde.

Barmhartigheid, dat is de trouw, waarmee God ons redt; dat is Zijn opkomen voor ons in onze nood. Als God ons in die nood ziet, dan denkt Hij niet: dat heb je er nou van, eigen schuld dikke bult, red je dan ook maar zelf! Nee, dat denkt God niet, zó is de Here God niet, zó kennen we Hem niet uit de Bijbel.

Integendeel: Hij springt in onze nood en heft die op, Hij haalt ons aan, Hij redt! Dat wordt ons duidelijk, als we naar Jezus kijken. De naam zelf is al veelbetekenend, Jezus, dat is: God redt. God is een en al meeleven, ja zelfs meelijden, met ons. In deze zin spreken we van Gods barmhartigheid. En dat wensen we elkaar ook toe in het nieuwe school- en verenigingsjaar. We moeten barmhartig met elkaar omgaan, zoals God dat doet met ons.

En dan vrede, sjaloom. Dat is het heil, dat God aan de mensen schenken wil. Het is alomvattend: heel je mens-zijn, je bestaan, verleden en toekomst, alles wordt door de vrede van God omvat. Het gaat er God om, dat mensen in de goede verhoudingen met Hem en met elkaar leven. Ook in goede verhouding met jezelf. Daar mankeert het vaak aan! Mensen lopen voor zichzelf weg, hebben een hekel aan zichzelf, zijn op zoek naar zichzelf. En als de balans bij je zelf niet in orde is, hoe kan die dan met God en andere mensen in orde zijn? Andersom geldt ook: heb je ’t goed met God, dan kun je ’t ook goed vinden met je medemensen en je zelf. Je zou zelfs kunnen zeggen: heb je ’t goed met je zelf, dan heb je ’t ook goed met God en de medemensen. Die toestand wordt in de Bijbel “VREDE” genoemd. Het betekent ten diepste, dat de mens opgenomen mag zijn in de gemeenschap van God en voorbestemd is eens in het Koninkrijk van God te komen.

En dan tenslotte liefde. Lezen we Philippenzen eens door. God buigt zich neer tot de mens, sterker nog: Hij geeft Zich geheel aan de mens. Zo schept Hij gemeenschap met een wereld, die zich van Hem vervreemd heeft. De liefde komt helemaal van Zijn kant. Wij zeggen wel eens: liefde kan toch niet van één kant komen? Jawel, dat kan, van Gods kant! God doet weg wat mens en wereld van Hem gescheiden houdt. Hij vergeeft en zuivert. Hij is geheel en al liefde.

Wat bij God zó is, dat wij Zijn genade mogen ontvangen in barmhartigheid, vrede en liefde, dat heeft Jezus laten zien. Hij heeft het voorgeleefd en heeft ons Zijn Geest gezonden, opdat wij Hem daarin kunnen navolgen. De apostel Judas – u weet wel: die andere, niet Judas Iskariot – bidt ons dat ook toe.  Hij zou graag willen, dat het in de praktijk van ons leven “barmhartig en liefdevol en vredig” toeging, meer en meer, op de weg die de Here Jezus ons is voorgegaan. Anders kan ’t ook niet, denk ik. Hem volgen!

Barmhartigheid, vrede en liefde worde U vermenigvuldigd!

God is meerder dan ons hart

We kunnen ons losmaken van mensen en van dingen en zelfs van God. Maar van je eigen hart, dat lukt niet, Die stem blijft spreken en ook beschuldigen. Die aanklacht blijft je achtervolgen.

1 Johannes 3, 20
…want, wanneer ons hart ons veroordeelt,
God is meerder dan ons hart en Hij weet alle dingen!

Een oude man vertelde mij eens hoe hij een droom had gehad uit de eeuwigheid. “Ik stond in het oordeel van God” zei hij, “alles was doodstil. Ik voelde, dat God zweeg, vlak vóór mij. Toen begon een stem te spreken. Het was eerst, alsof ik er niets mee te maken had, ik luisterde er ook niet naar. Maar plotseling werd ik mij er van bewust, dat ik die stem vaker had gehoord. Het moest de stem van een goede bekende zijn, maar ik wist niet meer van wie. Langzaam aan drong tot mij door, wat de stem zei. Zij vertelde van mijn leven. Met een ontzettende preciesheid verhaalde zij alles wat ik gedaan had. Talloze gebeurtenissen, waar ik al lang niet meer aan dacht, stonden weer voor mij op. Vooral mijn jongensjaren trokken mij voorbij. Zeer eentonig vertelde de stem het een na het ander, alsmaar door. Het was een vreselijk relaas voor mij, want ik was vooral in mijn jeugd niet zo ’n beste geweest. Ik had mijn ouders weinig liefde betoond en m’n vrienden vaak bedrogen. Ik voelde me zelf als een volkomen verlorene. Toen ik wakker werd, kon ik me het merendeel van alles wat er gezegd was niet meer herinneren. Toch wist ik heel diep, dat er een wereld van schuld in mijn verleden verborgen lag. En ik verbaasde mij er over, hoe een mens zo handig kan zijn in het toedekken en vergeten van zijn schuld. Maar het ergste kwam nog, toen ik mij ineens bewust werd dat ik mijn eigen stem had horen spreken, daar in de eeuwigheid! Toen heb ik pas goed begrepen, wat een vreselijke betekenis het geweten heeft!”

“Wanneer ons hart ons veroordeelt…”, zegt Johannes. ’t Is waar, ons hart veroordeelt ons, net als bij die oude man in zijn droom. Wij zijn ons dat niet altijd zo bewust. Wij willen er ook liever niet aan denken, aan dat verleden met al die slechte daden van ons. We willen er liever niet aan herinnerd worden. Wij stoppen die schuld van ons weg, hoe dieper hoe liever, daar in het onderbewuste.

En die beerput sluiten we af met een zwaar deksel, zó voelen we ons veilig. Maar dat is maar schijn. Je draagt het toch met je mee, dat onbewuste, dat schuldige verleden. En zo nu en dan gaat het deksel even open en ontsnappen er enkele gassen, als in een droom. En dan herkennen we onze eigen stem, die ons aanklaagt. We worden geconfronteerd met de stem van ons eigen hart!

Op zulke momenten komen we tot het besef dat mijn hart mijn meerdere is. Ik zou tegen veel op kunnen, maar ik kan niet op tegen de stem van mijn eigen hart. Die is te groot en heeft te veel macht over mij. Ik kan die stem niet ontlopen. We kunnen ons van veel dingen afmaken. We kunnen ons losmaken van mensen en van dingen en zelfs van God. Maar van je eigen hart, dat lukt niet, Die stem blijft spreken en ook beschuldigen. Die aanklacht blijft je achtervolgen. Je schuldige verleden is als een schaduw, die bij je blijft en die nooit meer kwijt kunt raken. “Niemand kan over zijn eigen schaduw heen springen”, wordt wel eens gezegd. En zo is het ook! Soms denk je wel eens:  nu ben ik er aan ontkomen, gelukkig! Maar dan is hij er weer, die schaduw, die beschuldigende stem. We kunnen het blijkbaar niet ontlopen.

Het hart is de meerdere en het weet alle dingen. Tegenover mijn hart kan ik geen kiekeboe spelen. Het kent immers al mijn geheimen, ook mijn diepste zonden. Mijn hart weet alles, ik ben er nooit veilig voor! Neem alleen maar het ene, waar het Johannes hier om te doen is: de liefde tot de broeders en zusters. Wat hebben we daar aan gedaan, in ons leven? Het leek soms wel wat, maar goed beschouwd was het alles niet meer dan puur egoïsme, eigen belang. M’n hart weet daarvan en het getuigt tegen mij en het veroordeelt mij.

God…

Wat zegt Johannes daar? “Wanneer ons hart ons veroordeelt, God…”
O, ik dacht aan mijn hart en luisterde naar die stem en had God helemaal vergeten! Gelukkig, Johannes niet! God is er ook nog! Zijn naam wordt er bij gevoegd, bij ons hart. Want tot Wie anders sprak ons hart? Toch tot God? Natuurlijk: ook tot mij zelf, maar vooral ook tot God. God was de eerste, Hij heeft het hart zijn stem gegeven en Hij is Degene, die als Eerste naar die stem luistert. Mijn hart is niet zonder God te denken. God laat het kloppen, God doet het spreken.

“Indien ons hart ons veroordeelt, God…”
God is er steeds bij. Hier heeft mijn hart zijn meerdere gevonden. God immers is groter dan ons hart! En Hij weet alles van mij. Alles wat mijn hart te vertellen heeft en nog veel meer!.

Niets is, o Oppermajesteit,
Bedekt voor Uw alwetendheid!

(Ps.139, 1 O.B.)

Hij weet alles. Hij vergeet niets. Zijn ogen zagen mij, al voordat ik in de moederschoot kwam. Al de dagen van mijn leven zijn in Zijn boek geschreven, ook de dagen die nog komen moeten. Hij weet nog veel meer dan mijn hart. In Zijn licht is alles duidelijk. Hij kent ook mijn motieven, m’n diepste gedachten, m’n hartsgeheimen en wensen.Laten we nog eens terugkeren bij wat Johannes noemt: de liefde tot de broeders en zusters. Gods eis is zeer groot: wij moeten ons leven geven voor de liefde tot de zusters en broeders. Hebben wij dat gedaan? Nee toch? Gods oordeel is heel streng: wie zijn broeder haat, slaat hem dood. Dat hebben wij wel eens gedaan.

“Indien ons hart ons veroordeelt, God is meerder dan ons hart, Hij is de Heilige”, voor Wiens Gezicht niets zuiver wordt bevonden! (Gez.153, 1 Herv.Bundel).
Hoe zouden wij dan voor Hem kunnen bestaan? Johannes weet het. Hij zegt: “God is meerder dan ons hart, Hij is de Heilige!”

Calvijn heeft gelijk. Hij legt uit, dat “meerder” in ons tekstwoord “heiliger” betekent. Want als je “groter” zegt, dan denk je alleen maar aan macht: dat God machtiger is om ons te veroordelen. Ons hart doet dat al, en God is nog machtiger… De mens kan voor Hem niet bestaan. Het is dus uit met u en met mij! Dat zegt onze tekst. U wist het toch al? Ja, wij hadden het al gehoord. Gods Woord hoeft het ons niet opnieuw in te wrijven, ons hart had dat al gedaan!

Maar het Woord van de Meerdere wil niet zwijgen! Het laat mij niet los. Het houdt aan: toe, luister nou nog eens, verloren mensenkind, God is meerder dan ons hart! Horen wij daar in niet de mooie woorden van een bekend gezang:

Groter dan de Helper is de nood toch niet?
Eeuwig Getrouwe, Redder in nood,
Red ook onze ziele van de dood!

En dat blijft maar zingen, juist in dat hart van mij, dat weet van alle dingen.
En ik zie een man staan, aan de oever van het meer, die in wanhopige liefde uitroept: Heer, Gij weet alle dingen, Gij weet toch ook, dat ik U liefheb? Toen zei de Heer: Volg Mij, weid Mijn lammeren, hoed Mijn schapen. En dat lied blijft maar zingen. Die man wil niet weg van mijn ogen. Meerder dan de Helper is de nood toch niet? Gij weet alle dingen! Ik laat U niet los tenzij Gij mij zegent…

God is meerder dan ons hart en Hij weet alle dingen, halleluja!

En nu hoor ik Luther: God is groter dan ons hart, oneindig veel groter, Zijn heiligheid is veel hoger, maar Zijn mededogen is ook zo veel dieper dan wij denken kunnen. God is groot van goedertierenheid!

Niet altoos zal Hij twisten,
Noch eeuwig toornen.
Hij doet ons niet naar onze zonden
En vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden.
Want zo hoog de hemel is boven de aarde,
Zo groot is Zijn goedertierenheid
Over degene, die Hem vrezen!
Psalm 103

Hij is de Heilige, een verterend vuur. Hij is toch mijn Heiland, louter liefde! Hij is groter dan mijn hart, geweldig groot van goedertierenheid! En Hij weet alle dingen. Hij kent onze zwakheid, Hij weet wat maaksel wij zijn, gedachtig dat wij stof zijn (Ps.103). Hij houdt daar rekening mee. Hij weet van onze strijd en onze wanhoop en ook van ons berouw. Hij hoort het stille vragen en ons angstige roepen. Hij weet alle dingen. Hij weet ook, hoe zeer ik probeer Hem lief te hebben en op mijn zwakke manier te dienen.

En waar wij misschien aan het einde zijn, daar is Hij pas aan het begin. Hij is meerder dan ons zwakke hart…Hij, die al uw krankheden geneest. Hij is meerder dan ons dorstige en hongerende hart. Hij, Die uw mond verzadigt met het goede. Hij is meerder dan ons zondige hart. Hij die al uw ongerechtigheden vergeeft, Hin is meerder dan ons stervend hart. Hij, die uw jeugd vernieuwt als die van een arend. Gij weet alle dingen. Stil maar, mijn hart, zwijg! Laat God spreken! God, Die trouw is, Hij mag het zeggen!

Daarom vat ik moed in smart-
God is meerder dan mijn hart!

Amen.

 

Petra

Petrus’ belijdenis, zijn geloof, komt dus niet uit hem zelf, maar is een gave van zijn hemelse Vader. Als de Heer dat heeft vastgesteld, spreekt Hij vervolgens de beroemde woorden over de “rots”, de “petra”. Het gaat daarbij om het bouwen van de Gemeente. Zijn gemeenschap zal een gemeente van gelovigen zijn. Gemeente, “ekklesia”, samengekomen gemeenschap, het Engelse “meeting”, komt welgeteld 114 keer in het Nieuwe Testament voor.

“En Ik zeg u, dat gij Petrus zijt, en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen.” (Matth.16, 18).

Jezus antwoordt hiermee op de belijdenis van Petrus: “Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God!” Jezus zegt hier op: “Zalig zijt gij, Simon Barjona, want vlees en bloed hebben u dat niet geopenbaard, maar Mijn Vader, Die in de hemelen is.”

Petrus’ belijdenis, zijn geloof, komt dus niet uit hem zelf, maar is een gave van zijn hemelse Vader. Als de Heer dat heeft vastgesteld, spreekt Hij vervolgens de beroemde woorden over de “rots”, de “petra”. Het gaat daarbij om het bouwen van de Gemeente. Zijn gemeenschap zal een gemeente van gelovigen zijn. Gemeente, “ekklesia”, samengekomen gemeenschap, het Engelse “meeting”, komt welgeteld 114 keer in het Nieuwe Testament voor. Het begrip stoelt op het Oudtestamentische “Kahal Jahwe”: de volksgemeenschap van God, door Hem samengebracht. God Zelf is daarom Heer en Koning van die gemeenschap. Daarom mocht Israël aanvankelijk ook geen koning hebben. De 12 patriarchen, de zonen van Jacob, de aartsvaders, krijgen dan in het Nieuwe Testament hun tegenpolen in de 12 discipelen (apostelen). Zo zien we de Nieuwtestamentische gemeente echt in het verlengde liggen van de Oudtestamentische “kahal”.

“Voorwaar, Ik zeg u, bij de wedergeboorte, wanneer de Mensenzoon (daar duidt Jezus Zichzelf mee aan) zal zetelen op de troon van Zijn majesteit, dan zult ook gij, die Mij gevolgd zijt, op 12 tronen gezeten zijn en de 12 stammen van Israël oordelen” (Matth. 19, 27-28). Met “oordelen” wordt niet bedoeld, wat wij er meestal in horen: veroordelen, maar het betekent veeleer: “rechten”, recht doen, dat is “tot heil strekken”. De nieuwe gemeenschap van Jezus begint bij de discipelen, de “twaalven”. Zij worden uit hun dagelijkse leven weggeroepen om “Hem te volgen”. Jezus noemt ze apostelen, gezanten, getuigen, gevolmachtigde vertegenwoordigers, die de Heer gaan vertegenwoordigen op plaatsen, waar Hij Zelf niet op lichamelijke wijze aanwezig is, in ’t bijzonder na Hemelvaart. Zij krijgen die volmacht ook rechtstreeks van de Heer.

Matth.18: 18 “Voorwaar, Ik zeg u: alles wat gij op aarde bindt, zal gebonden zijn in de hemel, en al wat gij op aarde ontbindt, zal ontbonden zijn in de hemel.” Het gaat hier om het recht en de plicht personen uit te sluiten of weer op te nemen in de gemeenschap van tempel of synagoge. Ook wordt de uitdrukking “binden en ontbinden” toegepast op leerstellige en rechtskundige kwesties. Het betekent dan “gezagvol verklaren”, dus toelaten, of “voor onjuist verklaren”, dus verbieden. Zo worden dus de 12 gezagvolle leiders van de nieuwe Godsgemeente, die door leerstellige en disciplinaire beslissingen de Gemeente rondom Jezus bijeen moeten houden en naar buiten toe moeten afgrenzen. In 1 Kor.12 wordt over de verscheidenheid van gaven gesproken en dat er slechts één Geest is, één God, Die alles in allen werkt. Zo is het dus nu nog in de Kerk:  wij worden door de apostelen en de Geest geleid. Hoe dat samenspel precies tot stand komt, daarover wordt in de Kerken verschillend gedacht. Van belang daarbij is, hoe je de draagwijdte van het apostolische ambt ziet: heeft hun gezag (en opdracht van de Heer) alleen betrekking op de apostelen zelf of ook op hun opvolgers.

Leven van ieder woord

Brood is wel eens de eerste levensbehoefte van de mens genoemd. Ouderen herinneren zich nog wel de vreugde over het eerste sneetje Zweedse wittebrood na de bevrijding van 1945. Sindsdien is het bij brood alleen niet gebleven. De levensbehoeften hebben zich uitgebreid en zijn praktisch onverzadigbaar gebleken. Dat alles is brood geworden voor ons “welvarende” mensen: hetgeen, waar ons hart aan hangt, waar wij naar “hongeren”.

”Jezus zei: Er staat geschreven: niet alleen van brood zal de mens leven, maar van alle woord, dat uit de mond van God uitgaat”.(Mattheüs 4, 4)

Brood is wel eens de eerste levensbehoefte van de mens genoemd. Ouderen herinneren zich nog wel de vreugde over het eerste sneetje Zweedse wittebrood na de bevrijding van 1945. Sindsdien is het bij brood alleen niet gebleven. De levensbehoeften hebben zich uitgebreid en zijn praktisch onverzadigbaar gebleken. Brommers, auto’s, huizen, een boot, een sleurhut achter de auto, wereldreizen, cruises en noemt u maar op. Dat alles is brood geworden voor ons “welvarende” mensen: hetgeen, waar ons hart aan hangt, waar wij naar “hongeren”. Jezus had ook honger, toen in de woestijn, toen de verzoeker bij Hem kwam. Maar Hij wees het brood (= macht, begeerte, egoïsme) af. Hij wist het: brood alleen is niet voldoende om van te leven, maar een mens moet leven van ALLE woord, dat uit de mond van God uitgaat.

En uit de mond van God gaan vele “woorden”. “Woorden”, die -Bijbels bezien- tegelijk “daden” zijn. Wij denken vaak, dat “brood” alleen maar dat is, wat wij noodzakelijk vinden voor ons bestaan. En wij zien niet meer, dat “brood” een “woord, uit de mond van God” is. Laat staan dat wij oog en oor hebben voor al de andere woorden, die uit de mond van God uitgaan! Wij zijn broodaanbidders geworden in plaats van Godaanbidders. Jezus moet ons echt terecht wijzen! Hij zegt: Ik ben het brood van het leven! Om echt brood te krijgen moet je bij Hem zijn.

Als we ons leven en de dingen die er bij horen eens konden zien als “woorden uit de mond van God” en ze ook als zodanig konden aanvaarden, wat zou ons leven dan rijk worden. Tot Hem en door Hem leven! Brood wordt dan genadebrood. Alles in ons leven wijst dan naar Gods genade, die wij niet verdienen. Daar leven wij van…van alle woord, dat uit de mond van God uitgaat.

Dat geldt zeker voor de vakantietijd. Het dagelijkse gewone brood wordt dan het feestelijke buitengewone brood. Het gevaar bestaat dan des te meer, dat ’t ons alleen om dat brood zal gaan: lekker en veel, duur en mooi, en vooral heel ver… Wordt onze vakantie met al zijn mogelijkheden tot bezinning en herschepping (=recreatie) niet ontvangen als een “woord uit Gods mond” Dan zullen we stenen voor brood ontvangen. Vakantie kan ons juist laten zien, of er in ons leven soms een “broodweg ” is, die “levensweg” zal moeten worden. In alle rust moeten we daar in de vakantietijd ook maar eens mee bezig zijn. En vergeet u dan ook niet de kerk binnen te lopen. Wie weet, heeft God daar nog een bijzonder woord voor u!

Zo wensen we elkaar een gezegende vakantie toe. Voor hen die naar elders vertrekken: een goede reis en behouden thuiskomst. Voor hen, die thuis moeten blijven: rust en vrede (wat meer is dan tevredenheid!). Voor de zieken onder ons: sterkte en van harte beterschap!

Luther XVII – Conflict met Zwingli

Luther verwijt Zwingli, dat hij beide naturen van Christus uit elkaar haalt en meer met zijn verstand te werk gaat dan te luisteren naar de Schrift. Er zijn zo veel wonderen, die we niet kunnen begrijpen, zegt hij. Bovendien, juist omdat Christus in de hemel is opgenomen, kan Hij overal hier op aarde aanwezig zijn.

In Zwitserland was ook een reformatorische beweging op gang gekomen, rondom Ulrich Zwingli in Zürich en Johannes Oekolompadus in Basel. Zij raakten in conflict met Luther over de betekenis van de inzettingswoorden van het Heilig Avondmaal. “Dit is mijn lichaam, dit is mijn bloed”. Hoe moeten we dat verstaan? Zwingli denkt, dat het symbolische betekenis heeft. “Dit is” moeten we dan verstaan als “Dit betekent”. Zwingli had vanuit zijn humanistische achtergrond moeite met het “mysterie” van brood en wijn, dat lichaam en bloed van Christus zou zijn. Het was voor hem verstandelijk niet te rijmen, dat Christus overal lijfelijk tegenwoordig zou zijn, waar het Avondmaal werd gevierd. Hij ging liever uit van een tweedeling tussen lichaam en geest, zoals Plato dat vroeger had geleerd. In de geest was Christus dus bij het Avondmaal aanwezig, maar niet lichamelijk. Zijn lichaam is in de hemel!

Luther verwijt Zwingli, dat hij beide naturen van Christus uit elkaar haalt en meer met zijn verstand te werk gaat dan te luisteren naar de Schrift. Er zijn zo veel wonderen, die we niet kunnen begrijpen, zegt hij. Bovendien, juist omdat Christus in de hemel is opgenomen, kan Hij overal hier op aarde aanwezig zijn.

Luther hecht erg aan het “vleesgeworden Woord”, dat God neergedaald is “in het vlees” en mens geworden is. Lichamelijkheid is Bijbels. Bij Zwingli, die meer georiënteerd is op het Griekse denken, is lichamelijkheid menselijk, van de tweede orde, en zeker niet goddelijk. Daarin ligt een groot verschil tussen de beide Hervormers.

Luther heeft Zwingli één maal in zijn leven ontmoet, in 1529 op de Marburg. Hij kwam tot de conclusie: “Er hat einen anderen Geist!” Als Christus niet Zelf bij het Avondmaal aanwezig is, wat heeft het dan voor zin? Het wordt dan een soort herinneringsmaaltijd voor de Gemeente. Maar bij Luther is het sacrament: Christus geeft ZICH Zelf en Hij is de Gastheer, de Gemeenteleden zijn de genodigden, die gevoed worden.

Luther XVI – De kerkelijke organisatie

De ambtsdrager wordt volgens Luther innerlijk door God, uiterlijk door de Gemeente beroepen. De Gemeente stelt vast, wie de hoogste gave tot de verkondiging van het Evangelie bezit. Die gave is er namelijk al. Zij komt niet plots uit de lucht vallen doordat de Gemeente iemand beroept en in het ambt stelt. Nee, door haar keuze bevestigt de Gemeente alleen wat al aanwezig is: het van God ontvangen charisma (=genadegave).

De ambtsdrager wordt volgens Luther innerlijk door God, uiterlijk door de Gemeente beroepen. De Gemeente stelt vast, wie de hoogste gave tot de verkondiging van het Evangelie bezit. Die gave is er namelijk al. Zij komt niet plots uit de lucht vallen doordat de Gemeente iemand beroept en in het ambt stelt. Nee, door haar keuze bevestigt de Gemeente alleen wat al aanwezig is: het van God ontvangen charisma (=genadegave). Ook hier blijkt in Luthers visie de roeping tot het ambt tweeledig te zijn: door God, die Zijn charisma schenkt, en door de Gemeente, die dat herkent. Dit betekent vanzelf ook, dat de Gemeente een ambtsdrager weer mag afzetten, wanneer blijkt dat het Woord van God toch niet op de juiste wijze door de gekozen ambtsdrager wordt verkondigd. Hij wordt dan gewoon weer Gemeentelid. Van een”character indelebilis” (onwankelbaar, onveranderlijk, zoals bij priesters in de Rooms Katholieke Kerk) is bij Luther dan ook geen sprake. Ambtsdrager is iemand alleen tengevolge het beroep door de Gemeente uitgebracht en voor zo lang dat beroep geldig is. Hij blijft in zijn ambtsperiode voor de uitoefening van zijn ambt afhankelijk van de goedkeuring van de Gemeente, die voortdurend verplicht is op de zuiverheid in leer en wandel van de voorganger toe te zien. Maar het is ook zo, dat de ambtsdrager niets met dwang aan de Gemeente kan opleggen. Want ieder Gemeentelid is persoonlijk verantwoordelijk voor wat hij gelooft en vanuit zijn geloof heeft te doen. Daarom kan hem niets “van boven” worden opgelegd. Iedere gelovige moet zelf vanuit zijn geloof de nodige beslissingen nemen.

Deze vrijheid van het geloof zien we ook bij alle verordeningen, die Luther geeft ten aanzien van de organisatie van de Gemeenten en de kerkdiensten. Hoofdzaak blijft, dat het Woord van God op de goede manier verkondigd wordt. Alle ceremonies in de kerkdienst zijn daaraan ondergeschikt: zij hebben alleen te dienen tot bevordering van het geloof en de onderlinge liefde. Luther is in dat opzicht dus eerder conservatief dan progressief te noemen. Alleen wat beslist tégen het Evangelie was, kon in zijn oog geen genade vinden! De Misliturgie werd door hem dan ook alleen gezuiverd van datgene, wat op het offer betrekking had. Maar het altaar bleef en ook de priestergewaden en wierook en kaarsen. Kerkgebouwen werden ongewijzigd van de Rooms.Katholieke.Kerk overgenomen. Zelf bouwden de Lutheranen in de beginfase kleine kapellen, meestal bij een kasteel. De eerste monumentale “Evangelische” kerk werd pas in het begin van de 17e eeuw gebouwd: De Mariënkirche te Wolfenbüttel. Beelden en kunst mochten wat Luther betreft ook best in de kerk gehandhaafd blijven. Het volk moest wel geleerd worden geen vertrouwen meer op de beelden te hebben. “Was hindert mir das Bild, wenn mein Herz nicht daran hängt”. Beeldenstorm, zoals wij dat hier in Nederland hebben gehad, was dan ook helemaal niet naar zijn smaak, te meer daar vele van zijn vrienden (zoals Cranach) echte kunstenaars waren.

Naast de voorganger (predikant) had elke Gemeente een kerkbestuur, dat voor de goede organisatie in de Gemeente moest zorgdragen en vooral ook leiding had te geven aan het liefdewerk: de verzorging van de behoeftigen.

In groter kerkelijk verband bleef de reeds aanwezige verdeling in bisdommen en vorstendommen gehandhaafd. Voor Luther was het voldoende om de “dienst aan het Woord” te ordenen. Alle macht in de kerk berust bij de totaliteit van de leden. Hiertoe behoren de roeping en indienststelling van de “dienaren”, maar ook het samenbrengen van hen in synodale verbanden.

Het is in Luthers kerk- en ambtsopvatting nog allemaal heel eenvoudig. Beide zijn gebaseerd op het éne Woord en op het éne universele kerkbegrip, dat er één geloof en één Doop is in de gehele Christenheid. Voor Luther was dit meer dan voldoende. Het éne Koninkrijk van God zou toch spoedig aanbreken. De jongste dag stond al voor de deur!

Mattheüs de tollenaar

Wat je wilt hebben, krijg je niet, en wat je niet wilt hebben, dat heb je te veel. Het leven is vaak zo zinloos. Ach, als er maar eens iemand voorbij kwam, die mij er uit haalde…

Matheüs 9, 9-13

Korter en eenvoudiger kan een beroepingsverhaal toch wel niet verteld worden: Jezus zag iemand bij het tolhuis zitten en Hij zegt tot hem: Volg Mij. En hij stond op en volgde Hem. Als wij in onze moderne verhaaltrant dit verhaal moesten vertellen, nou dan zouden we beslist breedvoerig de gemoedsgesteldheid van Mattheüs en de psychologische achtergronden daarvan beschreven hebben. Zijn milieu en opvoeding zouden ons ook niet ontgaan zijn. Echt een man om je in te verdiepen! Maar in de Bijbel gebeurt dit allemaal niet. De Bijbel vertelt kort en zakelijk, geen omhaal van woorden, ook al zouden die de moeite waard geweest zijn. De meest merkwaardige gebeurtenissen worden zo in de Bijbel beschreven als de meest gewone.

Het gebeurde in Kapernaum, waar veel tollenaren woonden, want het was grensgebied. Daar had ook onze man, Mattheüs, zijn tolhuis. We zouden tegenwoordig misschien spreken van een douanekantoor. Als er mensen voorbij komen, houdt hij ze aan. Ze moeten dan eerst de tolheffing voldoen, volgens de Romeinse voorschriften. Daar zit ie dan, dag in dag uit, niets anders dan een klein radertje in de grote rekenmachine van het Romeinse Rijk. Misschien bleef er ook wel iets voor hem zelf over, als hij kans had ietsje meer te innen dan strikt nodig was. Dat deed iedereen toch? Corruptie in de Oosterse landen is niet alleen een probleem van deze tijd, maar bestond vroeger ook al. De superieuren waren immers geen haar beter, die deden het in het groot. En aan de top van deze corrupte rijkmakerij stond de Romeinse stadhouder. Met grote beloften en met nog grotere schulden had hij zijn ambt aanvaard. Daar moesten zijn onderdanen nu voor bloeden. Ja, zo ging dat in die tijd. In onze huidige veel besproken cultuur van topsalarissen in het management geen onbekend verschijnsel. Mattheüs en zijn collegae zijn dan ook niet geliefd bij het gewone volk.

Elke avond telt Mattheüs zijn inkomsten. Elke avond opnieuw staart hij zich daarop blind. Wat heeft deze man nu eigenlijk aan zijn leven? Is hij eigenlijk niet meer dan een slaaf van het geld? Een ellendige dienaar van de mammon? Kijk nou eens, Mattheüs, dat is nou jouw wereldje! Je had het je ook wel eens anders voorgesteld hè? Toen je jong was, had je nog een ideaal om voor te leven. Maar nu je ouder bent geworden, is het allemaal zo anders uitgekomen. Uitgekomen is er eigenlijk helemaal niets, behalve dan dat je geldbuidel goed gevuld is. Nou, zult u zeggen, daar doen de meeste mensen het toch voor?

Ja, dat is zo. Toch, als je ’t goed bekijkt: wat heb je nou aan geld? Natuurlijk, je kunt er een sfeertje mee maken, maar dat verdwijnt weer, het is zo vluchtig. Je kunt er mooie dingen van kopen en dure vakanties van houden, maar wat blijft daar van over? Het is allemaal zo tijdelijk en oppervlakkig! Goed, je sluit je aan bij de andere tollenaars, je beroepsgroep, je vrienden, Maar die mensen zijn net zo ellendig als jij. Ook hier is de grondtoon: geld, geld en nog eens geld. Iedereen beweert, dat hij te weinig heeft en een ander te veel. En dan ga je maar weer naar huis, naar je kamertje en je dagelijkse sleur. Je wordt gesleurd van de ene dag in de andere. En het grote ogenblik, dat daar eens verandering in brengt, komt maar niet. Vroeger had Mattheüs steeds weer op dit ene ogenblik gewacht, maar nu denkt hij er nauwelijks meer aan. Zo gaat het toch in het leven? Een mens wordt geleefd. Gaat het vaak niet ook zo met ons? Dat je geleefd wordt, een beetje geld, en wat gezelligheid en heel veel verveling. Wat je wilt hebben, krijg je niet, en wat je niet wilt hebben, dat heb je te veel. Het leven is vaak zo zinloos. Ach, als er maar eens iemand voorbij kwam, die mij er uit haalde… Maar er komt niemand, alles blijft bij het oude. Wie zou er ook moeten komen?

“Volg Mij!” Er komt Iemand voorbij. Wie? Jezus. En hij zegt: “Volg Mij!” Wie durft de man, die geld telt, te storen? Wie doet Mattheüs zo opeens opschrikken? Wie durft de tollenaar tot zich te roepen? Hij, die Zelf geen geld heeft, Die is het. De man, Die niet geeft om uiterlijk vertoon, maar Die leeft uit liefde en waarheid en gerechtigheid, Die man is het. Hij, Die Zijn leven in dienst heeft gesteld van God en de mensen, Die Zijn leven er voor over heeft om God en mensen met elkaar te verzoenen. Hij is het, de Zoon van God en de Mensenzoon. Hier staat Hij voor de zoon van de mammon. Twee werelden tegenover elkaar. Wat er dan gaat gebeuren?

Mattheüs staat op en volgt Hem. Heel eenvoudig wordt het ons verteld. Hij laat het geld het geld en gaat de roepstem achterna. Horen en gehoorzamen. En volgen! Het Griekse woord “akololoetheo” heeft als eerste betekenis: achter iemand aangaan. Zo loopt de vrouw in het Oosten ook letterlijk achter haar man, de leerling achter de meester, de knecht achter de baas. Die houding drukt verering en vereenzelviging uit. Zo heer, zo knecht! Wie volgt treedt letterlijk in de voetstappen van wie vóórgaat. Dat betekent ook, dat je je oude bestaan verlaat. De vrouw verlaat haar huis. Mattheüs verlaat zijn rijkdom. En dat was voor hem wel een veel grotere stap dan voor de andere discipelen, die arme vissers waren geweest. Hij stond op en volgde Hem! Daarmee begon voor hem een totaal nieuw bestaan. Het was een echte opstanding van oud tot nieuw, van dood naar leven! Een onvoorwaardelijke overgave aan Hem, Die roept Het is een ontdekken van Hem, van Wie gezegd wordt: Hij is getrouw, Hij zal het ook doen!

Vanmorgen roept Hij ook u! Hij heeft u al vaker geroepen, op duizenderlei manier, in vreugde en verdriet, in voorspoed en tegenspoed, bij ziekte en gezondheid, misschien bij de roeping tot een ambt of een beroep. God roept u! Hoort u Hem dan niet? Helaas, meestal niet. Dat is nou toch zo jammer! Want op het horen komt het wel aan. Maar we hebben het te druk met ons zelf. En we praten al te veel, vooral over onszelf. Soms ook over God, en dan zo diepzinnig, dat de meningen verdeeld raken en we niet meer echt Gods stem kunnen horen. In plaats van dat we daardoor dichterbij God komen, komt Hij verder van ons af te staan. Wij redeneren Hem weg. Laten we toch bedenken, dat al ons geredeneer, alle theologie, hoe waardevol ook, niet zo veel waard is als één enkel persoonlijk woord van God aan ons. Dat is echt een ziekte van deze tijd: dat er zo veel gepraat wordt en de mensen het liefst zichzelf horen, vrijheid blijheid, maar naar een ander luisteren, dat is er niet meer bij. Daar hebben we psychotherapeuten en andere professionals voor. Is het dan een wonder, dat we Gods stem niet meer horen? En dat ons het leven vaak zo zinloos voorkomt?

Toch komt Hij ook aan onze deur voorbij. En Hij roept u: “Volg Mij!” Nu heeft u de kans om in één slag een ander leven te krijgen, een ander mens te worden, om uit uw ellendige sleur te raken. Hij komt voorbij, Die u roept. Niet tot een stil en rustig leven. Dat zien we aan Mattheüs! Hij kwam niet in een gezapig leven terecht, waarin alleen maar plaats is voor Psalmen en Gezangen en je eigen zaligheid. Nee, Jezus heeft Mattheüs geroepen tot de strijd. Strijd tegen onrecht, strijd om het leven zelf, strijd tegen satan en zijn machten, strijd op alle fronten, voor God en Zijn legermacht op aarde. Jezus heeft Mattheüs geroepen in het bikkelharde leven, op de bres voor Gods Koninkrijk, tot het apostelschap en martelaarschap. Om te leren, wat Jezus Zijn discipelen eens heeft voorgehouden, dat de vossen holen hebben, maar zij zelfs geen steen om het moede hoofd op neer te leggen. Discipelschap en apostelschap kunnen uitlopen op martelaarschap. Het Griekse woord “marturein” heeft ook die dubbele betekenis: getuige zijn en martelaar zijn. Begrijpt u? Als je zo geroepen wordt, dan kom je niet zonder slag of stoot in de hemel terecht, maar integendeel: op de bedorven aarde, waar allerlei duivels je van God afhandig proberen te maken. Daarom is het leven van een echte Christen nooit rustig en gemakkelijk, maar altijd onrustig, woelig, op en neer, en vaak heel erg moeilijk. Tot dat leven, in die wereld, tot die strijd, worden wij geroepen. Het komt er alleen maar op aan, dat u die roepstem van God herkent, dat u uw eigen roeping leert te verstaan. Maar dat kan verschillende kanten uit gaan. Het kan totale verandering betekenen, maar het kan ook zijn da u moet blijven wie u bent en waar u bent.

Misschien zegt de Meester vanmorgen tegen u: u zou wel graag alles willen verlaten, u zou het graag willen ontvluchten, dat begrijp Ik best. Maar tot u zeg Ik: blijf waar u bent en dien Mij op deze plaats als de Heer van uw leven. Dat is iets, wat u moet horen, ieder voor zichzelf. Ook niet alle tollenaren worden geroepen om Jezus te volgen. Wanneer u goed luistert, zult u beslist ook Gods stem tot u horen spreken. En dan weet u wat voor zin uw leven heeft en wat u te doen staat.

“Volg Mij!”

Kunt u dat? Kunt u zich losmaken van het oude patroon? Is dat niet de belangrijkste vraag van onze tekst? Vraagt u zich eens af: wat moet ik allemaal opgeven? Het kost ons al zo veel moeite om bij het ouder worden dingen af te staan, van dingen afscheid te moeten nemen, van dingen af te zien. Dan heb ik het over boeken en verzamelingen, een caravan, een mooie reis. Laat staan om af te zien van mensen en mooie dromen, die je nog had? Wat moet ik allemaal opgeven, als ik de stem van God gehoorzaam? Moet dat dan, is dat allemaal erg veel en erg jammer? En toch zullen we eens moeten beslissen! Mattheüs deed dat ook, en heel spontaan. Had hij dan geen vrouw en kinderen? We weten het niet. Of zou het soms van geen belang zijn?

Hoe vaak moet de Meester nog bij u voorbijkomen? Mattheüs heeft de grote kans aangegrepen, de kans van zijn leven. Doet u het ook? Wij allemaal samen?

Wat zullen we dan een gezegende Gemeente hebben!

Mattheüs zal later nog dikwijls bij zijn tolhuis voorbij zijn gekomen. Zijn opvolger zal dan wel met z’n hoofd geschud hebben: onbegrijpelijk, om zo’n goed bestaan er aan te geven! Maar Mattheüs wist beter: hij had het andere leven gevonden, en dan pas kun je iets aan het leven hebben, als je aan de bron van het leven bent en daaruit kunt drinken, als je treedt in de voetstappen van de Levende Zelf.

Amen.

Luther XV – Ambtsopvatting

Luther ziet dit ambt in de vorm van een dienstpriesterschap: ministerium, en niet zoals in de toenmalige kerk een heerschappelijk ambt. Elke ambtsdrager is in feite alleen maar geroepen om boodschapper te zijn: niet om te heersen, maar om te dienen!

Hoe Luther over de kerk dacht, daar hebben we al over gesproken. Nauw samen daarmee hangt zijn opvatting over het ambt. Hij heeft veel kritiek op de Paus: op de plaats die deze in de kerk inneemt. Christus is het Hoofd van de kerk, en niet de Paus! In ’t bijzonder is hem een doorn in het oog, dat zich tussen Christus en de Gemeente een priesterstand heeft geschoven. Hij noemt dit zelfs een “kaste”. In plaats van verbinding zie je verwijdering tussen het gewone kerkvolk en Christus. Priesters zouden de mensen bij Christus moeten brengen! Je ziet die verwijdering ook in de middeleeuwse kerkbouw: de koorruimte, waar de priesters dienst doen, is sterk afgescheiden van het gewone kerkvolk. In plaats van dat priesters dienstbaar zijn heersen ze over het kerkvolk! Dat heeft in de loop der eeuwen steeds meer en meer z’n beslag gekregen. In de tijd van Luther was die priesterhiërarchie wel tot een hoogtepunt gekomen.

Natuurlijk weet Luther ook wel, dat er ambten nodig zijn in de kerk, voor de Evangelieverkondiging en om de sacramenten te bedienen en alles goed te laten verlopen. In principe is elke gelovige tot zo’n ambt geroepen. Luther noemde dit het “algemeen priesterschap van de gelovige”. Alle Christenen zijn priesters in de volle zin van het woord, met plichten en rechten. Het bijzondere van de “kerkelijke” priester alleen is dat hij dit priesterschap officieel uitoefent.

Luther ziet dit ambt in de vorm van een dienstpriesterschap: ministerium, en niet zoals in de toenmalige kerk een heerschappelijk ambt. Elke ambtsdrager is in feite alleen maar geroepen om boodschapper te zijn: niet om te heersen, maar om te dienen!

Omdat de verkondiging van het Evangelie centraal staat in Luthers denken, hecht hij ook veel waarde aan het ambt van de Woordbediening. De roeping tot dit ambt is tweeledig: God roept mensen en de Gemeente doet dat. Door beide roepingen voelen de predikers zich gedragen. Direct verbonden met de verkondiging van het Woord en er ook uit voorkomend noemt Luther als taak voor de priester de bediening van de sacramenten en het zogenaamde “gebruik van de sleutelmacht”. Wat dit laatste betreft spreekt Luther van de “kleine ban”, in onderscheiding van de “grote ban” van de paus, waarbij iemand niet alleen uit de kerkelijke maar ook uit de burgerlijke gemeenschap werd gestoten. Overigens heeft deze sleutelmacht niets met de uitoefening van heerschappij te maken. Uit het bezit van het Evangelie kan nooit heersersmacht voortvloeien! Integendeel: de sleutels moeten naar Gods wil uitsluitend een troost zijn. Zij zijn bestemd voor degenen, die troost behoeven, die zondenvergeving nodig hebben. Zo kon Luther in zijn geschrift “An den Christlichen Adel” (1520) van de paus zeggen: “Er soll täglich weinen und beten fúr die Christenheid und ein Exempel aller Demut furtragen. Das ist sein Amt.” Maar dat geldt niet alleen voor de paus, dat geldt voor alle Christenen. Het is het fundament van de “communio sanctorum” (de gemeenschap der heiligen): elkaar de zonden vergeven, elkaar troosten, elkaar in alle dingen bijstaan. Zoals burgers van een stad “namen, eere, freyheyt, handell, brauch, sitten, hulff, beystand, schutz und der gleychen, widerrumb alle gefar, fewr, wasser, feynd, sterben, scheden, aufsetz und der gleychen” met elkaar delen, zo komen ook tot elke Christen, die in nood is, “Christus und alle heyligen mit allen yhren tugenden, leyden und gnaden, mit dir zu leben, thun, lassen, leyden und sterben, und wollen gants deyn sein, alle dingk mit dir gemeyn haben.” Waar één lid lijdt, daar lijden allen mee! Daarin komt het algemeen priesterschap der gelovigen, maar ook het officiële kerkelijke priesterschap, ten volste tot hun recht, omdat daarmee aan het Evangeliewoord recht wordt gedaan.

Luther XIV – Geloof en goede werken

Elke goede boom draagt goede vruchten, maar een slechte (luie) boom brengt slechte vruchten voort. Een goede boom kan geen slechte vruchten voortbrengen en een slechte boom kan geen goede vruchten voortbrengen. Dat wil dus zeggen, dat de daden van een mens corresponderen met zijn aard, zijn wezen, zijn persoon. De werking gaat van binnen naar buiten. “Waar het hart vol van is, daar vloeit de mond van over”.

Het geloof staat bij Luther centraal. “Sola fide” was als ’t ware zijn lijfspreuk. Alleen door geloof kom je in de goede relatie met God te staan. Zelf kun je daar eigenlijk niets aan doen. Het moet je van God Zelf geschonken worden. Al doe je nog zo goed je best, met allemaal “goede werken”, je kunt God daarmee niet bereiken. Luther noemt dit zelfs “werkheiligheid”, alsof je Gods genade kunt “kopen”. Nee, het is alles genade. Daarom: “sola fide, sola gratia!” Een mens kan zich wel openen voor die genade door veel in de Heilige Schrift te lezen, want dáár horen we hoe God de arme zondaar vergeeft en in genade aanneemt. Dat is Gods gerechtigheid! Zo komen we tot: “Sola fide, sola gratia, sola Scriptura!”

Maar dat betekent toch niet, dat Luther de mensen ook niet aanmaant om “goed en recht” te leven, waartoe ook de goede werken behoren. Luther haalt daarvoor de tekst uit de Bijbel aan, waar Jezus spreekt over een boom, die goede vruchten draagt. Elke goede boom draagt goede vruchten, maar een slechte (luie) boom brengt slechte vruchten voort. Een goede boom kan geen slechte vruchten voortbrengen en een slechte boom kan geen goede vruchten voortbrengen. Dat wil dus zeggen, dat de daden van een mens corresponderen met zijn aard, zijn wezen, zijn persoon. De werking gaat van binnen naar buiten. “Waar het hart vol van is, daar vloeit de mond van over”.

Maar daar alle mensen zondaren zijn, moet er dus iets met de mens gebeuren. De boom moet “genezen” worden. Er moet een “nieuwe” mens geboren worden.

Van zichzelf uit is de mens daartoe niet in staat. Daarom zendt God Christus om in Hem de mensen genadig te zijn en nieuw te maken. Als iemand in Christus is, dan is hij een nieuwe schepping! Dat moet in ons leven zichtbaar worden. Daartoe dienen de goede werken, om de nieuwheid van ons leven zichtbaar te maken. Luther zegt het zo: fides facit personam (het geloof maakt de persoon). Dus het is niet zo, dat je door het doen van goede werken Gods gerechtigheid (Zijn genade en vergeving) verwerft, maar andersom: dat je staande in het geloof (dus als gerechtvaardigde) goede werken gaat doen.

In de R.K. Kerk van toen werd onderscheid gemaakt tussen goede werken, die te maken hadden met vroomheid en geestelijk leven, en gewone “aardse” goede werken. Die laatste waren natuurlijk niet zo belangrijk. Voor Luther is er geen verschil! Dat komt ook hierdoor, dat Luther geen verschil maakt tussen geestelijke en gewone aardse beroepen. Een priester of monnik is niet belangrijker dan een timmerman. In elk beroep kan een Christen zijn “roeping” uitleven. Het zou goed zijn, wanneer wij dat in onze tijd ook weer meer gingen beseffen. Wij maken dan wel geen onderscheid tussen geestelijke en aardse beroepen, maar zijn wel zeer gevoelig voor de plaats, die wij op de maatschappelijke ladder innemen. Voor Luther zijn alle mensen gelijk, hoog of laag, arm of rijk, gezond of ziek, iedereen moet leven naardat God hem gegeven heeft. Je doet gewoon wat voorhanden is, wat je hand je geeft te doen.

Een Christen leeft niet in zich zelf, maar in Christus en dan ook in zijn naaste, in Christus door zijn geloof, in de naaste door de liefde. In het geloof stijgt hij op tot God, uit God daalt hij weer neer door de liefde, en zó leeft hij altijd in God en goddelijke liefde.

De tien maagden

Wat eenmaal een actief wachten was, een vast en zeker weten van Jezus’ wederkomst, een gespannen uitzien naar de Bruidegom, wordt een passief afwachten, een doffe gelatenheid: we zullen wel zien, ’t zal onze tijd wel duren.

Mattheüs 25, 1
“Dan zal het Koninkrijk der hemelen vergeleken worden met tien maagden”.

Zó begint Jezus Zijn gelijkenis. Na dit eerste vers wordt er over het Koninkrijk verder niet meer gesproken. De bruidegom komt daarvoor in de plaats. Die staat in het middelpunt: hij is de hoofdpersoon van het feest, waarmee het Koninkrijk (van God) vergeleken wordt. Wij begrijpen dat ook wel, want wij weten dat de komst van het Koninkrijk ten nauwste samenhangt met de terugkeer van de Heer Jezus (de Bruidegom) hier op aarde. Jezus en Gods Koninkrijk horen bij elkaar als de bruidegom bij het bruiloftsfeest, zo is het toch? Wanneer wij dus naar Jezus’ komst uitzien, dan is dat hetzelfde als wanneer wij het Koninkrijk van God verwachten. Het zal “onverwacht” komen, heeft Jezus er zelf van gezegd. Juist daarom moeten we zo gespannen uitzien en afwachten. We moeten daarin niet verslappen, maar altijd waakzaam zijn. “Zo waakt dan, want gij weet de dag noch het uur”. Daarmee eindigt Jezus de gelijkenis.

Laten we goed begrijpen, Gemeente, dat alle tien meisjes in dat verwachten, in die waakzaamheid, wet wat tekort schieten. Niet alleen de dwaze, maar ook de zogenaamde “wijze” meisjes. Er staat immers in vers 5: “Terwijl de bruidegom uitbleef, werden zij allen slaperig en sliepen in.” Zij zijn dus alle tien niet zo erg waakzaam geweest. Net als wij trouwens. Wij willen wel eens graag tot de “wijzen” gerekend worden. Maar dat gaat niet op. Je kunt op het punt van de waakzaamheid geen onderscheid maken. Wij liggen allemaal onder het oordeel. Wij zijn allemaal moe en slaperig en beslist niet waakzaam. Kijken wij wel uit naar de wederkomst van Christus? Hoe dan? Wij bidden er soms wel eens voor, dat Jezus gauw mag komen. Maar in de meeste gevallen gaan wij al weer snel over tot de orde van de dag. Wij hebben het druk, druk en nog eens druk! En dan sluimeren we in en verslappen in onze waakzaamheid. Ons treft allemaal schuld.

Voor vijf van de tien meisjes vielen de kwade gevolgen nogal mee. Maar toch waren zij ondertussen ook in slaap gevallen. Zij hadden moeten waken en uitzien naar de komst van de bruidegom! Net als wij… Wij weten toch, dat Jezus gezegd heeft: “Waakt dan!” Wacht op Christus, Hij, Die is en Die komt! Wij weten toch ook, dat Hij voor ons gestorven is op Golgota, en is opgestaan en opgevaren naar de hemel, om van daaruit weer te komen? Waarom zien wij daar dan toch zo weinig naar uit?

Wat hebben mensen er niet over om een feestje te bouwen? Dagenlange voorbereiding, opsmuk, kosten noch moeiten worden gespaard. Ik denk aan het vieren van een kroonjaar of een huwelijksjubileum. Hebben wij dat alles ook over voor Christus’ feest met ons? Ik denk het niet. We rekenen er eigenlijk al helemaal niet meer mee. We geloven ’t wel. Natuurlijk: het wachten duurt ook wel erg lang. De Bruidegom blijft wel lang weg! En de weg, waarlangs Hij komen moet, is ook wel erg ver hier vandaan. Ach, wie weet, is hij wel dichter bij dan wij denken. Misschien zijn wij wel te ver van de weg gaan staan. Dan zie je ook niets. Je laat de kans lopen om dicht bij de Bruidegom te komen.

En dan wordt het avond, je krijgt slaap, het grote vergeten. Het is over met de waakzaamheid. Wij zijn in de duisternis van een zwoegende, zorgende, lijdende en bloedende wereld, waarin men zich nog ternauwernood Christus’ komst, laat staan Zijn tegenwoordigheid, realiseert. Alles wat met Hem verband houdt, lijkt zo ver weg, ook bij onszelf, we worden overmand door slaap. Het grote vergeten komt ook over ons. Waken wij nog of dromen wij al? Is het nog Christus’ werkelijkheid waarmee we rekenen of misschien een vage gedachte, een flauw vermoeden, schone schijn, een waandenkbeeld? Zo vergaat het velen. Zij leven in een soort schemertoestand, tussen waken en dromen. Wat eenmaal een actief wachten was, een vast en zeker weten van Jezus’ wederkomst, een gespannen uitzien naar de Bruidegom, wordt een passief afwachten, een doffe gelatenheid: we zullen wel zien, ’t zal onze tijd wel duren. Wat eens gedragen werd door een geloof, een vast vertrouwen op Christus’ beloften, wordt tot een vaag vermoeden van wat men niet ziet, dat grenst aan twijfel.

Hoe is ’t in dit opzicht met ons gesteld? Staan wij op onze donkere plek in deze wereld nog uit te zien naar Christus, de Bruidegom, en naar Zijn licht? Het geloof verwacht en waakt, maar waar sluimer is, daar is twijfel en onzekerheid, ongerustheid en angst, een door elkaar van vertrouwen en wanhoop. Tenslotte vergaat het ons net als die tien meisjes uit de gelijkenis. Zij sluimeren alle tien in. Toch is het met vijf van haar nog goed terecht gekomen. Blijkbaar is er toch nog een mogelijkheid dat mensen meer geloof hebben dan twijfel, meer zekerheid dan een vaag vermoeden, meer vertrouwen dan speculeren op puur geluk.

Er waren vijf meisjes, die olie hadden in haar kruik, sluimerende meisjes net als die andere vijf, en toch met enige reserve. Dat betekende een voorsprong. Je had iets om op terug te vallen! Zij konden de Bruidegom bijlichten, toen Hij eindelijk kwam. Zij mochten daarna feest vieren. Zou het dat niet zijn, wat die vijf meisjes vóór hadden op de anderen ? Een ietsje meer geloof? Of moet ik zeggen: een ander geloof? Het gaat bij het geloof immers niet om veel of weinig, maar om kwaliteit, om diepgang, innigheid, vastheid en zekerheid van het vertrouwen in God. Geloven, dat is krediet geven aan Iemand, Die je echt vertrouwt. En dan kan het niet gaan om meer of minder, nee, je vertrouwt iemand of je doet het niet. “Wie niet vóór Mij is, is tegen Mij”, zegt Jezus. Ik denk, dat bij die vijf meisjes zulk een verrouwen was, onvoorwaardelijk.

“Waakt en bidt!”, zegt Jezus tegen de discipelen in Getsemane. Waken en bidden horen blijkbaar bij elkaar. Die waakt, die bidt. Hij of zij blijft wakende, omdat hij of zij bidt, bidden kan! En omgekeerd is het ook zo: wie bidt, die waakt. “Kunt gij niet een ogenblik met Mij waken?”, zei Jezus, toen Hij het zo moeilijk had in Getsemane. Bidden is de kracht om de slaap en verslapping, die ons zo eigen is, te verdrijven. Het gebed alleen maakt ook voor ons het wachten op Jezus mogelijk. Maar het gebed is daar, waar het geloof is. Wachten, bidden, waken en geloven, zij horen bij elkaar. Het zijn de vier steunpilaren van een echt Christelijke levenshouding. De wijze meisjes hadden dat, de anderen hadden dat niet. En daarom mochten de wijze meisjes ingaan tot de bruiloft van hun heer, tot de heerlijkheid van het Koninkrijk van God.

De dwaze meisjes hadden nog om wat olie gevraagd. Het antwoord is afwijzend. Wij vinden dat hard. Maar kan het geloof dan overgeschonken worden, van de ene kruik in de andere? Was ’t maar waar! “Ik kan je ’t geloof niet geven”, zeggen we wel eens. Dat klinkt wel hard, maar ’t is toch waar. Kennis kun je overdragen, vriendschap soms ook, en liefde en hoop. Maar geloof, dat is wat anders! Geloof is genade. Dat moet je geschonken worden. Het is een geheim, waarvan alleen God de sleutel in handen heeft. Vroeger zei men wel: “Het is niet uit geloof, maar tot geloof dat Zijn genade beschikt”. Dat wil dus zeggen, dat het geen menselijke prestatie is, dat geloof van ons, maar dat het alleen een geschenk van God is. Wij kunnen het niet verdienen, wij krijgen het voor niets. Geloof is ook niet te koop, nergens. Die meisjes dachten nog wel dat het te koop was. Daarom zeiden ze tot de anderen: Gaat naar de verkopers Zij gingen ook uit van gewone lampenolie, maar in de betekenis van de gelijkenis staat olie voor geloof. En dat is niet te koop, nergens. Ook niet in de elektronische kerken van Amerika. En in het veelvoud van kerken in ons eigen land. Ze prijzen wel het bijzondere van hun geloof aan, maar dat is allemaal gewoon mensenwerk. We zullen het weten, als de Bruidegom komt. Dan zal het ons geopenbaard worden of wij wel voldoende olie in onze lampen hebben. Wakend en wachtend, gelovend en biddend, zullen we eens de roepstem horen: “De Bruidegom komt, gaat Hem tegemoet! Waakt dan, want gij weet de dag noch het uur”.

Amen.

Vakantietijd

Het schooljaar is bijna voorbij en de kleinkinderen krijgen vakantie, zes weken lang! Nou, dat hebben ze verdiend hoor, want ze hebben hard gewerkt. En dat niet alleen op school, maar ook in allerlei verenigingen.

Het schooljaar is bijna voorbij en de kleinkinderen krijgen vakantie, zes weken lang! Nou, dat hebben ze verdiend hoor, want ze hebben hard gewerkt. En dat niet alleen op school, maar ook in allerlei verenigingen.

Onze kleinste, Rayan (4 jaar), ging voor het eerst naar de “grote” school. Dat was een hele ingreep in zijn nog jonge leven. Zijn broer, Chadi (12), is nog steeds aan het voetballen in de BVV Barendrecht en als ik mij niet vergis komt hij gauw bij de jeugd van Feyenoord terecht! Hij heeft de CITO-toets goed doorstaan en gaat straks bij zijn broer op het Dalton-College (HAVO-VWO). Die broer, Salim (16) gaat naar 5-VWO. Hij heeft een uitgebreid technisch pakket en zal er straks flink van lusten! Maar het is zijn lust en zijn leven, met techniek bezig zijn, vooral met IT. Hij is daar voortdurend mee bezig op zijn zolder en heeft zelfs voor zijn vader een website ontworpen. Van hem geldt: “My home is my castle”.

Kleinkinderen

De kleinkinderen in Bleiswijk hebben ook een zwaar jaar achter de rug: samen pianoles en op de schaakvereniging “De Drie Torens” in Berkel en Rodenrijs, Chris (9) op de korfbal en Dieni (11) op badminton. Chris heeft twee bekers gewonnen met schaken en Dieni idem dito met badminton. Als ze quatre mains spelen op de piano zijn het net Nannerl, het oudere zusje van Mozart, en Wolfgang.

En dan gaan we naar De Bilt, waar Robin (10) en Loïs (12) wonen. Robin is de tuinman in de familie. Dat heeft hij van Oma! Hij onderhoudt de grote tuin in De Bilt met tientallen bloembakken. Ook is hij een kei in allerlei huishoudelijke karweitjes, tot grote steun van zijn moeder. Loïs heeft op de basisschool een klas overgeslagen en ging toen vorig jaar naar het Stedelijk Gym in Utrecht. Wat moest dat worden? In zo’n vreemde omgeving? Zij heeft het er ook moeilijk mee gehad, maar -echt Loïs- zij heeft er zich met verve doorheen geslagen! En met prachtige resultaten: haar rapport is om in te lijsten!

Oma en Opa zijn gelukkig met alle zeven kleinkinderen en mogen zij ook een klein beetje trots op hen zijn?

Voor meer foto’s van de kleinkinderen, klik hier.

Ik heb u de macht gegeven

We moeten er eens af om voor alles wat er gebeurt God verantwoordelijk te stellen. Lijden hoort gewoon bij dit leven, omdat dit leven een gebroken leven is, omdat satan in het spel is.

Lukas 10, 19a
Zie, Ik heb u macht gegeven…

Toen de discipelen, die Jezus had uitgestuurd om het Evangelie uit te dragen, terugkwamen na volbrachte arbeid, waren zij blij. En zo echt menselijk pochten zij op het resultaat ervan: “Here, ook de boze geesten onderwierpen zich aan ons in Uw naam”. Maar hoor, hoe de Heer hen corrigeert: “Verheugt u niet hierover, dat de geesten zich aan u onderwerpen, maar verheugt u, dat uw namen staan opgetekend in de hemelen.” Kennelijk is het niet zo belangrijk wat wij doen, de successen die wij behalen, zelfs niet de successen die wij behalen in naam van de Heer. Wat dat zijn alleen maar tekenen van iets anders: dat onze namen staan opgetekend in de hemelen. Dat betekent, dat de hemel voor ons geopend is en dat Jezus voor ons is gekomen en Zijn werk volbracht heeft. Hierdoor zijn hemelse dingen op aarde gekomen en kunnen zulke dingen, waar de discipelen het over hebben, gebeuren. Het koninkrijk der hemelen is als ’t ware al aangebroken, en daar gaat het toch om! Dat moeten de mensen weten en wij mogen ze dat laten zien!

“Zie, Ik heb u macht gegeven….”

Macht tot wat? Om het Evangelie, dat is de blijde boodschap van Gods komen naar ons, uit te dragen in woord en werk. In de ervaringswereld van toen komen  boze geesten in het vizier en schorpioenen en slangen, de hele legermacht van de vijand, de machten van het kwaad. We herinneren ons de belofte uit Psalm 91, die we zo net gelezen hebben: “Op leeuw en adder zult gij treden, jonge leeuw en slang zult gij vertrappen.” Satan was de macht van het kwaad. Aan hem worden dan ook allerlei kwade machten toegeschreven, zoals bezetenheid en andere demonische ziekten, en gevaarlijke dieren. Eens zal het met de macht van satan gedaan zijn, dat is het geloof van de Bijbel. Dat mogen we vandaag ook geloven. Wij kennen nog veel grotere kwade machten, zoals de as van het kwaad, bomaanslagen en vreselijke natuurrampen. Eens zal er een eind komen aan al die kwade machten, die ons nu nog in hun greep hebben. Dat zal fantastisch zijn! Jezus ziet het nu al gebeuren : “Ik zag de satan als een bliksem uit de hemel vallen”, zegt Hij. Als een bliksem, dat wil zeggen: zo snel als een bliksemflits! Hij is van de troon gestoten en daarmee is het begin van het einde van zijn macht gekomen, ook al pruttelt hij tegen en zet hij hier op aarde nog de strijd tegen God voort en werkt hij aan het verderf van alle creatuur. Satan is nog bezig het scheppingswerk van God kapot te maken. Dat ondervinden wij nog dagelijks, persoonlijk en om ons heen. Maar het zijn satans laatste stuiptrekkingen, zijn ondergang is immers bezegeld!

In dat licht moeten we onze tekst bezien. “Zie, Ik heb u macht gegeven…” Wie geen angst meer hoeft te hebben voor satan, omdat hij vertrouwt op God en Zijn macht, die mag het meemaken, dat de belofte van onze tekst vervuld wordt. Die krijgt macht om op schorpioenen en slangen te treden en tegen de hele vijandelijke legermacht van satan te strijden. Niets zal hem of haar meer kwaad berokkenen, zo zegt Jezus het vandaag ook tegen ons.

De machten, die de mens kwaad doen zijn er ook vandaag nog volop. Dan denken we niet zo zeer aan slangen en schorpioenen, maar meer aan ziekten en handicaps, aan vereenzaming en ontmoediging, rouw en verdriet. Dan denken we aan de 94000 suïcidepogingen elke jaar in Nederland. We denken aan de verkeersongelukken en de mensen die omkomen bij branden en zinloos geweld. En als Jezus dan zegt: “Ik heb u macht gegeven…” , dan is dat voor ons een steuntje in de rug om er iets aan te doen, om dat satanische geweld te beteugelen. Dan kunnen we met meer moed en vertrouwen aan het werk gaan in de gezondheidszorg en sociale hulpverlening en aan de beveiliging in Nederland. En dan soms mogen we ook al iets zijn van de macht, die de mens geschonken is over de slangen en schorpioenen van deze tijd. Dan zien we dat het aantal verkeersdoden daalt en de gezondheidszorg ondanks alle bezuinigingen toch tot de top van de wereld behoort. Hetzelfde geldt voor de aandacht, die geschonken wordt aan verstandelijk en lichamelijk gehandicapten.

Wij leven in een land van veel zorg voor elkaar. Dat mag ons tot grote dankbaarheid stemmen. Het is een reden van grote vreugde, net als bij de discipelen, die terugkwamen van hun werk.
 
Natuurlijk weten we ook wel, dat er nog veel aan mankeert en we zouden wel willen, dat het overal in de wereld zó was als hier. Dat we daarin iets konden zien van de hemel, die opengaat. Het zou zo veel gemakkelijker zijn, wanneer de nieuwe wereld, die Jezus belooft, er nu al was. En wij vragen ons steeds weer af: waarom moet het toch zo lang duren? Waarom worden er ondertussen zo veel mensen gepijnigd? God kan er toch wel voor zorgen, dat er geen verpleegtehuizen en zo meer nodig zijn? Ja, dat denk ik ook wel eens. Maar een mens zit nu eenmaal niet op de stoel van God en dat moet hij ook maar niet proberen. Wij mogen weten, dat er eens een nieuwe tijd komt, een nieuwe ongeschonden wereld, en daar mogen we in al ons zorgend bezig zijn al vast een beetje op vooruit lopen.

Ondertussen zitten we met handen en voeten gebonden aan het oude bestel, de gebroken schepping, de wereld waarin satan tiert en woedt. Zo moeten we ook  verder met het lijden in wereld en mens. Het hoort gewoon bij DIT leven. Er is geen mens en geen dier, die niet ook lijdt, in meerdere of mindere mate. Het overkomt ons, zo maar, zonder oorzaak of enige persoonlijke schuld. Soms veroorzaken wij het zelf door roekeloos te leven, en dan zijn wij er wel debet aan. Er is ook het zinloze lijden, waaraan veel mensen te gronde gaan. Meestal kunnen we in lijden geen zin ontdekken. Maar soms is het anders, dan kan lijden zinvol zijn. Dan kijk je achterom en je merkt dat het lijden je heeft gevormd, dat er door bent gegroeid, dat je leven -vooral je innerlijk leven- er rijker van is geworden. Maar meestal gaan mensen er aan kapot en zijn er geen woorden voor, voor al het leed dat een mens soms treft. Er is geen peil op te trekken en het is ook zo onrechtvaardig verdeeld. De één krijgt zoveel meer dan een ander. Zo liggen de feiten. Dat is de harde werkelijkheid van het leven. Je moet er dan ook niet meer achterzoeken. Lijden hoort gewoon (of moet ik zeggen: ongewoon?) bij het leven. Het is niet de schuld van God. Hoe moeten we ons God ook voorstellen, als Hij de mens in de ellende stort? Het zou echt een belediging zijn van Hem! Nee, zó kunnen en mogen we niet over God denken. En het is zeker ook niet de straf van God, zoals sommige mensen soms denken. Hoe kunnen we dat nou denken? Zou God er soms een bedoeling mee hebben, als Hij een mens in het lijden stort? Nee toch? Dat kan toch niet! Ja, misschien om ons op de proef te stellen? Nee, daar heeft God andere middelen voor. Lijden past gewoon niet bij God! We moeten er eens en voorgoed van af om voor alles wat er in de wereld en in ons persoonlijke leven gebeurt God verantwoordelijk te stellen. Lijden hoort gewoon bij dit leven, omdat dit leven een gebroken leven is, omdat satan in het spel is. Die probeert ons er onder te krijgen door ons leven kapot te maken. Meer moeten we er niet achterzoeken!

Maar in die lijdenswerkelijkheid, die het leven is, kunnen we ondertussen wel iets anders doen. In plaats van te piekeren en te zoeken naar de schuldvraag en het voortdurende “Waarom?”. We kunnen doen wat Jezus ons vanmorgen zegt: treden op schorpioenen en slangen, dat wil zeggen het lijden aanpakken, bestrijden, zorgen dat lijdende mensen geholpen worden. Het leed dat zovelen treft mogen we verzachten, de wonden mogen we verbinden, de hongerigen voeden, de dorstigen te drinken geven, de daklozen huisvesten, de naakten kleden. Al deze zaken golden al in de Middeleeuwen als de zeven grote Christelijke deugden. En omdat te beoefenen is bijvoorbeeld de pas in alle Gemeenten ingestelde WMO een uitdaging . Maar ook elk verzorgingstehuis, verpleegtehuis, ziekenhuis. En het werk op het zendingsveld en de hulpverlening aan arme landen. Hierin kun je en mag je laten zien, dat je gelooft in de belofte van de Here Jezus: “Zie, Ik heb u macht gegeven!”
 
Ergens las ik een Joodse legende, die dat zo goed illustreert. Een vrome Jood, die ver weg in het Poolse Lodz woonde, was vreselijk arm. Hij werkte hard, maar wat hij ook deed, hij verdiende het zout in de pap niet. Hij voelde zich dood ongelukkig en vroeg zich af of God wel rechtvaardig was of dat God hem misschien wilde straffen. Zo bracht hij uren door in gebed en hoopte maar, dat de Almachtige – gezegend is Zijn Naam!- hem zou antwoorden. Op een nacht droomde hij. Een engel zei tegen hem: “Ga naar Warschau. Onder de brug moet je gaan graven. Daar zul je een schat vinden, waar je je leven lang gelukkig door kunt leven.” De Jood ging op reis en kwam bij de brug in Warschau. Toen hij druk aan het graven was en niets vond, kwam er een soldaat aanlopen, die zei: “Wat doe je daar?” De Jood vertelde hem zijn droom. “Merkwaardig”, zei de soldaat, “ik heb ook gedroomd. Ik moest naar Lodz gaan en daar in ’t huis van een arme Jood onder diens haard gaan graven. Daar zou ik een schat vinden, waardoor ik mijn leven lang gelukkig zou zijn. Want die Jood is zo dom dat hij zijn geluk overal zoekt behalve in zijn eigen huis.” Toen keerde de vrome Jood naar Lodz terug en begreep dat God hem door die soldaat antwoord had gegeven. God wilde hem niet straffen om zijn schuld. God was ook niet iemand, die hem zo maar een zwaar lot liet d ragen. God wilde, dat hij op de plaats waar hij leefde, zijn geluk zou vinden.

Zou dat met ons zó ook niet het geval zijn? Verheug u! U heeft toch ook een huis om er gelukkig in te zijn? En het allerbelangrijkste is, dat ook uw naam staat opgetekend in de hemel, ons Vaderhuis!

Amen.

Onkruid tussen de tarwe (III)

Zó worden gelovige mensen behouden. Niet uit eigen kracht, maar alleen door de zegenrijke macht van Hem, die het Licht is, de zonne der gerechtigheid. Het zal dan geen schuur meer zijn, maar een stad: het hemelse Jeruzalem, waar de zon en de maan niet meer nodig zijn om haar te verlichten, want de heerlijkheid van God verlicht haar en het Lam  (Openb.21).

Mattheüs 13, 29
“Heer, wilt Gij, dat wij het onkruid bijeenhalen?”

Hij zei: nee, want bij het bijeenhalen van het onkruid zoudt gij tevens het koren kunnen uittrekken.

De Heer zegt kortweg: nee. Mensen willen wel actief worden, als ’t er om gaat de Heer een handje te helpen. Maar ze zijn soms zo ongeduldig! Ze willen het te vlug. En dan moet een mens soms pas op de plaats maken, als de Heer heel beslist zegt: Nee, nu nog niet, want anders zou er meer schade berokkend worden dan dat er goed gedaan werd. Bovendien: er zijn dingen, waar God Zelf voor zal zorgen. Dat het onkruid tussen de tarwe vernietigd wordt bijvoorbeeld. Het is Gods zaak om de bozen te oordelen en de macht van het kwaad uit te roeien. Wij moeten daar maar op vertrouwen en het gerust aan Hem overlaten.

Maar wat moeten wij dan ondertussen doen?

“Laat beiden samen opgroeien tot de oogst”.

De kinderen van het Koninkrijk en de kinderen van de boze… Samen groeien zij op tot de oogst! De kinderen van het Koninkrijk moeten het geduldig uithouden. Zij moeten wachten, pas op de plaats maken. “Wacht op de Heer en wees sterk; ja, wacht op de Heer” (Ps.27, 14) Volharden en geduldig zijn, ook wanneer de kinderen van  de boze het heft in handen gaan nemen, ook wanneer de wereld in zijn eigen kwaad ten onder dreigt te gaan. Alsmaar wachten en gespannen uitzien naar de oogst. Het uur komt zeker, dat de Heer zal oordelen!

“En in de oogsttijd zal Ik tot de maaiers zeggen: Haalt eerst het onkruid bijeen en bindt het in bossen om het te verbranden, maar brengt het koren bijeen in mijn schuur.”

De Heer zorgt er voor, dat het onkruid in het vuur komt en het koren in Zijn schuur. Nu wordt het voor de knechten ook begrijpelijk, waarom de Heer aanvankelijk eerst nee had gezegd. Hij Zelf zal er voor zorgen, beter dan mensen het kunnen. Wij mensen zouden er misschien maar half werk van gemaakt hebben! Maar de Heer doet het radicaal, volkomen. Zijn engelen zullen alle kwaad en alle ongerechtigheid in de wereld, heel dat zaad van de vijand en wat daaruit voortgekomen is, bijeenbrengen en in de vurige oven verbranden. Maar de kinderen van het Rijk, die door geloof zijn gerechtvaardigd, al die mensen die hun vertrouwen hadden gesteld op de Heer van de oogst, zij komen nu tot het licht! Zó lichtend, zó heerlijk zal hun weg zijn naar de Koninklijke schuur, dat Jezus van hen zegt: “Dan zullen de rechtvaardigen stralen als de zon in het Koninkrijk van hun Vader. Wie oren heeft, die hore!”

Zó worden gelovige mensen behouden. Niet uit eigen kracht, maar alleen door de zegenrijke macht van Hem, die het Licht is, de zonne der gerechtigheid. Het zal dan geen schuur meer zijn, maar een stad: het hemelse Jeruzalem, waar de zon en de maan niet meer nodig zijn om haar te verlichten, want de heerlijkheid van God verlicht haar en het Lam  (Openb.21).

Laten we op die heerlijke toekomst ons oog gericht houden, dan kunnen we ook volharden tot het einde. Te midden van het opgroeiende kwaad in de wereld, in ons zelf, opgroeien naar Jezus toe, naar Zijn oogst. Hij is de zaaier, Hij is het goede zaad, en tegelijk ook Degene die de oogst gaat binnenhalen omdat Hij als het zaad de akker is ingegaan om af te sterven en daaruit op te staan. Hij is onze garantie, dat ook wij eens geoogst zullen worden.

Daarom: houdt goede moed. Jezus zegt: “Ik heb de wereld overwonnen”. Jezus is overwinnaar! Zijn werk kan niemand stuiten, ook de machtigste vijand en het giftigste onkruid niet.

“Wie oren heeft, die hore! “

Luther XIII – Het heilig avondmaal

Wat heeft zulk eten en drinken voor zin? “Dat laten ons de woorden zien: voor u gegeven en vergoten tot vergeving van zonden; namelijk dat ons in het sacrament vergeving van zonden, leven en zaligheid door zulke woorden gegeven wordt; want waar vergeving van de zonden is, daar is ook leven en zaligheid.”

Lucas Cranach, 1565. Avondmaal.

Op dit schilderstuk van Lucas Cranach, een vriend van Luther, uit 1565, zien we hoe in plaats van de apostelen enkele evangelische theologen, waaronder Luther zelf en zijn vriend Melanchton het Avondmaal bedienen.

In de Kleine Katechismus uit 1529 beschrijft Luther waar het in het Avondmaal om gaat: “Het sacrament van het altaar is het waarachtige lichaam en bloed van onze Here Jezus Christus, dat Hij ons met brood en wijn te eten en te drinken geeft.” Wat heeft zulk eten en drinken dan voor zin? “Dat laten ons de woorden zien: voor u gegeven en vergoten tot vergeving van zonden; namelijk dat ons in het sacrament vergeving van zonden, leven en zaligheid door zulke woorden gegeven wordt; want waar vergeving van de zonden is, daar is ook leven en zaligheid.”

Luther is tot deze woorden gekomen na een lange strijd in de kerk. Het ging hem immers om het verstaan van het Avondmaal vanuit de Bijbel. Toen hem de ogen open gingen voor Gods rechtvaardiging, dat God de zondaren rechtvaardig maakt door hen de zonden te vergeven, toen begreep hij dat dit ook de betekenis van het Avondmaal moest zijn.

In de loop der geschiedenis was het Bijbelse begrip van het Avondmaal veranderd. Sinds de dertiende eeuw mochten de leken niet meer uit de beker drinken. Het werd zelfs verboden op het concilie van Konstanz! Het Avondmaal mocht alleen door een gewijde priester bediend worden. Hierdoor werd de afstand tussen priester en leek nog vergroot. Het belangrijkste punt, waar Luther tegen streed, is, dat het Avondmaal als een offerhandeling werd beschouwd: het offer van Christus op Golgotha wordt in dit “misoffer” op onbloedige wijze herhaald door de priester. Zo’n misoffer maakte een mens zalig, zelfs kon het de gestorvenen beschermen tegen het vagevuur. Het misoffer werd dus als een middel gebruikt tegen allerlei kwalen en ziekten en rampspoeden. En daarom werd het steeds meer gebruikt. Het werd bijna een hele industrie. Eén altaar in de kerk was al lang niet meer genoeg, er kwamen er tientallen bij. En bij al die altaren hoorden priesters om de mis te “lezen”. Iemand heeft het zó beschreven: “Op het eind van de 15e eeuw dienden in de St. Elisabethkerk in Breslau aan 47 altaren 122 altaristen (priesters) en in de St. Magdalenenkerk aan 58 altaren 114 altaristen. Elke honderdste inwoner van de stad Breslau was altarist.”

Hoe zag men de verandering van brood en wijn in lichaam en bloed van Christus? Hiervoor ging men uit van de filosofie van Aristoteles, die onderscheidde tussen substantie en verschijningswijzen (accidentia). De substantie van brood en wijn veranderde dus in lichaam en bloed van Christus, waarbij alleen de “accidentia” (uiterlijke kant) behouden bleef. Als gevolg hiervan moest men uiterst voorzichtig met brood en wijn omgaan. De beker moest helemaal leeg gedronken worden en het brood (de hosties)  moest bewaard worden in een speciaal “huisje”, de tabernakel, die dan weer door de gelovigen vereerd werd. Ter vergelijking: bij Protestanten wordt het overgebleven brood na het Avondmaal uitgestrooid in de kerktuin voor de vogels!

Het Heilig Avondmaal heeft zich derhalve in de loop der tijden ontwikkeld van een eenvoudige maaltijd van Jezus met Zijn discipelen tot een cultische offerhandeling van de priesterkerk. In het middelpunt van heel het gebeuren staat niet meer de Gemeente, het gezamenlijke eten en drinken aan de tafel van de Heer, maar de offerhandeling van de priester. Daarmee is men heel ver van de Bijbelse wortels komen staan, aldus Luther. Voor hem moet Christus hier centraal staan. Hij beschrijft zijn visie in zijn boekje “Von der babylonischen Gefangenschaft der Kirche” (1520). De naam al laat horen, hoe Luther er over denkt. De kerk zit gevangen! En moet daaruit bevrijd worden! Het Evangelie spreekt van goddelijke belofte en menselijk geloof. “Drinkt ALLEN daaruit”, zo staat in Matth. 26,27. Daarom is het goddeloos om het gewone kerkvolk de beker te ontnemen. De monopoliepositie van de priester is ook uit de boze, een menselijke aanmatiging. En dan de leer van de verandering (de transsubstantiatie) in de R.K. Kerk, dat is filosofie en zeker niet Bijbels. Laten we toch gewoon naar de Bijbel luisteren, waar staat: “Dit is mijn lichaam, dit is mijn bloed.” Laten we nemen zoals het daar staat. God en mens komen daar samen, zoals dat ook in Christus gebeurt. Het is een goddelijk mysterie.

Geen wonder, dat Luther fel gekant was tegen de opvatting van het misoffer. Het is een al te menselijke vormgeving, dus mismaking, van wat de Bijbel bedoeld heeft met het Heilig Avondmaal. Begrijpelijk, dat hij ook de zgn. dodenmissen en alle nevenaltaren afschafte. De R.K. kerk nam hem dit niet in dank af, want daarmee liepen de inkomsten van de kerk drastisch terug.

Daders en hoorders

Woorden zijn het voornaamste contactmiddel tussen mensen. Ons leven is één aaneenschakeling van woorden.

Jakobus 1, 22
“Weest daders van het Woord en niet alleen hoorders”

We kunnen ons het leven “zonder woorden” niet goed indenken. Pas als je mensen ontmoet, die niet kunnen spreken of niet meer zich verstaanbaar kunnen maken, realiseren we ons, wat een groot goed het is, wanneer je je nog uiten kunt in woorden. In een verpleeghuis ontmoet je zulke mensen, op de psychogeriatrische afdeling, en op de tv zie je soms een mevrouw, die het nieuws in gebarentaal probeert over te brengen aan doofstomme mensen. Hoe kun je nog communiceren zonder woorden?
 
Vanaf onze geboorte hebben we het geleerd van onze moeder, die steeds maar weer zei: “Zeg eens Mama”. Ons eerste woordje leek er niet op, “ta-ta”, maar het was toch een begin. En wat hadden we later op school een moeite met de woorden, lettergreepje na lettergreepje hebben we die ons eigen gemaakt. En ook later hebben velen van ons narigheid gehad van woorden, steeds maar weer woorden. We hebben woorden gehad, soms met degenen die ons lief waren, meestal met anderen, die we niet konden uitstaan. Woorden drukken onze gevoelens uit: liefde, verdriet, blijdschap, zorg, maar ook vijandschap en haat.

Woorden zijn het voornaamste contactmiddel tussen mensen. Ons leven is één aaneenschakeling van woorden.

In onze tekst staat Woord met een hoofdletter. Daarmee wordt dan ook bedoeld het Woord van God. Dat is bij u ook goed bekend, mag ik veronderstellen. U bent allemaal op zondagschool geweest en op catechisatie. Uw ouders lazen misschien wel uit de Bijbel thuis, en uzelf doet dat ook. En al die jaren, dat u naar de kerk gegaan bent, zondag na zondag. Ontelbare keren hebt u het Woord van God gehoord en ik hoop: ook ervaren. Dat Woord van God is immers het contactmiddel tussen God en ons mensen. Is het niet wonderlijk, dat het contactmiddel tussen God en mensen hetzelfde is als tussen de mensen onderling? God spreekt met ons precies zoals wij met elkaar spreken. Hij heeft gesproken met Abraham, met Mozes, met de profeten. En deze woorden zijn vastgelegd, verzameld, ingeboekt, zodat we nu de Bijbel hebben. En vanuit deze Bijbel komt het Woord van God nu tot ons. Heel in ’t bijzonder spreken we van Gods Woord, als we Jezus Christus bedoelen. In Hem is ons het Woord van God concreet geopenbaard, in levende lijve verschenen. Het Woord is vlees geworden!

God spreekt ons aan en de profeet Jesaja zegt, dat Zijn Woord niet ledig tot Hem zal terugkeren. Als God spreekt, dan gebeurt er iets. Gods Woord is altijd tegelijk daad. Als God spreekt: Er zij licht, dan wordt het ook licht. Als Gods Woord in Zijn Zoon Jezus Christus op aarde komt, dan gebeuren er in Israël de meeste wonderbare dingen. Allemaal daden van God. Er zijn mensen, die Jezus gaan volgen. Er zijn ook mensen, die Hem verguizen. Tegenover Gods Woord kun je niet “louw” blijven. Het is vóór of tegen! Gods Woord zal immers niet ledig tot Hem terugkeren. Het sorteert altijd effect! Als Hij spreekt, dan moet er antwoord komen, actie. Zoals de zaaier uitgaat en zijn zaad in de akker laat wortelschieten, zó komt ook het Woord van God tot de mensen, opdat het in hen vrucht drage. Daar gaat het dus om bij het Woord van God: het moet vruchtbaar zijn. Misschien heeft u het wel niet altijd zó begrepen, dat dit de bedoeling was van het Woord van God, dat u hoorde. Ik weet wel zeker, dat er bij waarschijnlijk niet veel van terecht gekomen is. Jacobus, de apostel, wist dit ook heel goed. Hij wist, hoe de mensen zijn, die zich Christenen noemen. En daarom houdt hij niet op met waarschuwen: Weest daders van het Woord en niet alleen hoorders! Om het Woord goed tot je te laten doordringen moet je dus twee dingen in de gaten houden: je moet horen en doen!

In de eerste plaats dus horen. Nou, dat is voor ons al een heel ding! Je hoort zoveel… kunnen wij eigenlijk nog wel luisteren? Moderne mensen, als wij zijn, altijd druk in de weer, kunnen wij nog wel luisteren? Gaat het niet meestal bij ons het ene oor in het andere weer uit? Vooral als het gaat om het horen van Gods Woord? Ja, spreken, of eigenlijk kletsen, daar hebben we geen moeite mee, vooral als het gaat over een ander. Maar luisteren? Luisteren naar een ander is al moeilijk. Luisteren naar God is nóg moeilijker. We houden dat niet lang vol. De meeste mensen willen het liefst zichzelf horen. Dat is de ikzucht, die ons allemaal eigen is. Sinds Adam zijn wij allemaal met die hoogmoed behept. Dat is nog steeds de grondslag van alle zonde, waardoor de mens zichzelf in de ellende stort. En daarom zegt Jacobus in vers 19: “Ieder moet snel zijn om te horen, langzaam om te spreken, langzaam tot toorn.”

Snel zijn om te horen, dat wil zeggen je oren wagenwijd openzetten en met gespitste oren luisteren, het in je opnemen en verwerken. Snel, gevat, openstaan voor het Woord van God, openstaan voor je medemens, hun blijdschap en verdriet niet langs je heen laten gaan, maar er in delen. Snel zijn om te horen, dat is gemeenschap hebben met God en met je medemens. Je bent op God betrokken en op de ander om je heen. Je bent geen egoïst, egotripper, die alles naar zichzelf toehaalt. Maar je hebt belangstelling voor de ander. Je laat je oren naar hem hangen. Daar gaat het om in het Christelijk leven. Anders kan het Koninkrijk van God niet gebouwd worden, als de Christenen onderling geen gemeenschap hebben.

Ja, en dan langzaam om te spreken. Spreken is zilver, zwijgen is goud, zegt het spreekwoord. Je zegt gauw een woord te veel. Vaak zeg je gedachteloos dingen, waar je later spijt van hebt en waar de grootste narigheid uit voortkomt.

Langzaam om te spreken, dat wil zeggen bezint eer ge begint! Altijd weloverdacht iets zeggen, nooit zo maar in het luchtledige praten, en zeker niet zo gauw met je oordeel klaar staan. Wanneer we zouden beseffen, dat we van elk woord dat we spreken rekenschap moeten geven tegenover God, straks voor Zijn rechterstoel, zou het ons dan niet koud om het hart worden? Van al onze woorden, die we in het leven gesproken hebben, verantwoording afleggen? Ook van die woorden, waarmee we iemand anders pijn hebben gedaan, waarmee we over iemand kwaad hebben gesproken of gedacht? De woorden, waarmee we God hebben gelasterd en omlaag hebben gehaald waarmee we ook ons zelf tekort hebben gedaan. Laten we daarom vanmorgen goed naar Jacobus luisteren en ons zijn woorden ter harte nemen. “Langzaam om te spreken, snel om te horen”.

En dan is er ook nog een derde waarschuwing: “langzaam tot toorn”. Mensen, ook Gemeenteleden, staan zo snel met hun oordeel klaar. Om elk wissewasje maken ze ruzie. Ze zeggen de band met de Gemeente op, staken hun vrijwillige bijdrage of laten zich zelfs uitschrijven. Pas op, zegt Jacobus, langzaam tot toorn! Niet zo gauw kwaad worden, maar eerlijk je grieven op tafel leggen en uitspreken en bereid zijn tot een gesprek met de ander en tot het vergeven van elkaar. Want aan toorn heb je niets! Toorn, woede, kwaadheid, boosheid, brengt geen gerechtigheid voor God voort. Zo staat in vers 20 geschreven. Met toorn kom je alleen maar verder van God af te staan. Maar liefde, barmhartigheid, vergevingsgezindheid, onderling dienstbetoon, daar heb je wat aan! Dat zijn de krachten waarmee Gods Koninkrijk op aarde gebouwd wordt.

“Legt dus af alle vuilheid en alle uitwas van boosheid en neemt met zachtmoedigheid het in u geplante Woord aan, dat uw zielen kan behouden.” Zó gaat Jacobus verder. Daarom is het zo belangrijk, dat we het Woord van God horen, want dat Woord zuivert ons. Wij moeten van die vuilheid en boosheid af. Daarom luisteren en steeds maar weer luisteren naar Gods Woord. Maar het ook doen! “Weest daders van het Woord en niet alleen hoorders!” Want door alleen maar te luisteren kun je gemakkelijk je zelf bedriegen. Het zou alleen maar theorie kunnen zijn, schone schijn. Als je alleen maar hoort en niet doet, als je dus alleen maar ’s zondags in de kerk zit te luisteren, maar in de week niet Gods Woord in daden omzet, dan lijk je op een man die in de spiegel kijkt en zichzelf daar ziet, maar even later als hij de spiegel de rug toekeert zichzelf al weer vergeten is. Jacobus gebruikt hier een treffend beeld. Want het Woord van God, is dat ook eigenlijk niet een soort spiegel? Ziet u zichzelf niet ragfijn in de Bijbel uitgetekend? Al die zondige mensen, die daar bezig zijn, zijn dat niet net zulke mensen als wij? Ja, in Gods Woord ontmoeten wij ons zelf met al onze hebbelijkheden en ook onhebbelijkheden, zonden, onze ellende en hulpbehoevendheid, maar gelukkig ook onze redding, de genade van God. Ja, het Woord van God wordt ons als een spiegel voorgehouden. Maar meestal is het zo, dat we onszelf niet willen zien. En als we onszelf toch in beeld gekregen hebben, dan zijn we het even later weer gauw vergeten!

“Weest daders des woords en niet alleen hoorders!”

Het Woord van God is ons niet gegeven om ons in slaap te wiegen, maar om ons tot activiteit aan te sporen. Wat de daden zijn? Jacobus noemt er al twee in vers 27: omzien naar weduwen en wezen, het werk der barmhartigheid, en je zelf onbesmet van de wereld bewaren, geen vuiligheid, geen leugens, geen boosheid. Maar dit zijn slechts voorbeelden uit een ontelbare reeks van mogelijkheden. Het gaat er om metterdaad te tonen dat U God en uw naaste liefhebt. Dat zal vaak met kleine en grote opofferingen gepaard gaan. Laten we daarbij echter nooit vergeten, dat het grootste offer al volbracht is, voor ons, op Golgota. Wanneer we die daad van God Zelf voor ogen houden, is het dan nog moeilijk om zelf ook daden van Gods Woord te verrichten?

Wij mensen kunnen spreken, dat is het bijzondere van een mens, een dier kan dat niet. Daardoor kunnen wij mensen ook aangesproken worden en antwoord geven. Wij zijn verantwoordelijk. Daar ben je mens voor! Nu spreekt God ons dagelijks aan, wij zijn dan ook dagelijks tegenover Hem verantwoordelijk. Wij moeten antwoorden met onze daden. Metterdaad.

“Weest daders des woords en niet alleen hoorders!”

Amen.

Onkruid tussen de tarwe (II)

Onder het masker van Christelijk geloof zit wel het een en ander verborgen, dat “van de boze” is. Hier komt het er op aan de hand in eigen boezem te steken en je steeds weer af te vragen: Heer, ben ik ‘t? Zit er kwaad in mij? Zonde en ongerechtigheid? Nog groeien het goede zaad en het kwade zaad naast elkaar op, precies zoals in de gelijkenis, maar hoe lang zal dat nog duren?

Mattheüs 13, 26
“Toen het graan opkwam en vrucht zette, toen kwam ook het onkruid te voorschijn”

Jezus legt het uit (vs.38): het goede zaad, dat zijn de kinderen van het Koninkrijk; het onkruid, dat zijn de kinderen van de boze… (vs.41) De Zoon des mensen zal zijn engelen uitzenden en zij zullen uit zijn Koninkrijk verzamelen al wat tot zonder verleidt en hen, die ongerechtigheid bedrijven…

Is er onder ons ook zulk onkruid? Zoals Jezus het uitlegt: dat zijn zij, die tot zonde verleiden en ongerechtigheid bedrijven. Is er ook onkruid in de Kerk, in de Gemeente, waarin toch het goede zaad gedropt is? En waarin de Heilige Geest is uitgestort?

Ja, ik denk van wel. Helaas! Onder het masker van Christelijk geloof zit wel het een en ander verborgen, dat “van de boze” is. Hier komt het er op aan de hand in eigen boezem te steken en je steeds weer af te vragen: Heer, ben ik ‘t? Zit er kwaad in mij? Zonde en ongerechtigheid? Nog groeien het goede zaad en het kwade zaad naast elkaar op, precies zoals in de gelijkenis, maar hoe lang zal dat nog duren?

“Toen kwamen de slaven van de eigenaar en zeiden tot hem: Heer, hebt gij iet goed zaad in uw akker gezaaid? Hoe komt er dan onkruid in?”

Tsjonge, onkruid! Hoe is dat mogelijk? Elke agrariër schrikt daarvan. Wat moet er van mijn akker worden?

Dat is ook een actuele vraag, die we aan de Kerken mogen stellen, ook aan onze plaatselijke Gemeente en aan ons zelf als gelovige. Als ’t er zó met ons voorstaat, wat moet er dan van ons worden? Onkruid! Is dat nu het resultaat van het werk, dat de Zaaier onder ons gedaan heeft?

Wat doen de knechten nu? Als zij de schrik te boven zijn, verlaten zij dan de dienst? Uit teleurstelling of schaamte of omdat zij de meester niet meer onder ogen durven te zien? Zij hebben toch meegeholpen met het zaaiwerk en zijn dus ook schuldig aan het onkruid? Denken ze misschien: Het is toch onbegonnen werk! Hebben we daar zo ons best voor gedaan, zo hard gewerkt van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat? Nee, zij lopen niet weg. Zij gaan naar hun heer. Zij hebben vertrouwen in hem! Dat het nog goed kan komen met het graan in de akker ondanks het onkruid. Zij vertellen hem alles en zij willen het opnieuw gaan proberen.

“Hij zei tot hen: dat heeft een vijandig mens gedaan! De slaven zeiden tot hem: wilt gij dan, dat wij het bijeen halen?”

Kort en bondig is het antwoord van de heer: dat heeft een vijandig mens gedaan! Er is ook een vijandige macht aan het werk! Vergis je niet! In de geschiedenis van de Kerk heeft die macht steeds weer zijn vernietigende spoor getrokken en dat doet hij nog! En niet alleen in de Kerk, ook in ons mensen persoonlijk. Reken maar, ook wij zijn in een hevige strijd betrokken. Er is een vijand die het op ons gemunt heeft, op ons geloof, op ons geluk, op ons leven. En die vijand is machtiger dan wij vaak zelf denken. Laten we daarom net als de slaven de Heer te hulp roepen en steeds weer aan Hem vragen wat we moeten doen.

Luther XII – De heilige doop

Doop en geloof horen wel bij elkaar, natuurlijk, maar toch niet zó, dat het geloof van de mens de doop pas echt en waar maakt. Dan zou de doop afhankelijk worden van de mens. Dat riekt naar werkheiligheid! De doop wordt dan een prestatie van de mens! Nee, zegt Luther, de doop draagt wel het geloof van de mens, maar niet andersom, dat het geloof van de mens de doop pas waar maakt.

DoopVoor Luther betekent de Doop het oude leven vaarwel zeggen en opstaan tot een nieuw leven. Hij gaat daarvoor uit van het Griekse woord “baptismos”, dat onderdompeling betekent. Het gaat terug tot de doop van Johannes de Doper, die de mensen (ook Jezus!) doopte in de Jordaan door ze volledig onder te dompelen en daarna uit het water op te trekken. Zo gaat het ook nog bij de Baptisten en in Pinksterkerken, waar ze in het kerkgebouw een bad hebben voor de doop. Zó ziet Paulus het ook in Romeinen 6: “Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood, opdat, gelijk Christus uit de doden opgewekt is door de majesteit des Vaders, zo ook wij in nieuwheid des levens zouden wandelen” (vs.4). Voor Luther betekent de doop dan ook een dagelijks sterven aan de zonde en opstaan in de genade van God. “Die Sünde wird in der Taufe ganz vergeben, nicht so, dass sie nicht mehr da sei, sondern dass sie nicht zugerechnet wird.”. Ook als je de doop hebt ontvangen blijft een mens nog zondigen, maar het wordt hem door de genade van God niet meer toegerekend. Het verplicht ons wel om tegen de zonde te vechten! Want we zouden de doop eens kunnen verliezen! Het is een genade van God, maar een mens kan die genade wel verwerpen! Daarom zijn de zogenaamde Wederdopers, met wie Luther een hevige strijd gevoerd heeft, voorstander van de volwassenendoop. Volwassenen weten wat ze doen, juist als ze zich laten dopen! Zij weten, dat voor de Doop geloof nodig is. Had Jezus niet gezegd: wie gelooft en zich laat dopen, die zal behouden worden! Kinderen kunnen nog niet geloven. Daarom kunnen ze zich ook niet verantwoordelijk voelen voor hun doop. Is het dan een wonder, dat ze later die doop verwerpen? Maar zó mag het toch niet zijn, zegt Luther. Doop en geloof horen wel bij elkaar, natuurlijk, maar toch niet zó, dat het geloof van de mens de doop pas echt en waar maakt. Dan zou de doop afhankelijk worden van de mens. Dat riekt naar werkheiligheid! De doop wordt dan een prestatie van de mens! Nee, zegt Luther, de doop draagt wel het geloof van de mens, maar niet andersom, dat het geloof van de mens de doop pas waar maakt. Ook niet zoals in R.K.kerk, waar de erfzonde bij de doop zó wordt vergeven, dat de gedoopte niet meer een echte zondaar kan zijn. Wanneer hij zwaar zondigt, helpt de doop alleen niet meer, dan is daarbij ook het sacrament van de boete nodig,. als een soort plaatsvervanging en vernieuwing van de doop. Luther vindt, dat de doop op zo’n manier iets magisch krijgt. Nee, het is en blijft altijd een daad van God aan de mensen om hen te vernieuwen en in staat te stellen tegen de zonde te vechten. We mogen uitgaan van de goddelijke belofte: “Wie gelooft en zich laat dopen, die zal zalig worden, maar wie niet geloofd, zal veroordeeld worden” (Markus 16, 16). Doop en geloof horen dus bij elkaar, evenals ongeloof en veroordeling. Wanneer je na de doop in ongeloof vervalt, moet een mens boete doen. De boete is dan eigenlijk een vernieuwing van de doopgelofte.

In de “Kleine Katechismus” (1529) legt Luther het zó uit: op de vraag “Wat betekent dan zulk een waterdopen?” antwoordt hij: “Es bedeutet, das der alte Adam in uns durch tägliche Reue und Busse soll ersäuft weden und sterben mit allen Sünden und bösen Lüsten; und wiederum täglich herauskommen und auferstehen ein neuer Mensvh, der in Gerechtigkeit und Reinheit vor Gott ewiglich lebe.” Daarna volgt de genoemde tekst uit de Romeinenbrief (6, 4).

De bediening van de Doop heeft Luther dus niet veranderd. Die is hetzelfde gebleven als hij eeuwen lang geweest is. Dit is nóg geen geschilpunt tussen de kerken. Daarom was er indertijd ook zo veel commotie, toen prinses Irene bij de overgang naar de R.K. Kerk zich in Rome liet “overdopen”. De Doop, die zij in de Hervormde Kerk had ontvangen was ook in de R.K. Kerk geldig. Dit wordt tegenwoordig van beide kanten volmondig erkend. Toch komt het nog wel voor, dat iemand, die in de Hervormde Kerk gedoopt werd, bij overgang naar een Pinkstergemeente opnieuw gedoopt wordt. Dit heeft ook te maken met een verschil in zienswijze op de Doop: kinderdoop of volwassendoop.

Van de zeven sacramenten in de R.K. Kerk nam Luther er twee over, de belangrijkste: Doop en Avondmaal. Die worden in de R.K. Kerk ook als belangrijkste gezien (de zgn. sacramenta majora), terwijl de overige vijf op deze 2 sacramenten betrokken zijn ( de zgn. sacramenta minora).

HARZlich willkommen

Wij waren 10 dagen in de Harz op vakantie, samen met twee zussen van mijn vrouw en een zwager. En we hebben het geweldig gehad. Met alle recht kun je spreken van “HARZlich willkommen”. Zulke aardige gastvrije mensen, en zo’n prachtige ongeschonden natuur, en zulk een stilte overal! “Das es so etwas noch gibt!”

HahnenkleeWij waren 10 dagen in de Harz op vakantie, samen met twee zussen van mijn vrouw en een zwager. En we hebben het geweldig gehad. Met alle recht kun je spreken van “HARZlich willkommen”. Zulke aardige gastvrije mensen, en zo’n prachtige ongeschonden natuur, en zulk een stilte overal! “Das es so etwas noch gibt!” In de drukte van ons bestaan, de drukte om ons heen, de drukte op de wegen, houd je zoiets niet voor mogelijk! Wij reizen met de “Hotelbon” en kunnen daardoor gebruik maken van goede hotels tegen heel redelijke condities. Zo waren we dit keer in Hahnenklee, vlak bij Goslar, in hotel “Walpurgishof”, naast de beroemde Noorse “Stabkirche” (zie het plaatje hieronder). Van te voren had ik al uitgezocht of het hotel toegankelijk was voor gehandicapten. Nou dat was het hoor! Er was een royale lift naar de drie verdiepingen en het Erdgeschoss, waar zich een prachtig invalidentoilet bevond. Om mijn bed te verhogen hadden ze er een extra matras boven op gelegd. De leiding van het hotel, het echtpaar Bender en de medewerkers hebben er alles aan gedaan om het ons zo comfortabel mogelijk te maken. Elke ochtend een overvloedig ontbijt en ‘s-avonds een viergangen diner. Waar mogelijk hield de kok rekening met mijn arme nieren om mijn portie zo zoutarm mogelijk te maken. Ja, we zullen ze missen, die Henrike en Julia, Arturo, Gianni en Tobias, en de anderen, die voor ons gezorgd hebben!

Hahnenklee, StabkircheIn die tien dagen hebben we zo goed mogelijk de omgeving verkend. Liefhebbers van oude stadjes als wij zijn, ging de eerste reis natuurlijk naar Goslar, de hoofdstad van de Harz en naar onze smaak ook de mooiste stad. We zijn er drie keer geweest! Maar ook Osterode mag er zijn, heel gezellig, met de markt naast de kerk en overal uitverkoop! Dan waren we nog in Bad Grund, Wernigerode, Bad Harzburg, Lautenthal, Wildemann,Clausthal-Zellerfeld Blankenburg en Quedlinburg. Daar hebben we mooie oude raadhuizen en schitterende vakwerkhuizen bewonderd. En natuurlijk zijn we -waar mogelijk- in alle kerken geweest. Ik zal daar op deze website nog wel eens uitgebreider verslag van doen. We reden door het Okerhal, langs de Bocksberg en de Brocken, over prachtige wegen, waar je nauwelijks een tegenligger tegenkomt.

De kosteres van de prachtige “Heilige Geist Kirche” in Clausthal voegde me een wijs gezegd toe, toen ik misschien wat onvoorzichtige uit de kerk stapte: “Aber, mein Herr, ein alter Mann ist kein Diesel!”. Je zou het best wel willen zijn bij zoveel moois, dat er te zien valt! Op zondag 25 juni zijn we natuurlijk bij de “buren” te gast geweest, in de “Stabkirche“. Het trof, dat het een feestelijke dienst was ter opening van de feestweek vanwege het 100-jarig bestaan van deze houten kerk (er is geen spijker aan te pas gekomen!). Na de dienst was er buiten nog een feestelijk samenzijn met een glaasje Sekt en natuurlijk “hausgemachte” Kuchen. En dat alles in de stralende zon. Die zon is trouwens de hele week bij ons geweest. Slechts één keer hebben we een paar druppels regen op de voorruit van de auto gehad! De dames hebben nog enkele keren kunnen Nordic-Walcken in de uitgestrekte bossen rondom Hahnenklee. En natuurlijk hebben we ook een kijkje genomen bij de Harzquerbahn, de romantische smalspoorstoomtrein naar de Brocken (ruim 1100 meter hoog).

Menig terrasje hebben we ook bezocht. En het moet gezegd worden: zeer “preiswert”. Voor €3.60 kun je daar nog op een terrasje zitten, met een lekkere kop cappuccino en een groot stuk Tiramisutorte! Tenslotte hebben de mannen ook nog een paar nieuwe drankjes ontdekt: “Schierker Feuerstein“, een lekkere kruidenbitter, en “Wöltingerode Kloster-Edelkorn“. Dit laatste is een echte kloosterdrank. Het komt van het klooster “Wöltingerode” in Vienenburg in Noord-Duitsland.

Walpurgishof. Harz.

Luther XI – Persoonlijk heil

Een mens wil gelukkig worden. Daar gaat het dan ook om bij Luther: om zijn persoonlijke heil. En dat krijgt hij alleen, wanneer hij in de goede verhouding tot God staat. Hoe komt een mens in die verhouding? Door Christus te kennen en lief te hebben en te volgen! Daarom is de verkondiging van het Evangelie zo belangrijk: het maakt mensen gelukkig, omdat ze Gods genade mogen ontvangen.

We hebben al gesproken over Luthers geloofszekerheid. Een mens wil gelukkig worden. Daar gaat het dan ook om bij Luther: om zijn persoonlijke heil. En dat krijgt hij alleen, wanneer hij in de goede verhouding tot God staat. Hoe komt een mens in die verhouding? Door Christus te kennen en lief te hebben en te volgen! Daarom is de verkondiging van het Evangelie zo belangrijk: het maakt mensen gelukkig, omdat ze Gods genade mogen ontvangen. Dit zijn Luthers eigen woorden:

“Durchs Evangelium wird uns kundgetan, was Christus sei, dass wir Ihn lernen kennen, also dass Er unser Heiland ist, nimmt von uns Sünde und Tot und hilft uns aus aller Unglück, versühnet uns gegen den Vater und machet uns ohne unsere Werke fromm und selig. Wer nun Christus nicht also erkennt, der muss fehlen (irregehen). Denn ob du schon weisst, dass Er Gottes Sohn ist, gestorben und auferstanden, und sitzet zur Rechten des Vaters, so hast du dennoch nicht recht Christus erkannt, hilft dir auch noch nicht, sondern du musst das wissen und glauben, dass Er es alles um deinetwillen getan hat, dir zu helfen.”

Hoe het geluk van de mens samenhangt met Christus, Die ons gered heeft, laat dat prachtige lied van Luther zien, dat gelukkig ook in ons Liedboek is opgenomen: Gez.402 Nun freut euch lieben Christen g’mein. In de verzen 5 t/m 8 beschrijft Luther, hoe God Zijn heil op aarde gebracht heeft voor zondige mensen:

Hij sprak tot Zijn geliefde Zoon:
“Ik kan ’t niet langer lijden;
Nu is het tijd, verlaat Mijn troon
En stel U aan zijn zijde;
Sta voor hem in als bondgenoot,
Verdelg de zonde en de dood
En laat hem met U leven.”

De Zoon deed naar Zijn Vaders wens;
En uit een aardse moeder
Geboren, zoals ieder mens,
Werd Hij mij tot een broeder.
Zo nam Hij mijn gedaante aan
Om satans eigenwaan te slaan,
Hem in de val te lokken.

Hij sprak tot mij: “Zie, het is nu
De kentering der tijden.
Ik heb Mijn leven veil voor u,
Ik Zelf zal voor u strijden.
Want Ik ben d’ uwe, gij zijt Mijn,
En waar Ik ben, daar zult gij zijn,
Geen vijand zal ons scheiden.”

“De vijand zal Mij ’t hartebloed,
Het leven zelfs ontroven,-
’t is u ten goede, en daar moet
Gij rotsvast in geloven.
Mijn leven overwint de dood,
Mijn onschuld delgt uw schulden groot,
En zo zijt gij behouden.”