“Wij hebben deze schat in aarden vaten”
Daar zit een tegenstelling in onze tekst. Wij hebben een schat! Nou, dat is mooi, een schat! Maar we hebben hem in aarden vaten. Dat is niet zo mooi, want aarden vaten zijn erg breekbaar.
Paulus heeft het hier over het geloofsleven van de mensen. Het is geweldig, als je het geloof mag beleven, maar er zitten ook erg broze kanten aan. Het geloof is aan vele gevaren bloot gesteld. Daar spreekt de apostel over in zijn brief aan de Korintiërs. We geloven in het kruis en de opstanding van Jezus Christus en we willen daar ook voor uit komen. Maar dan merk je, hoe voor veel mensen het kruis een dwaasheid is of een ergernis. En je merkt hoe machteloos je staat en hoe broos je geloof eigenlijk is. Aarden vaten zijn wij! Zwakke mensen. Het is zo met ons gedaan, alle goede bedoelingen ten spijt.
Een schat moet je bewaren, daar moet je zuinig op zijn. Die schat is het Evangelie, de blijde boodschap. Het vertelt, dat je zonden zijn vergeven en dat er plaats is voor jou bij God. Het is een geweldige schat, die je nodig hebt om staande te blijven in deze harde goddeloze wereld. In het leven vol vragen en onzekerheden. In leven en in sterven.
Realiseren we ons eigenlijk wel, dat we zo ’n schat hebben? Je zou het niet zeggen, als je zo om je heen ziet. Veel mensen, ook Christenen, lopen met gebogen hoofd en met een kromme rug alsof ze zware lasten te dragen hebben. En je hoort overal om je heen zuchten en klagen… Ook wij zelf doen daar aan mee. Terwijl toch eigenlijk ons gezicht vreugde moest uitstralen! Wat zijn wij toch arme mensen, terwijl God ons een schat heeft toebedeeld. Doen we er wat mee? Met die schat? Of hebben we hem veilig opgeborgen in een kluis? Net als die derde slaaf, die zijn éne ontvangen talent had opgeborgen en er op ging zitten. De andere slaven gingen er mee werken. Zouden wij dat niet ook moeten doen? Ja zeker. Gods schat moet niet alleen bewaard maar ook telkens opnieuw bevochten worden. Het Evangelie van Zijn liefde is niet een ding, dat je ergens kunt neerleggen en bewaren, maar het is een bron, waaruit je dagelijks nieuw leven kunt putten en ook anderen kunt schenken. Het is de gave van de Heilige Geest, die mensen in beweging zet, naar God toe, naar elkaar toe. Het is nog maar kort geleden dat we Pinksteren hebben gevierd. Toen hebben we die schat ontvangen en nú mogen we hem laten stralen in ons leven.
Natuurlijk, we zijn slechts zwakke mensen. Daarom zegt Paulus ook, dat we de schat in aarden vaten hebben. We durven de verantwoordelijkheid voor die schat eigenlijk niet aan. We denken, dat we met zo ’n grote schat niet om kunnen gaan. We zijn bang hem te verliezen. En daarom houden we hem maar angstvallig bij ons en we laten hem niet tot ontplooiing komen. Maar, beste mensen, geestelijke schatten kunnen niet worden weggeborgen. Zij brengen een grote verantwoordelijkheid mee. En vergeet niet, dat het Evangelie een blijde boodschap is. Alleen wie de weg van het geloof loopt met een blij gezicht en een opgewekt gemoed, zal de loop voleinden en het geloof behouden, ja de kroon des levens ontvangen. Die blijde moed is blijk van Godsvertrouwen. Want uit onze eigen zwakke kracht zouden die moed niet kunnen putten. Maar wij doen het van uit het geloof, dat Hij, Die een goed werk in ons begon, dat ook voleindigen zal. Hij alleen kan onze aarden vaten sterk maken.
Hoewel we allemaal zwak en gebrekkig zijn, heb je gelukkig ook nog mensen, die niet klagen, maar altijd hoopvol en enthousiast zijn. U kent ze wel van het oude gezegde: niet klagen, maar dragen, en bidden om kracht, Misschien heeft u zelf daar ook wel wat van. Ik hoop het. Toch heb je ’t dan vaak ook moeilijk. Want in je enthousiasme denk je de hele wereld aan te kunnen, maar je komt je zelf wel tegen! Want al gauw blijkt, dat je toch maar een aarden vat bent. En zo kan het gebeuren, dat spontane gelovige mensen bij de eerste de beste teleurstelling of tegenwerking het geloof weer verliezen. Ze denken er niet aan, dat Paulus ons daarvoor waarschuwt, als hij ons er op wijst dat we de schat in AARDEN VATEN hebben. Het is mooi om enthousiast te zijn in je geloof, om de sterren van de hemel te plukken, maar je moet het ook vol kunnen houden, als alles je tegen zit. De verpakking van dat enthousiaste geloof blijkt dan toch heel erg broos en kwetsbaar te zijn: een breekbaar aards vat.
Zo ’n breekbaar aards vat is Paulus zelf geweest. Hij weet waar hij ’t over heeft.
Het beeld van een schat in aarden vaten is uit het leven gegrepen. Aarden vaten waren gebruiksvoorwerpen, die overal voor werden gebruikt. Waardevolle voorwerpen, zoals sieraden en boekrollen werden in zulke vaten bewaard. De Dode Zee rollen zaten nog in aarden kruiken, toen ze bij opgravingen werden gevonden. Evenals de gouden en zilveren munten destijds in Serooskerken op Walcheren. Maar ook dagelijkse zaken zoals voedsel en wijn werden daarin opgeslagen. Veel van die potten werden nog dagelijks opgegraven en komen dan bij Kunst en Kitsch terecht. Ze zijn aangetast door de tand des tijds en zien er verweerd uit. Je zou niet denken, dat zo ’n craquelé geval wel eens een schat zou kunnen bevatten. En toch, zegt Paulus, ligt in zo ’n gewoon aarden vat de schat van het Evangelie. En dat is niet toevallig zo. Er zit een positieve kant aan: nu is geen verwisseling van de schat en het vat mogelijk. Kijk maar naar Paulus zelf: een onaanzienlijke man, klein van stuk, getekend door het leven zelf, door het vele lijden wat hij moest ondergaan. Maar een werkzaamheid en overtuigingskracht voor het Evangelie, ongelofelijk! Waar haalt hij het vandaan? Niet uit hem zelf, dat is zeker, maar uit de schat die God in hem heeft gelegd.
De mannen in Korinte, die de leiding hadden, gaan prat op hun eigen kracht en grootheid en verduisteren daarmee God en het Evangelie. En zo gebeurt het vaak nóg in de Kerk, dat het meer gaat om de eigen grootheid van mensen dan om de heerlijkheid van God en Zijn werk. Maar Paulus ging het nooit om eigen roem en kracht. Alleen om Gods eer!
Daarom ziet zijn leven er ook zo uit als die in werkelijkheid is. Hij zegt het zó: in alles zijn wij in de druk, maar niet in het nauw; om raad verlegen maar niet radeloos; vervolgd maar niet verlaten; ter aarde geworpen maar niet verloren; te allen tijde het sterven van Jezus in het lichaam omdragende… Voor de Korintiërs was Paulus eigenlijk een wat min persoon. Ze hadden liever een grote flinke prediker gehad, zoals Apollos, een echte leidersfiguur. Maar, zo laat Paulus horen, waar gaat het nu eigenlijk om? Ons leven is getekend door het lijden en sterven van Christus. Zou het dan met óns leven anders zijn? Als je een echte Christen bent, dan draag je toch het sterven van Christus in je lichaam om? Eigenlijk staat er in het Grieks “doding”. Dat geeft nog duidelijker aan, dat een Christenmens gedood wordt zoals Christus Zelf gedood werd. Wanneer je zegt “sterven”, dan kan dit duiden op een natuurlijk gebeuren, zoals iedereen een keer moet sterven. Maar dat bedoelt de apostel niet. Hij spreekt van gedood worden. Het leven van een Christen staat in doodsnood: de haat van vijanden, afwijzing en tegenwerking, bespotting, minachting, discriminatie, zó erg dat het lichamelijke gevolgen heeft. Je wordt getrapt, geslagen, in de gevangenis gegooid, gemarteld. Dat alles heeft Paulus zelf ondervonden. Daarom kan hij zeggen, dat hij de doding van Jezus in het lichaam ronddraagt. Maar – zegt hij – dat is niet zonder zin, want het gebeurt, opdat ook het leven van Jezus zich in ons sterfelijke vlees openbare.
Wij worden overgeleverd aan de dood, prijsgegeven, zoals ook Christus Zelf aan de dood werd uitgeleverd. Daarmee dragen we het lijden en sterven van Christus in ons om. Dat is een hele troost. Aarden vaten te zijn wordt zó een erezaak! Het wordt een vorstelijke bekleding, want het garandeert dat ook het leven van Jezus opbaar zal worden in ons sterfelijke vlees. Dan blijkt pas echt, dat ons aarden vat een schat in zich bergt, een levensschat. Het sterfelijke vlees is het aarden vat, de schat daarin is het leven van Jezus.
Mogen wij dit ook ervaren, Gemeente? Ons leven is sterfelijk, ons lichaam is aan afbraak onderhevig en het vertoont al diepe scheuren. En toch mag dit de verpakking zijn van een ongelofelijk grote schat. De heerlijkheid van God en het eeuwige leven wordt daarin openbaar, net als bij Paulus.
Laten we daarom niet zeuren, laten we niet klagen en moedeloos zijn, alsof we toch nergens voor deugen. Wij zijn maar verpakking, ondeugdelijke verpakking, aarden vaten. Maar wat God daar binnen in heeft gelegd is het mooiste wat we ons maar kunnen voorstellen: Zijn genade om Jezus’ wil en uitzicht op Zijn heerlijk Koninkrijk. Dat moet ons moed geven, net als de Korintiërs, moed om vol te houden en het Evangelie te dienen en uit te dragen, ook als het kruisdragen wordt. Zo heeft de apostel Paulus het ons geleerd en vóórgedaan.
Amen.
Als deze vraag nu eens aan ons gesteld werd, wat zouden wij dan antwoorden?
Maar wat moet hij nu met zo’n verhaal, dat je voor de tweede keer geboren moet worden om het Koninkrijk van God binnen te kunnen gaan? Daar kan hij met zijn verstand niet bij! En verder had hij ook niet leren denken dan met zijn verstand. Hij was echt zo’n mens als u en ik en de “ongelovige” Thomas. Als ’t met ons verstand niet te rijmen valt, dan klopt het niet, dan vinden we het onzin. Zo is hier de man, die zo veel weet of denkt te weten, toch maar een domme persoon. Hij begrijpt veel van het aardse, maar van het hemelse heeft hij nog niet veel begrepen. Hij moet nog leren, dat Gods wonderen alle verstand te boven gaan!
Zeker, de Heer had het hun al vaak gezegd, dat Hij van hen weg zou gaan, want Hij moest zijn in het huis van de Vader. Maar toch, als ’t dan zo ver is, valt dat erg zwaar. In de afgelopen tijd, de veertig dagen tussen Pasen en Pinksteren, hadden zij ’t er ongetwijfeld vaak over gehad met elkaar, hoe ’t dan met hen moest, als de Heer er niet meer was. En nu is het dan zo ver. Scheiden doet lijden. Vooral, wanneer je afscheid moet nemen van Iemand, met Wie je je leven deelde, Die alles in jouw leven betekende. Ze hadden wel gehoord, hoe de Heiland hen moed in sprak, toen Hij zei: “Ik zal u niet verlaten, Ik ben met u.” Zij begrepen ook, dat Hij de Trooster zou zenden. Maar ja, dat waren ze op dat moment van afscheid even kwijt. Zij zagen alleen maar die lege plek, die Hij achterliet. Pas later zouden zij zich de troostrijke woorden van Jezus weer herinneren!
Maar “wachten” hoeft niet te betekenen, dat je dan niets doet. Het is niet wachten op de trein of de bus. Met de handen over elkaar! Nee, je kunt in die tijd al vast vooruit lopen op wat er gaat gebeuren. Dat zie je hier bij de discipelen. Zij werden actief: “Zij gingen naar de bovenzaal, en daar bleven zij eendrachtig bijeen, volhardend in het gebed, met de vrouwen en Maria, de moeder van Jezus, en met Zijn broers.” Het woord “eendrachtig” springt er uit. Allemaal zijn zij verdrietig, allemaal hebben zij troost nodig, allemaal hielden zij zoveel van de Heer. En dat verbindt hen, maakt hen eendrachtig. Zij denken niet meer aan zichzelf, maar aan de Meester en hadden daarin ook oog voor elkaar, voor elkaars verdriet. Eén gevoel leeft er in ieders hart, éénzelfde gemis houdt hen samen, éénzelfde hoop houdt hen staande: de vervulling van de belofte van de Vader. Zij denken aan het afscheidswoord van de Heer: “Ik zal u niet als wezen achterlaten, zie, Ik kom tot u!” Zo voelen zij zich ook, als wezen, Daarom volharden zij zo in het gebed: dat de Heiland maar weer tot hen mag komen! En zo wordt ook het verlangen in hen gewekt, het verlangen naar de Geest, die Jezus beloofd had. De Trooster, Die hen in alle waarheid zou gaan leiden. Wat hadden zij Die nodig! Want, eerlijk gezegd, zij begrepen er niet veel van. Er zou ook aan de discipelen nog heel wat uit te leggen zijn. Ook daar hadden zij de Heilige Geest voor nodig. Net als wij. Die Geest moet ons de woorden van de Heiland indachtig maken en ook Zijn daden en wat er met Hem is gebeurd. Daar moeten ook wij om bidden. Eendrachtig, ja, alle kerken en gelovigen met elkaar!
Wat moeten we daar nu op antwoorden? Natuurlijk had Hij ’t niet hoeven doen. Hij had ook bij Zijn Vader in de hemel kunnen blijven! Ik denk, dat Hij er Zelf voor gekozen heeft om bij ons op aarde te komen. Het was geen dwang, geen noodlot, niet de beslissing van een ander, maar eigen keuze. Ook alles wat Hem in Zijn leven overkomen is, dat heeft Hij Zelf zo gewild. Hij wist wat Hem te wachten stond. We denken dan zoiets als dat Hij dat met Zijn Vader had afgesproken. Hij zou naar de aarde gaan om daar de mensen te redden, te verlossen van zonde en dood. Daarom heeft Hij Zich ook al aan het begin van Zijn optreden door Johannes laten dopen. Want de Doop zoals Johannes dat bedoelde was een belijdenis van je zonde en een bekering tot God. Dat had Jezus niet nodig, maar Hij deed het om naast de mensen te gaan staan, uit solidariteit. De Bijbel zegt het zo: Hij heeft Zich voor ons tot zonde laten maken! Dat heeft Hij Zelf zó gewild. Ook in de woestijn zien we datzelfde. Satan houdt hem alle heerlijkheden van de wereld voor, als Hij hem maar wilde volgen. Maar Jezus doet het niet. Hij kiest voor de minste weg, om martelaar te worden voor Gods zaak. Zo krijgt u vandaag antwoord op uw vraag: “Waarom is Hij eigenlijk op aarde gekomen?”
We hebben een week van feest en gedenken achter de rug. Het begon met Koninginnedag, daarna kwam de dodenherdenking op 4 mei en de Bevrijdingsdag op 5 mei. We herdachten, hoe God ons trok uit de kuil van het verderf! Nu al weer 61 jaar geleden.
In die chaos, in dat dieptepunt van ons bestaan, is de bevrijding gekomen, helaas voor velen te laat. Gelukkig kwam de bevrijding ook voor velen net op tijd. Met het manna, dat in de vorm van voedselpakketten uit de hemel kwam neerdalen kwamen ook de bevrijders binnen: Amerikanen, die tegenwoordig vaak zo verguisd worden, en de Engelsen en de Polen, die we nu liever niet in ons land zien. Het was een bijna ongelofelijk wonder.
Ik werd dood, zegt de eerste en de Laatste. Maar zie, nu ben Ik levend. Ik leef en gij zult leven. Tot in alle eeuwigheid. Dat is de zegenrijke boodschap in de nadagen van Pasen. Eeuwenlang scheen de dood het sterkste te zijn. Maar nu is het over en uit met de dood. Eén onmetelijk graf was deze aarde, alle levenden werden onherroepelijk tot doden. Ook Jezus voegde zich bewust in deze rij. Maar toen was het over. Hij was de laatste! Want Hij is de Levende. Hij stond op uit de doden en daarmee heeft Hij de dood gedood. De banden van de dood konden Hem niet houden, want Hij heeft de sleutels van de dood en het dodenrijk. En wie de sleutels draagt, is toch de baas. In de Middeleeuwen was het gebruikelijk, dat een stad, die zich overgaf, op een fluwelen kussen de sleutels van de poorten aan de vijand overhandigde. Zo is het ook met Christus. De dood heeft zich overgegeven. Hij heeft de sleutels ontvangen. En daarom zingen we: Nu jaagt de dood geen angst meer aan! Christus is Heer en Meester in het dodenrijk. Met het dodenrijk wordt de uitgebreide onderwereld bedoeld, zoals men dat in de oudheid zag. Alle overledenen wachten daar op de grote dag, waarop over hun leven beslist zal worden. Elke rechtgeaarde Jood geloofde dat. We horen dit nog terug in de gelijkenis van de rijke man en de arme Lazarus. De rijke man, die zijn leven in weelde heeft doorgebracht en die arme bedelaar Lazarus niet zag staan, wordt nu gebracht naar de plaats van de pijniging. Maar die arme Lazarus wordt gedragen in Abrahams schoot!
Maar verder hadden zij over Hem eigenlijk weinig nagedacht, ook niet toen Jezus de discipelen er op had gewezen dat Hij lijden moest, en niet een keer, maar verschillende keren. Traag en onverstandig als mensen zijn hadden zij alleen maar aangenomen, wat in hun kraam te pas kwam. Zij hadden er nooit aan gedacht dat de weg tot het licht gaat door volkomen duisternis en dat de diepste beproeving de sterkste aanwijzing is, dat God vlakbij en met u bezig is. Daar hadden zij nooit aan gedacht. U wel? “Moest de Christus dit niet lijden om in zijn heerlijkheid in te gaan? Waar hebben de profeten dan anders over gesproken? Neem Gen.3 vers.15: En ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad dit zal u de kop vermorzelen en gij zult het de hiel vermorzelen. Neem Psalm 22, die spreekt in alle toonaarden en tot de kleinste details toe van Mij, in mijn lijden en sterven. Neem Jesaja 53, waar zo intens gesproken wordt over de lijdende knecht des Heren, dat is toch de Messias niet waar?” En zo ging Jezus verder, de ene tekst na de andere, het hele Oude Testament door. Laat toch niemand zeggen, dat het Oude Testament niet op Christus betrokken is! Je hoort dit nog wel eens In de discussie rondom het eerste boek van ds. ter Linde “Het verhaal gaat” was dit een kritisch punt van joodse zijde. Ds. ter Linde zou de oudtestamentische geschiedenissen hier en daar op Christus betrokken hebben. En dat mag niet, want het Oude Testament of de Thora staat op zichzelf. Welnu, Jezus ziet dat in ieder geval anders! En wij Christenen doen er goed aan Hem hierin te volgen. Want anders gaan je ogen niet open voor de betekenis van het lijden. Uit het Oude Testament wordt ons de weg gewezen om te begrijpen waarom de Messias lijden moest tenein¬de onze Verlosser te worden en onze zonden te verzoenen.
Deze tekst is wel het meest persoonlijke woord van Jezus aan het kruis. Hij heeft het gesproken tot twee mensen, die Hij erg lief had: Maria, Zijn moeder, en Johannes, Zijn lievelingsdiscipel. Het is een intiem gebeuren en eigenlijk staan wij daar een beetje buiten. Toch denk ik dat dit persoonlijke woord van de Heer ook ons iets te zeggen heeft. En dat heeft te maken met wat er eigenlijk gebeurt: dat Jezus twee mensen op elkaar wijst en zo gemeenschap sticht onder het kruis. Dat wil naar ons toe zeggen: zo moeten jullie ook doen! Jullie moeten ook zorg hebben voor elkaar en een gemeenschap vormen.
Jezus bidt in de hof van Getsemane. Er zijn vreselijke dingen gebeurd en er staan nog ergere dingen te wachten…
Vol spanning gingen zij samen verder. Natuurlijk waren de drie discipelen benieuwd, wat er nu weer zou gaan gebeuren. Zou hun Heer weer verheerlijkt worden? Nee, dat gebeurde niet, integendeel. Zij kwamen in angst en verschrikking terecht. Jezus zegt: “Ik ben bedroefd en bang…” Jezus is zo echt mens als wij. Hij kon ook bang zijn voor wat er ging gebeuren. Hoe vaak zien mensen niet op tegen de toekomst? Angst voor de dood, voor pijn en lijden, allerlei verschrikkingen die je te wachten staan. Angst ook om voor God te moeten verschijnen, het alléén staan voor God. Zó voelde Jezus dat op dit moment. En Hij huiverde.
Nu ging het gebeuren en Hij keek om Zich heen. Hij ziet die drie mannen, die nog bij Hem waren gebleven, maar die Hem tenslotte ook niet zouden kunnen helpen. Hij weet, dat zij niet dragen kunnen, wat Hij dragen moet: de volle verschrikking van een mens vóór God. En toch – in Zijn angst- vraagt Hij: “Blijft hier en waakt met Mij”. Laten ze er toch tenminste bij zijn, dat geeft nog wat troost! Dat is toch ook het minste wat mensen kunnen doen: er bij blijven, niet weglopen, als de ellende over een ander komt.
En Hij bidt: “Vader, mijn Vader! Moet het dan zo? Wie kan dat dragen? Moet ik die dodelijke beker dringen? Wat wilt U toch?” Wat een worsteling! Geen mens houdt dat uit: bewust alléén in het lijden voor God te staan. Zelfs Jezus had daar moeite mee. En weer keert Hij Zich om, een menselijk gezicht te zien, voor een ogenblikje maar, iemand die met je mee-lijdt. Maar dat gezicht is er niet: de discipelen zijn in slaap gevallen. Zelfs deze drie, Zijn meest getrouwen! Dan nóg is de Heer met hen begaan: “Slaapt nu maar en rust.” Toch is het erg, dat mensen zo gemakkelijk hun ogen kunnen sluiten voor dingen, waarbij je juist de ogen open moet houden. Dat je zo gemakkelijk je over kunt geven aan gevoelens van slaap en eigen zwakte, in plaats van je te vermannen en waakzaam te zijn. Zou dat ons ook kunnen overkomen? Ik ben bang van wel!
Eerst worden wij nog geroepen om waakzaam te zijn, voor elkaar te waken en te bidden. Maar als ’t er op aankomt, is ’t alleen Jezus’ waakzaamheid die ons redt. Daarop kunnen wij gerust zijn. Maar wat was dat ook moeilijk voor Hem! Niet alleen wij mensen, u en ik, hebben te worstelen met het lijden, maar ook de Zoon des Mensen, de Zoon van God. Dat kan ons ook moed en troost geven om vol te houden. In het Johannes Evangelie staan de bekende woorden: “Nu is mijn ziel ontroerd, en wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit dit uur” (12,27). Jezus is ontroerd, Hij is uit Zijn evenwicht, Hij is aangeslagen, precies zoals wij dat ook kennen, als de lijdenstijd in ons leven komt. Daar raak je goed van in de war. Je komt overhoop te liggen met je leven, met de mensen om je heen, met de zekerheid van het bestaan, je toekomst; kortom: je ligt overhoop met je zelf. Bij Jezus is het ’t heel bijzondere uur, het uur waarvan Hij weet dat het komen MOET, het uur van het lijden óm en vóór de mensen, Gods uur van verzoening. Hoe onbegrijpelijk ook dat Gods uur voor Jezus het lijdensuur moet zijn, Hij weet er van en huivert er voor, even maar, toch heel intens. Doodsangst overvalt Hem. Hier staat de Machtige, de Zoon van God, heel dicht bij ons sterfelijke mensen. Wat een geweldige troost om dat te mogen weten! Niet, dat het ons lijden opheft, maar het wordt er wat dragelijker door, wanneer je weet dat je daarin niet alleen staat. Niet voor niets gaan er elk jaar weer duizenden mensen naar een uitvoering van Bach’s Matthäus Passion toe. Om datzelfde te ervaren: dat Jezus door de doodsangst heen moest gaan, en dat in onze plaats!
Een mens te zijn op aarde
Jezus en Judas samen aan de tafel, dat moet toch voor de Heer heel wat geweest zijn. En toch zegt Hij: ik heb vurig begeerd dit Pascha met u te eten. Hij heeft er naar uit gezien. Ik denk: om nog eens voor de laatste keer met Z’n discipelen samen te zijn. Samen eten heeft iets vertrouwds, iets gezelligs ook. Daar had Jezus blijkbaar ook behoefte aan, net als wij. En Hij wist, dat het voor het laatst zou zijn. Daarom zag Hij er intens naar uit. Vandaar dat er staat, dat Hij het vurig begeerd had. Maar, je vraagt je af, hoe kan dat nou? Met zo’n man als Judas er bij? Jezus kende Judas, door en door, en Hij wist dat deze Hem zou gaan verraden. Hij zegt het ook, onomwonden: “Zie, de hand van hem, die Mij verraadt, is met Mij aan de tafel”.
Je vraagt je af: hoe is die Judas toch in zo korte tijd zo veranderd? Eerst was hij toch een oprechte discipel net als de anderen? Had Jezus Zich dan in hem vergist? Of moeten we zeggen, dat het zó gebeuren moest? Dat Judas van Godswege was voorbestemd? Ik vind dit een gevaarlijke gedachte, want dat zou betekenen dat hij er toch eigenlijk zelf niets aan kon doen. Zo kan elke zonde wel vergoelijkt worden, door te zeggen: God zal er wel een bedoeling mee gehad hebben, anders had Hij het wel verhinderd. Nee, zó werkt dat niet. Judas was een mens als u en ik. Judas’ zonde was niet anders dan onze zonde, zoals mensen nu een keer zijn en kunnen veranderen. Natuurlijk was Judas eerst best een fatsoenlijk mens, door Jezus geïnspireerd. Misschien dacht hij ook wel door Jezus vooruit te kunnen komen, maatschappelijk en financieel. Bij de andere discipelen was dat misschien ook wel zo. In ieder geval krijgen we niet de indruk, dat ze aan Judas iets bijzonders zagen. Toen Jezus zei: “één van jullie zal Mij verraden” vroegen de discipelen één voor één : “Ben ik ’t soms, Heer?” En niemand wees met het vingertje naar Judas: die zal het wel zijn! En zelfs toen Jezus de verrader aanwees en zei: “Wat je moet doen, doe het vlug!” had niemand argwaan. Ze dachten gewoon, dat hij als penningmeester iets doen moest. Misschien aan één van de armen iets moest geven. En wat Judas bij de zalving zei, legden ze ook in die richting uit: wat was hij toch bezorgd voor de armen! Waarschijnlijk waren zij het dan ook met hem eens.
We lezen bij Mattheüs een merkwaardig woord: “Toen heeft Judas, ziende dat Jezus veroordeeld was, berouw gehad en zich zelf opgehangen.” Alle hoop was nu vergaan. Zijn leven had ook geen zin meer. Al zijn mooie plannen zijn n u de bodem ingeslagen, nu Jezus veroordeeld is. Van zijn gedroomde Koninkrijk komt nu niets meer terecht. Zou het niet zó geweest zijn? Mensen doen soms rare dingen, als ze teleurgesteld zijn. Hoe velen benemen zich niet het leven uit frustratie, omdat het niet gegaan is zoals ze gedacht hadden? En daarom denk ik niet, dat Judas op de dood van Jezus uit was, maar veeleer op zijn leven in glorie. Niet aan het kruis wilde hij Hem brengen, maar op de troon. En hij zelf zou daar naast Hem hebben gezeten! Bij mensen speelt eigen belang vaak een grote rol, ook in het geloof en in de kerk. Dat van Judas is allemaal zo echt menselijk. Bij alles wat hij deed dacht hij niet zo zeer aan Jezus, maar veel meer aan zich zelf. Zo is Judas als één van ons. Heel herkenbaar. Hij laat zien hoe een mens kan afglijden en tenslotte kan ondergaan. Ja, ook een mens die Jezus volgt, een mens die een discipel van de Heiland is, een knecht des Heren, een echt Christenmens!
Kruis dragen is moeilijk, dat weten we allemaal. En het valt ook niet gemakkelijk daarover te spreken. Toch is het goed, wanneer je het wel doet, want je merkt dan dat je niet de enige bent die een kruis te dragen heeft. Als we eens achter al die mooie voordeuren konden kijken…Zegt het spreekwoord niet: elk huisje heeft zijn kruisje? Het is denk ik vooral goed om dat vanuit de Bijbel te doen, praten en nadenken over het kruis. Omdat er dan Licht schijnt vanaf het Grote Kruis, dat Christus voor ons gedragen heeft. Troostrijk Licht op al die kleine kruisjes van ons, hoe groot ze ons ook toeschijnen!
Dus toch maar volhouden, vurig blijven bidden tot God in je nood, met je kruis. Laat het aan God weten, wat je voelt, hoe je lijdt, hoe wanhopig je soms bent en hoe schuldig jij je voelt. Houdt de Heer vast en vertrouw op de woorden van de Heiland: Zou God geen recht doen aan Zijn uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen en laat Hij hen wachten? (Lukas 18,7).U weet wel: dat slaat op die weduwe, die op de rechter een beroep deed. Dag en nacht staat zij bij hem voor de poort, tot de rechter tenslotte overstag ging. Zou het dan bij ons anders zijn?
Dragen is een dagelijks werk, het vergt oefening en uithoudingsvermogen. Elke dag weer moet je de confrontatie aangaan met dat kruis. Je neemt het op je en je draagt het achter Hem aan. Mensen kunnen dat soms niet begrijpen. Ze zien ook alleen maar de buitenkant: het gebrek, de ellende, je ongeluk. Ze zien niet het wonder van Gods vertroosting, dat binnen in jou zit.
Er is een tijd geweest, dat de mens in het licht stond, in het licht van God. Daar spreken in het bijzonder twee teksten over in de Bijbel: het paradijsverhaal uit Genesis 2 en de korte Psalm 8.
Iemand, die Jezus als schriftgeleerde beschouwt, vraagt wat voor goeds hij moet doen om deel te krijgen aan het eeuwige leven. Voor een Jood klonk deze vraag heel gewoon. Het eeuwige leven was immers voor hem een werkelijkheid, waar je naar toe leefde. God had het beloofd aan alle mensen, die goed en rechtvaardig waren. En dat waren dus de mensen, die Gods geboden nauwgezet onderhielden. Zij zouden vast en zeker de “olaam habba” ontvangen, dat is het leven van de toekomende eeuw, het heerlijke leven van Gods Koninkrijk. Het zou komen, wanneer de Messias Zijn werk op aarde volbracht zou hebben. Elke rechtgeaarde Jood keek daar naar uit!
De rijke jongeling is iemand die we zo goed kunnen begrijpen, in wie we best ons zelf kunnen herkennen. Ook wij vragen ons zo dikwijls af: wat moet ik toch doen om een goed Christen te zijn? Hoe kom ik in de hemel? E daarom is het zo fijn dat we vandaag deze boodschap mochten horen. Dat we niet ongerust hoeven te zijn, als ons leven soms een puinhoop leek. Dat ons behoud gelukkig niet in onze handen ligt, in wat wij gedaan hebben, maar in Gods handen. Waar wij struikelen of vallen, daar richt Hij ons weer op. Waar wij niet een offer kunnen brengen, daar brengt God Zijn offer. Wat bij mensen onmogelijk is, is mogelijk bij God.
De oosterling beschouwt de gastvrijheid als één van de hoogste deugden. Dit was vroeger zo, in de tijd van de Bijbel, en het is nog zo. Dat hebben wij zelf ervaren, toen we 5 jaar geleden in Marokko waren. Ik had mijn scootmobiel meegenomen en oogstte veel bewondering, maar ik kon, omdat op- en afritjes ontbraken, vaak niet het trottoir op. Dat was ook zo in Marrakech, toen ik de beroemde markt wilde gaan bezoeken. Daar stond ik dan! Toen kwamen direct vier mannen aan gelopen om me het trottoir op te helpen. Ik voelde me als de verlamde man, die door zijn vrienden het dak werd opgedragen, zoals Jezus ons in één van Zijn gelijkenissen vertelt. Gastvrij en behulpzaam zijn, we hebben dáár gezien wat dat nóg betekent! Misschien heeft het te maken met de onafzienbare woestijnen, waardoor reizigers wel op elkaar waren aangewezen. De gastheer van vandaag zou morgen misschien zelf om onderdak moeten vragen. Des te erger is het dat in het Kerstverhaal de deuren voor Maria en Jozef gesloten bleven.
Toen kwam Ananias en legde hem de handen op en sprak de vertroostende woorden: “Saul, broeder, de Heer heeft mij gezonden, Jezus, die u verschenen is op de weg, waarlangs gij gekomen zijt, opdat gij weer zoudt zien en met de Heilige Geest vervuld zou worden.” Toen vielen hem de schellen van de ogen en hij stond op en werd gedoopt. Hij begon weer te eten en werd gesterkt. De apostel was over het dode punt heen. Het leven lachte hem weer toe. Hij wist dat Jezus hem vergeven had. Het oude was voorbij. Ananias riep hem tot een nieuw leven in Gods Naam.
Ananias gaat naar het huis, waar Paulus zich ophoudt. Hij doet dat niet uit zichzelf, maar hij kreeg een opdracht van de Meester: “Ga naar de straat genaamd de Rechte en vraag in het huis van Judas naar iemand uit Tarsus, genaamd Saulus”. Eerst zag Ananias dat helemaal niet zo zitten. Hij had van die Saulus gehoord en begreep natuurlijk helemaal niet, dat God die man wilde gebruiken. Maar als hij hoort dat Saulus aan het bidden is en voor de Heer een uitnemend werktuig zal zijn om Diens naam te brengen voor heidenen en koningen en de kinderen van Israël, dan buigt Ananias het hoofd en hij gáát. Als de Heer Zelf het zegt, dan moet je toch wel? Of je ’t leuk vindt of niet, je gehoorzaamt. Natuurlijk zag hij er tegen op. De Gemeente van Damaskus had gesidderd, toen zij hoorde dat die Saulus naar hen onderweg was. Zij hadden wel gehoord, dat die verschrikkelijke vijand als ’t ware door God Zelf voor de poorten van de stad was neergeveld, maar de angst was toch nog niet over. Je weet maar nooit met zulke mensen! En nu moet hij, Ananias die gevaarlijke man gaan opzoeken! Toch gaat hij, want de Heer had hem geroepen. De Heer zei: “Ananias” en hij zei “Zie, hier ben ik, Here!”
Als je met zo’n opdracht van God komt, dan mag je ook vertrouwen hebben in een goede afloop van de zaak. Waarom kunnen wij vaak zo weinig helpen? Omdat dit vertrouwen ons ontbreekt. We komen niet namens God, maar veel te veel namens onszelf. En dan blijkt onze eigen armoede. We staan niet in Gods kracht, maar in onze eigen machteloosheid. Misschien hebben we van tevoren wel gedacht: het helpt toch niets! Dat is onze zwakte! Maar als wij komen als gezanten van de Meester, die ons roept en stuurt, dan valt die armoede en dat verlammende gevoel van machteloosheid weg. Wij weten dan wát wij te brengen hebben…
Als die er niet is, de spontane hartelijke genegenheid, dan bederven wij er alles aan. Gehoorzaamheid, dat is één ding, maar liefde moet daar bij komen, dat is het tweede ding! “Dit is mijn gebod, dat gij elkander liefhebt, gelijk Ik u heb liefgehad”. We weten ’t wel, maar doen we ’t ook? Kúnnen we ’t ook? “Saul broeder…..”Zo echt gemeend, “broeder, zuster, m’n kind”, dat opent het hart van de ander. Maar als het alleen maar formeel is, dan sluit dat hart zich toe, dan voelt die ander zich niet begrepen en eigenlijk in de steek gelaten. Daar moeten we wel voor oppassen, als we naar iemand toe gaan, die onze hulp nodig heeft. Als God ons naar iemand toe stuurt, laat het dan écht zijn, spontaan en welgemeend. En vooral van harte! Alleen zó ben je geloofwaardig. Je komt met je zelf, maar namens de Ander. Je cijfert je zelf eigenlijk weg en laat die Ander spreken. Geen eigen roem dus. Ananias, van hem horen we verder ook niets meer. Saulus had hem niet meer nodig. Dat is een les, die wij ook leren moeten: dat je niet meer nodig bent! Er is een tijd om te helpen, er is ook een tijd om afstand te nemen, als je taak is volbracht.
Psalm 30 is een lied van dankbaarheid, na het ontvangen van hulp en troost van Boven. Een danklied van iemand, die na een zware ziekte hersteld is, die op ’t kantje van de dood gelegen heeft. Zo’n Psalm is wel heel actueel. Immers ook vandaag worden velen door ziekte en dood getroffen.
Zo zijn er heel wat dingen, die wij in de Psalm missen. Toch heeft het lied ons heel veel te zeggen. En dat komt, omdat het zo echt doorleefd is, zo echt menselijk. Hoe duidelijk herinnert zich hier een mens die lange bange nacht, toen zijn ziekte het hoogtepunt bereikt had. Hij gaf niets meer om zijn leven. En zijn familie was gekomen om afscheid van hem te nemen. De nacht van de crisis… en toen de nieuwe dag, waarop duidelijk werd dat de crisis voorbij was en de zieke gered. Wat was hij toen blij! Hij kon niet anders dan God daarvoor danken, want God had daarvoor gezorgd. Zijn gebed was verhoord.
Ik denk, dat de dichter hiermee wil zeggen, dat de mens, op wie Gods toorn rust, slechts een ogenblik heeft, ’t is gauw met hem afgelopen! Maar wie leeft uit Gods welbehagen, die heeft het échte leven te pakken! Het is duidelijk, dat wij ogenblik en leven niet moeten meten met onze tijdsmeter, want dan komen we er nooit klaar mee. We moeten ze meten naar Gods maatstaven. Bij Hem geldt als kort, wat wij een lange tijd achten, en omgekeerd kan een ogenblik in Zijn gemeenschap een eeuwigheid van zaligheid zijn. Het zijn dus geen chronologische, maar kwalitatieve begrippen.
Ook zijn er nog mensen, die het bidden wel in hun jeugd geleerd hebben, maar in de loop van het leven weer afgeleerd. Mensen die door de tegenslagen van het leven te verbitterd zijn geworden om nog te kúnnen bidden. Wat jammer toch! Want in de nood is er toch maar Een, die redden kan: de Ene! En wie dat ervaren heeft, die wordt een ander mens, dat kan niet anders. Soms is er een ziekte nodig om ons te doen veranderen, om ons aan God te herinneren. Achteraf bleek de dichter, dat zijn ziekte toch eigenlijk geen blijk was van Gods toorn, zoals hij zelf eerst dacht, maar juist een uiting van Gods zoekende liefde. Zou dat met ons ook niet zo kunnen zijn? “Degene, die God liefhebben, werken alle dingen mee ten goede” (
Advent is tijd van bezinning. Eigenlijk precies zo als toen Jezus begon op te treden. Daar was ook bezinning voor nodig. Dat gebeurde in de woestijn waar Jezus verzocht werd door de satan, tot drie keer toe. Het is zoals het oude spreekwoord zegt: bezint eer gij begint. Bezinning houdt ook in, dat je je overgeeft aan God en dat je boete doet. In zo’n tijd van bezinning wordt de mens opgeroepen een nieuw leven te beginnen. Dan kom je als vanzelf voor de vraag te staan: wat moeten wij dan doen
Gij rechtvaardigen, weest blij! Verheugt u! “Het licht is voor de rechtvaardige gezaaid, en vreugde voor de oprechten van hart” (vers 11). Daarmee wordt het Advent: het licht is gezaaid. Wij gaan het Licht tegemoet. We zingen straks weer:
Het ene woordje ‘genade’ is de Adventsboodschap bij uitstek.
“De Joden dan, die met haar in het huis waren en haar troostten, zagen Maria ijlings opstaan en naar buiten gaan en zij volgden haar, vermoedende dat zij naar het graf ging om daar te wenen.”
In de kerk is dat niet anders. Veel kerkmensen worden door de buitenwacht voor ‘schijnheilig’ verklaard. Gelovige mensen, ach wat: mooi van buiten, maar lelijk van binnen. En daar heb je voor op te passen, ook wij hier vanmorgen in de kerk. Want zo gemakkelijk ontaardt geloof in valse schijn. De profeet Jeremia wist daar alles van en waarschuwt er voor keer op keer. En ook de Heer Jezus heeft die valse godsdienst hevig aan de kaak gesteld. We hebben het gehoord: Hij dreef die mensen de tempel uit en smeet de tafels van hun handel om! Zij lijken ook op elkaar, Jeremia en de Here Jezus. Als Jezus eens aan zijn discipelen vraagt: wie zeggen de mensen dat ik ben? Dan antwoorden zij: Johannes de Doper, Elia en ook Jeremia. Jeremia was ook zo’n mens, die eigenlijk alleen stond en het altijd aan de stok had met zijn medemensen, vooral met de toenmalige ‘high society’: de rijken die de armen verdrukten, de leiding van de kerk die macht uitoefende over de machtelozen. Wees en weduwe en armen werden daar het slachtoffer van. Jeremia wilde het volk terugbrengen tot de normen en waarden van God Zelf. Hij werd daardoor een martelaar. Want de mensen tegen wie hij zich keerde pikten dat niet. Net zoals bij Jezus. De waarheid mag niet gezegd worden. En zo werd Jeremia een man van smarten, die geslagen wordt, veracht, onschuldig, gedood… net als Jezus later.
Daar is in de eerste plaats de zelfgenoegzaamheid dat je gelukkig en tevreden bent met je zelf en je geloof. De Joden in de tijd van Jeremia dachten ook dat hen niets kon gebeuren, want zij geloofden toch? Maar Jeremia waarschuwt ze in onze tekst: Stelt uw vertrouwen niet op bedrieglijke woorden: “Des Heren tempel, des Heren tempel, des Heren tempel is hier!” Het toppunt van zelfgenoegzaamheid: wij hebben de tempel, dat is God, dus kan ons niets gebeuren. Hoort u dat uzelf ook zeggen? “Ik ben gelovig, ik ga naar de Kerk, ik lees in de Bijbel, wat kan er mij dan nog gebeuren?” Daar moeten we echt voor oppassen. Want dat is hoogmoed en verwaandheid, daarmee denken we dat we beter zijn dan een ander.
Hiertegenover, Gemeente, preekt de profeet de levende dienst aan de levende God. Hierin is geen valsheid en schijnheiligheid meer, maar heilig ontzag, de vreze des Heren, en bekering, dat is dat je je omkeert van je zondige leven af naar God toe, respect en eerlijkheid tegenover God en je medemens en ook tegenover jezelf, dankbaarheid en blijdschap, en bovenal: geloof, hoop en liefde. En dat je openstaat voor het wonder: dat God je hebben wil en dat Hij je daarom vergeeft, wat je ook misdaan hebt. Wij kunnen dat niet begrijpen. Geloof is niet: een plus een is twee, zo werkt God niet. Het is altijd anders dan je denkt… God gaat met ons Zijn ongekende gang. Dat is een mysterie, waarvan alleen Hij de sleutel heeft. Niemand kan dit natrekken, wat denken wij mensen wel? Waar iedereen denkt, dat God is, daar is Hij niet; en waar niemand Hem verwacht, laat Hij zich vinden.
Betekent dit nu dat we de kerk maar overboord moeten gooien? Veel stemmen gaan tegenwoordig die richting op. De kerk heeft afgedaan en God heeft ook afgedaan. Maar ik denk dat we zo niet mogen spreken. Je kunt niet zo maar aan de kant zetten waarin mensen twee duizend jaar hun houvast in gevonden hebben. Want als je de tempel en alles wat daarmee samenhangt overboord gooit, heb je nog geen nieuw geloof, geen nieuwe houvast. Nee, je houdt helemaal niets meer over. Je komt in een vacuüm, een luchtledig terecht. Veel mensen is dit vandaag de dag overkomen. Ze zijn stuurloos geworden. Met het geloof zijn ook alle normen en waarden verdwenen. We zien het om ons heen: de verloedering, hoe mensen met elkaar omgaan, alles kan maar en alles mag… Nee, overboord gooien helpt niets. We moeten hervormen, luisteren naar de boeteprofeet, ons stellen onder de kritische boodschap van God. Het is nodig dat daardoor bestaande vormen worden doorbroken, dat er een nieuw elan ontstaat om God te zoeken en elkaar als mensen terug te vinden. Nieuwe wegen om tot God te komen, nieuwe belijdenissen zullen ontstaan. Prima. Maar ook dan liggen de gevaren waartegen Jeremia ons waarschuwt op de loer. Daar moeten we oog voor krijgen, ook in ons persoonlijke geloofsleven. Volmaakt zal het nooit worden, als we dan ook maar niet de schone schijn ophouden. ’t Zit hem niet in uiterlijke dingen, een kerk, een dominee en zo, ’t komt aan op de geest die er van binnen waait.
Jezus gebruikt voor de positie waarin de discipelen en de Kerk zich bevinden twee beelden: zout en licht. Twee voor de hand liggende dingen. Elke dag kom je ze tegen: zout en licht.
We moeten oppassen, dat ‘armoede’ niet een ‘hot item’ wordt, waar wel veel over gesproken wordt, in talkshows voor de TV en ook in de Kerken en zelfs in de Tweede Kamer, maar waartegen nog steeds niet veel gedaan wordt. Als ’t er echt om spant, krijgt armoede-bestrijding niet de prioriteit, maar zal ’t altijd in de eerste plaats gaan om economisch gewin. Soms krijg je hoop, wanneer politici laten zien dat zij moeite hebben met de huidige bezuinigingspolitiek, die met name de mensen met lage inkomens treft. De aankondiging van een nieuwe partij die gerechtigheid en opkomen voor de armen propageert, geeft wellicht ook een beetje moed. Laat de aandacht toch niet verslappen!
“Het zout van het geld is de barmhartigheid”. Daar ligt de kern van armoedebestrijding: barmhartigheid. Dat is in arme landen net zo als in het meer welvarende Nederland. Maar soms is het makkelijker om ver weg wat te doen of te laten doen dan dichtbij. Hoe kun je mensen bij je in de buurt helpen, mensen, die het niet zo breed hebben? Je kunt natuurlijk je schouders ophalen en denken: daar hebben we toch de Bijstand voor, die zullen er wel voor zorgen, dat is mijn pakkie-an niet. Maar misschien weten die het niet? Misschien moet u ze er eens op wijzen? Misschien moet u -op een heel tactvolle manier natuurlijk- de nood van die ander eens hier en daar ter sprake brengen, bij instanties die financieel kunnen bijspringen zoals bij de diakenen in de kerk? Ja, en zelf, wat kunt u er zelf aan doen? ‘Barmhartigheid’, wat houdt dat voor u in? Toch zeker ook dat je naar die ander toe gaat en waar mogelijk hem probeert te helpen. ‘Delen met elkaar’ noemen we dat. Je hebt een kist appels gekregen of een ander meevallertje, geef er van mee. Maar altijd zo, dat het niet kwetsend is. Ik weet wel, we zijn daar een beetje bang van. Vroeger, toen niemand wat had, of iedereen hetzelfde, was het heel gewoon dat je met elkaar deelde en ook van elkaar leende. Nu schaam je je daar voor, zo is het toch vaak? Laat zien, dat je ’t niet uit de hoogte doet, in de trant van “ik heb meer, dus kan ik weggeven”. Veeleer moet het zijn, dat je uit de laagte komt, uit nederigheid tegenover God, uit dankbaarheid dat Hij je zoveel gegeven heeft, zeg maar uit ‘onverdiende genade’. Uit het van God gekregen ‘rentmeesterschap’. Niets behoort immers onszelf toe, maar alles is van Hem, en wij… wij mogen het gebruiken ten goede, om goede rentmeesters te zijn van Gods genade.
Armoedebestrijding en rentmeesterschap van Gods genade horen bij elkaar. Een rentmeester is niet de eigenaar zelf die heer en meester is over zijn goed, maar hij is de vertrouwensman aan wie het beheer is toevertrouwd. Een beheer dat zich niet beperkt tot de zorgvuldige bewaring en verzorging van het goed, maar dat ook kan bestaan in het gebruik en zelfs uitdelen van deze goederen, voor zover de dienst aan de eigenaar dit toelaat. Zo is de mens ook niet de volstrekte eigenaar van zijn leven. Hij kan eigenlijk niet spreken van zijn kracht en zijn tijd en zijn geld, want het is alles van God die ons als rentmeesters over dat alles heeft aangesteld. Wij mogen het leven gebruiken en er ook van genieten. En we mogen er anderen mee helpen en ondersteunen. En eens zal er aan ons gevraagd worden: “Wat heb je er mee gedaan? Met je leven, met je gezondheid, met je geld?” Een rentmeester heeft rekenschap te geven van zijn beheer. Vergeet dat nooit!
Josafat is de geschiedenis ingegaan als een groot en machtig koning. Niet dat hij rijk en machtig was zoals zijn voorvaderen David en Salomo, maar omdat hij gezegend en sterk was doordat God met hem was. Dat zien we ook duidelijk in
Het is nog steeds de vraag of de Petrusbrieven ook echt door de apostel Petrus zijn geschreven. Waarschijnlijk niet. Men gebruikte vroeger wel meer beroemde namen om eigen producten te promoten! Maar het is wel zeker dat de Oude Kerk in die brieven het Evangelie heeft gehoord. En daar ging het toch om. En daarom werden die brieven in de Bijbel opgenomen.
De mensen in Ninivé zijn opgevoed in de leer dat er een noodlot bestaat waarvoor zij maar te bukken hebben. Het staat in de sterren geschreven – wat zou je er dan nog aan veranderen? Toen Jona met zijn onheilsboodschap kwam, was dat dan ook voor de Ninivieten een duidelijke zaak: zo was dat van hogerhand over hen beslist. Over 40 dagen wordt de stad verwoest, verschrikkelijk, maar niets aan te doen: ” ’t Staat in de agenda van de hemel, we moeten er maar in berusten! ’t Wordt ons niet door mensen aangedaan.”
Of is God voor u zó, zoals de mensen in Ninevé plotseling wagen te denken: dat God Zijn besluit terugneemt en de stad genadig zal zijn? Zoals een mens ook wel eens heeft, als hij een hard oordeel geveld heeft: daarover nadenkend ziet hij opeens de verschrikkelijke gevolgen ervan en hij keert op zijn schreden terug, het kwaad zou erger zijn dan het recht. Daar hopen de mensen in Ninevé op: “Wie weet, God mocht toch nog tot andere gedachten komen!” Dat mensen zó over God kunnen denken, is eigenlijk een groot wonder. In de eerste plaats al dat je iets met God hebt. Zelfs de Ninivieten hadden dat. Het geloof in God is oeroud. Een persoonlijke God, bedoel ik. Het is daarom zo erg, dat een bekend theoloog als Kuitert in zijn laatste boek verklaart niets meer met een persoonlijke God te kunnen hebben en zodoende God niet meer met een hoofdletter, maar met een kleine letter schrijft. Het geloven in een persoonlijke God is de mens van ’t begin af aan gegeven, het is als ’t ware ingebakken toen de mens geschapen werd. De mens draagt het stempel van zijn Schepper. En dan ook nog dat de Bijbel zo echt menselijk over God spreekt, ik vind het een wonder.
Gemeente, de God van de Bijbel is allereerst de God, Die Zich laat verbidden. Die heidenen van Ninivé hadden dat beter begrepen dan Gods eigen profeet Jona. God is een God van verrassingen, van nieuwe wegen. Je kunt nooit zeggen waar Gods weg met u uitkomt, want wie weet? Vandaag gaat God deze kant met u op, morgen misschien een andere, wellicht keert Hij Zich zelfs om! En ook u! Dat geeft ons de moed om ‘ja’ te zeggen tegen het leven, onder alle omstandigheden, al zijn nog zo belabberd. Niet berusten, maar positief ‘ja’ zeggen met de gedachte “wie weet, morgen is het anders! Want God is er bij, bij mij in dit leven. Hij is met mij begaan en hoort mijn gebeden.” We moeten dus niet berusten, want dat is “ja” met een diepe zucht, we komen ook niet in opstand, want dat is “ja” met een gebalde vuist en misschien wel vloek, maar we hebben het geloof dat Hij bij ons is, en daarom “wie weet”.
Ze kunnen allebei gelijk hebben of allebei ongelijk. God ziet “met andere ogen”. Als wij bidden “Uw wil geschiede”, zou dat dan niet betekenen: “Heer, laat ons die ziekte en zorg van ons toch zien zoals U ze ziet”? En dus niet: “Laten we ons er maar bij neerleggen zoals wij ze zien en ervaren.” Zou het niet veeleer betekenen: laat deze ziekte en nood van ons iets anders zijn dan wij er van gemaakt hebben! Laten we in opstand komen tegen deze ellende, zoals die in onze agenda staat. Maar laten wij het aanvaarden zoals die in Uw boek geschreven staat. En wie weet? God kan straks die bladzijde wel omslaan, misschien wel overslaan om helemaal opnieuw met ons te beginnen!
We worstelen om het te pakken te krijgen: dat leven “in Christus”, in vallen en opstaan. Met de vele twijfels, die het geloof vandaag met zich meebrengt. We houden ook krampachtig vast aan de ‘oude’ zekerheden. Vooral aan onszelf, want je wilt je zelf niet verliezen. Maar dan merk je, dat je toch je zelf uit handen moet geven, wil je Christus toebehoren. Dan kun je gelukkig weer opademen uit al dat krampachtige gedoe. Dat is bevrijding. Ik behoor niet mezelf toe, gelukkig maar, want dan zou het er slecht voor me uitzien. Ik ben van de Heer en ik mag in alle dingen op Hem vertrouwen. En Hij zal mijn leven maken en richten naar Zijn wil, als ik me maar op Hem verlaat. Zo word ik “brief van Christus”.
Ja, zegt Paulus, dat is zo, maar toch ondanks het zo gebrekkige vlees is de Geest van de levende God in de Gemeente aanwezig. En dat is bepalend dat de Geest in de Gemeente z’n werk doet! De Gemeente is niet “brief van Christus” omdat zij Christelijk heet of Protestants Christelijk en een dikke Kerkorde heeft en een ingewikkelde landelijke structuur en de opgeschreven geboden van God in de Bijbel, maar omdat de Geest van de levende God daar in de harten van Gemeenteleden aanwezig is: niet met inkt geschreven op tafelen van steen, maar op tafelen van vlees in de harten. Wat is het fijn, dat de apostel dit onderscheid maakt. Wat hebben we ’t ook nodig ons zo te laten bemoedigen: jullie zijn net als de Korinthiërs een brief van Christus! Ja, Hijzelf schrijft in jullie harten. Hijzelf maakt jullie bekwaam om God te dienen. Hijzelf brengt jullie steeds weer samen om Gemeente te zijn. Een brief van Christus, geschreven met de Geest van de levende God in de harten, precies zoals de oude Jeremia het geprofeteerd had, toen hij zei: “Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen en die in hun hart schrijven” (31,33).
Tenslotte nog dit: ondanks het gevaar van de verstarring en het zo gebrekkige functioneren van de Gemeente heeft het werken van de levende Heer toch nooit opgehouden. Jullie zijn mijn brief, zegt Paulus, ja zelfs brief van Christus. Hij is de afzender van de Gemeente. En daarom komt een Gemeente pas echt tot leven, als zij bereid is te luisteren naar wat Jezus te zeggen heeft. Als zij, zeg maar, in Zijn spoor komt. Als de woorden van Jezus, en dat zijn woorden van God Zelf, in ons leven tot levende werkelijkheid worden. Daar hebben we Zijn Geest ook bij nodig, anders blijft het alleen maar mensen werk. We hebben dus altijd te luisteren naar wat de Geest ons in Jezus’ woord te zeggen heeft, niet wat wij er zelf in menen te horen of wat wij er zelf van gemaakt hebben ! Dat betekent ook, Gemeente, dat we bereid moeten zijn van dode platgetreden paden terug te keren en nieuwe wegen te begaan. Het is ten enenmale onvoldoende je alleen tevreden te stellen met het bewaren van het oude, zonder uit te zien naar en oog te hebben voor nieuwe en grotere wonderen, die we van de Heer mogen verwachten. Zo zal er ook plaats gegeven moeten aan de jonge generatie, die vaak op een andere eigentijdse manier het Evangelie willen uitdragen. Geef ze een kans om op hun manier een levende bouwsteen van de Gemeente te zijn, letters van de brief van Christus.
In de doodskamer staat Jezus en Hij strekt Zijn hand uit naar het dode kind. Hij pakt haar hand vast. Doden mocht je eigenlijk niet aanraken volgens het joodse geloof. Maar Jezus is de Heer over de dood en dat laat Hij hier duidelijk zien. Hij raakt een dode aan. Zo is het ook gegaan met die jongen uit Nain, de enige zoon van een weduwe, toen Jezus de baar waarop de dode jongen lag, liet stil staan en de jongen aanraakte. Dat je elkaar aanraakt is heel belangrijk, Gemeente. Dat geeft lijfelijk contact. Daardoor stroomt er iets van jou in die ander over. Iets van jouw lichaamswarmte, je voelt het hart van die ander kloppen. Letterlijk, maar ook figuurlijk: je deelt elkaars zorg en liefde en kracht. We zouden dat meer moeten doen: elkaar aanraken om te laten zien dat je er voor elkaar bent. Zeker moeten we dat doen bij zieken en hulpbehoevenden, die misschien zelf niet meer de handen kunnen uitsteken om u aan te raken.
De meeste mensen kunnen nog niet één keer vergeven. Moet dat nou echt, zeven keer? Als U eens wist, wat ze me hebben aangedaan, wat een verdriet… O God, zeven maal vergeven? Wat zegt U? Niet zeven maal? Nog meer? Zeventig maal zeven maal? Dat kan toch nooit, daar is toch geen beginnen aan! ALTIJD vergeven. Dat houdt een mens toch niet vol! Er komt toch eens een einde aan je geduld. En de liefde kan toch niet altijd van één kant komen…
Kan het zelfverzekerder?
Hoe zou dat toch komen? Waar haalt hij die moed vandaan? Dat zegt hij in wat aan