Een mens heeft dikwijls veel te klagen, ook een gelovig mens. Alle mensen zijn daarin gelijk. Heel begrijpelijk ook, zo’n klacht als hier in onze Psalm.
“Hoe lang, Here, zult Gij mij voortdurend vergeten?
Hoe lang zult Gij Uw Aangezicht voor mij verbergen?”
De Psalmdichter weet te leven in een vijandige wereld. Twee maal heeft hij het over zijn vijanden en eenmaal over zijn tegenstanders. Wie dat zijn wordt niet duidelijk.
“Hoelang zal mijn vijand zich boven mij verheffen?
Aanschouw toch, antwoord mij, Here, mijn God!
Verlicht mijn ogen, opdat ik niet inslapen ten dode;
Opdat mijn vijand niet zegge: Ik heb hem overmocht;
Opdat mijn tegen standers niet juichen, wanneer ik wankel.”
U mag hier zelf vanuit uw persoonlijke omstandigheden invullen, wie die vijanden en tegenstanders zijn. Er zijn zo veel vijandige machten. Dat kunnen allereerst mensen zijn. Zij kunnen ons treiteren en dwarsbomen, kleineren en vernietigen. Zij kunnen ons geestelijk kapot maken. Onze tegenstanders kunnen ook de omstandigheden zijn, waardoor je helemaal uit balans raakt en waartegen je hebt te strijden tot je er moedeloos onder wordt. Er is bijvoorbeeld ziekte gekomen in je leven, een handicap, ouderdom met gebreken, geestelijke achteruitgang. Misschien wordt iemand onder u opgenomen in een verpleeghuis. Er zijn vooruitzichten daar ooit weer uit te komen. Je moet achterlaten wat je zo lief en dierbaar was. De omstandigheden kunnen o zo vijandig zijn! Dan zijn er ook nog onze tekortkomingen en gebreken, zeg maar gerust: onze zonden. Ook zij mogen tegenstanders genoemd worden. Het zijn allemaal symptomen van de macht van de grote tegenstander, de diabolos, de duivel, die alles door elkaar gooit, de dwarsbomer bij uitstek. En de laatste vijand, Satans grootste wapen, is de dood, die aan alle levenskansen radicaal een einde maakt. Vandaar dat de Psalmdichter uitroept: “laat mij niet inslapen ten dode!”
Kijk, dat alles kan in onze Psalm ingevuld worden bij de woorden “vijanden” en “tegenstander”. De Psalm is hierin zeer actueel. Wat vroeger de mensen overkwam gebeurt nu nog! Psalmen zijn liederen voor alle tijden!
Het leed, waar de dichter ’t over heeft , bestaat al lang. Vandaar dat hij uitroept: “Hoe lang nog?” Het duurt al zo lang, dat hij denkt, dat God hem vergeten is! En dat vindt hij nog het ergste. “Hoe lang zult Gij Uw Aangezicht voor mij verbergen?” En we weten, dat met Gods Aangezicht God Zelf bedoeld wordt. De mens heeft hier dus het gevoel, dat ie God kwijt is. Kent u dat gevoel ook? Ik weet, dat er mensen zijn die daaronder vreselijk lijden. Dat is inderdaad het ergste, wat een mens overkomen zal! Het is dan van binnen een dor en dood huis. Het licht is uitgedoofd, je gevoel is verlamd. Dat zijn verschrikkelijke tijden voor een gelovig mens, die anders zo innig met zijn God kon leven.
“Hoe lang nog?”
De ellende is voelbaar in deze vraag. God is zo ver weg! Je krijgt van Hem geen antwoord. Onze dichter blijft maar roepen:
“Aanschouw toch, antwoord mij, Here, mijn God!”
Hij haalt God heel dicht naar zich toe, hij zegt: “Mijn God”. Hij denkt: als God maar even naar mij omziet, dan zal het weer goed worden. Wat een geloofsvertrouwen! Op het eind van de Psalm spreekt hij dit vertrouwen ook woordelijk uit:
“Ik echter vertrouw op Uw goedertierenheid,
Over Uw verlossing juicht mijn hart.
Ik wil de Here zingen, omdat Hij mij heeft welgedaan.”
Laat ons daarin zijn voorbeeld volgen! Al schijnt alles soms tegen te zitten, al wankelt onze ziel, al hebben we in ons leven nog zo veel te lijden, al zijn we er moedeloos van, laat het vertrouwen in God toch nooit los! Het geloof, de zekerheid, dat wij een God in de hemel hebben, Die naar ons omziet, Die we aan mogen roepen, tot Wie we mogen klagen, Die ons heil is en ook ons heil bewerken zal.
Hoe kan de dichter zo’n vertrouwen hebben, terwijl hij er toch slecht aan toe is, met al die vijanden en die tegenstander? Je zou zeggen: het leven moet er toch ook een beetje naar zijn! Hij kan het, omdat hij vasthoudt aan Gods “goedertierenheid”. De oude vertaling noemt het “goedgunstigheid”. Het Hebreeuwse woord, dat daarmee vertaald wordt, heeft een wortel van “trouw”. Die goedertierenheid van God heeft dus alles te maken met Zijn trouw. God is trouw aan wat Hij beloofd heeft, Hij is trouw aan Zijn Verbond, Hij laat niet varen de werken van Zijn handen! En daar horen wij ook bij, u en ik. Daar wil hij het op wagen, onze dichter! Op grond van die trouw van God is hij er van overtuigd, dat het heil ook eenmaal voor hem dagen zal. U ook?
Gods goedertierenheid is bijzonder zichtbaar geworden in Jezus Christus. Het is Zijn genade, “waarin wij staan en roemen in de hoop op de heerlijkheid van God”, zegt Paulus in de Romeinenbrief (5, 2). Daarom: wij mogen klagen tot God, maar laten we ook niet vergeten te roemen tot God!
“Ik wil de Here zingen, omdat Hij mij heeft welgedaan!”
Amen.