De met Christus ingetreden ommekeer in het tijdsbestel maakt, dat voor Paulus het heden een kaïrologische spits ontvangt: het is beslissende tijd, omdat heil en onheil, leven en dood, er mee gemoeid zijn. In de “kairos” van het “nun” roept God ons om JA te zegen tot Zijn Zoon, daarmee het leven te ontvangen en in de “aiôn mellôn” binnen te treden. Maar in deze zelfde “kairos” van het “nun” kan de mens ook het leven verspelen door NEE te zeggen en het sarkische bestaan weer op te nemen. Paulus is daarom zo bezorgd voor zijn broeders: dat zij toch maar vooral het goede deel kiezen! (Rom.8, 1-17). Het heden is hierdoor sterk existentieel geladen: het is beslissend voor de totale existentie van de mens in tijd en eeuwigheid. Hier ligt een grote overeenkomst met het gekwalificeerde gebruik van “hora” (uur) in het Johannes-Evangelie.
2, 4 “Mijn uur (tijd) is nog niet gekomen…”
12, 27 “Laat dit uur (ogenblik) aan Mij voorbijgaan…”
Zie ook 4, 21.23; 5, 25; 12, 23; 13, 1; 16, 2.25.32.
Vooral 4, 23: “Er komt een uur (tijd) en die is nu gekomen… (ook 5,25)”
16, 32 “Er komt een uur (tijd) en dat uur is er al, dat jullie uiteengedreven worden...”
Uit deze blijkt duidelijk, dat “hora” hier dezelfde betekenis heeft als het “nun” bij Paulus. Beide kunnen worden verstaan als “das jenes Kontinuüm aufbrechende eschatologische Ereignis der Offenbarung, das Vergangenheit, Gegenwart und Zukunft versammelt sein lasst“(G.Klein, Licht).
Dit eschatologische, kairologische karakter komt bij Paulus in ’t bijzonder naar voren in de hem zo eigen spreekwijze van “nun” en “en Christôi”. Toch blijkt uit deze uitdrukkingen tevens, hoe bij de apostel het existentiële moment nooit los gedacht kan worden van het “Geschichtliche”. Het “nun” betekent immers ook terdege een nieuw tijdsgebeuren van God, Die de tijden schept en hoop geeft aan het wereldgebeuren tot het einde der tijden (werelden) daar zal zijn. Steeds dichter bij komt dit einde… Het heil is ons nu meer nabij dan toen wij tot geloof kwamen. “De nacht is ver gevorderd, de dag is nabij” (Rom.13, 11). Nacht en dag, donkerheid en licht, zijn in de oerchristelijke Gemeente belangrijke uitdrukkingsmiddelen geweest voor de eschatologie, zeker ook bij Johannes (zie Joh.1, 4; 1 Joh.2, 8 etc.). Voor Paulus is de “jongste dag” DE dag, die het verborgene aan het licht brengt (1 Kor.4, 5): hetzij goed… hetzij slecht:
10 Want wij moeten allen voor de rechterstoel van Christus openbaar worden, opdat ieder vergelding ontvangt voor wat hij door middel van zijn lichaam gedaan… hetzij goed hetzij slecht… (2 Kor.5, 10).
In onze tekst Rom.13, 11 is de verbinding van dag en licht duidelijk: de dag, waarop het licht komt, is nabij, “weest dan ook: kinderen van het licht“. In het gegrepen-zijn door God ziet Paulus deze dag reeds aanwezig (vgl.2 Kor.2, 6v). Anderzijds weet hij echter ook -uit nuchtere ervaringskennis- dat dit alleen geldt “en pnaumati” (in de Geest), doordat wij in Christus reeds de Geest als “arrabôn”(onderpand) hebben, maar dat overigens deze “aiôn ho enestôs poneros”(de tegenwoordige slechte wereld) van Gal.1, 4 nog doorgaat tot de eindvoltooiing, waarover alleen in futuristische termen gesproken kan worden. Gal.1, 4:
“Die Zichzelf gegeven heeft voor onze zonden, opdat Hij ons zou ontrukken aan de tegenwoordige slechte wereld, overeenkomstig de wil van onze God en …“
Greshake gebruikt in zijn belangrijke werk “Auferstehung der Toten” (1969) het begrip “kairologisch” om het verticale en lineaire aspect van de tijdsbeleving samen te brengen. De “kairos” is, zoals we reeds zagen, bepaald door de verticale doorbraak van Gods heilswerk in het lineaire tijdsverloop, zo echter, dat de goddelijke verticaliteit niet slechts zoals in de dialectische theologie van Karl Barth nu en dan de tijd raakt, maar dat zij blijvend de geschiedenis ingaat zonder er in op te gaan. Dit blijvende ingaan in de geschiedenis komt voort uit Gods trouw, het niet opgaan in de geschiedenis is gevolg van Gods vrijheid. Gods trouw en vrijheid spreken elkaar niet tegen, maar staan wel in een voortdurende spanning tot elkaar. Zo werkt Zijn heil én verticaal én horizontaal uit in de kairos, met het gevolg dat ook het antwoord van de mens beide aspecten toont: trouw en vrijheid. Greshake ziet dit kairologische verstaan van de tijd ook in het oude Israël voorafgaan aan het lineair-Heilsgeschichtliche tijdsbegrip. Het verticale ingrijpen van God is immers bepalend voor het horizontaal zich doorzetten van Gods trouw. Vanuit dit gezichtspunt laat zich ook heel gemakkelijk Paulus’ tijdsverstaan als “kairologisch” kenmerken.
Evenals Cullmann wordt ook Stuhlmacher gebiologiseerd door de merkwaardige spanning, die er ligt in de tijduitspraken van Paulus. Toch is er veel verschil, in de verklaring van dit Paulinische verschijnsel bij beiden. Ziet Cullmann er een bewijs in van het Heilsgeschichtliche karakter van Pauls’ den ken, dat het heden tot vervulling maakt van het verleden en tot vooruitgrijpen op de toekomst, bij Stuhlmacher ligt het perspectief juist andersom: niet van verleden naar toekomst, maar van toekomst naar het heden en het verleden. In de bekering van Paulus, in de Evangelieverkondiging, in de sacramenten enz. ziet Stuhlmacher een proleptisch gebeuren. ”Es handelt sich hier unzweifelhaft um ein proleptisches Geschehen, und zwar eine Vorausnahme des endzeitlichen Heils in das Unheil der alten Weltzeit herein”(P.Stuhlmacher: Erwägungen, 430). Paulus komt daarmee te staan in de traditie van de profeten en de Oudtestamentische apocalyptiek: zoals bij hen is het ook Paulus’ opdracht van Godswege om Gods heil en Zijn tijd reeds van te voren in de wereld uit te dragen. De aankomst van de heilstijd is aan de verkondiging van het heilswoord gebonden, zodat het Evangelie van Paulus “vorzeitige Christologische Selbstauslegung Gottes” is. Ook de gebeurtenissen en personen uit het Oude Testament, die bij Paulus worden aangehaald, evenals de komst van Jezus Zelf op aarde, hebben in de opvatting van Stuhlmacher geen andere dan juist deze proleptische betekenis: het is de voortijdige komst van God in Jezus en het zijn de beloften van die voortijdige komst van God in de Tenach. Met een beeld uit onze technische tijd zou de visie van Stuhlmacher geïllustreerd kunnen worden: bij het overlopen van de bandjes op een grammofoonplaat hoor je dikwijls al wat er komen gaat… Heel zachtjes word je dan gewaar welke schone muziek er op komst is! Ik vermoed, dat Stuhlmacher in deze geest over proleptisch gebeuren spreekt, al klinkt de “muziek” bij hem natuurlijk sterker door. Daar zit een grote kracht in dit beeld, want het biedt de beide aspecten van het “reeds” en het “nog niet”, het aspect van de progressie en dat van de tegenoverstelling: onvolmaakt-volmaakt, zacht-hard, lelijk-mooi, voorlopig-definitief. Vooral het tweede aspect, dat van de antithese, verdient onze aandacht, omdat het bij Cullmann toch enigszins is weggedrukt. Te veel is daar de Heilsgeschichtliche progressie benadrukt, ten koste van het toch ook legitieme tijd-eeuwigheids-perspectief, waarop Barth en Bultmann – zij het ook weer te eenzijdig – hun Paulinische benadering hebben opgebouwd. Cullmann mag dan wel in zijn hoofdwerk, Heil als Geschichte, enige ruimte open laten voor de persoonlijke menselijke beslissingen in het raam van tijd en eeuwigheid, ook voor de contingentie in de goddelijke constante, wat hem er toe brengt op te merken dat “Gott geradeaus schreibt, aber in Wellenliniën”, de teneur van zijn werk ligt toch bij de voortgaande lijn in het goddelijke heilsplan, als een bijna mathematisch gegeven. Hierop geeft het concept van Stuhlmacher een zeer behartenswaardige correctie.
Ook Ernst Käsemann, de prominente leerling van Bultmann, neemt een tussenpositie in, evenals Günther Bornkamm. Beide proberen het historisme, een duidelijk gevaar in de “Heilsgeschichtliche’ aanpak, en het eenzijdige “existentialisme” van Bultmann te vermijden. Käsemann ziet in Paulus de apocalypticus, die klaarblijkelijk zijn tijd als het uur van de Messiaanse weeën beschouwt, waarin uit de oude wereld door de Christelijke verkondiging de nieuwe schepping opbloeit. Geschiedenis in dit licht is dan ook geen continueerbaar ontwikkelingsproces, maar een machtsproces van heil en onheil, van Adam’s wereld en de wereld van Christus. En eschatologie kan dan niets anders betekenen dan dat Gods macht zich doorzet.
Ook bij Bornkamm is een antiindividualistische tendens in de beschouwing van de Paulinische eschatologie merkbaar. Het gaat Paulus zijns inziens om de universaliteit van het heil, om de nieuwe mensheid en de nieuwe schepping. In deze geest kan men bij de apostel van heilsgeschiedenis spreken, doch zij is “freilich Geschichte in einem höchst paradoxen Sinn” doordat zich het heil in het onheil verbergt: de enige continuïteit is God Zelf, Zijn belofte en het geloof, dat daarop vertrouwt. Eschatologie betekent ook hier, dat Gods belofte en macht zich doorzetten om de schepping te vernieuwen. Dat dit wezenlijk ook de existentie van de mens raakt en van hem een geloofsbeslissing vraagt, behoeft geen betoog.
Emil Brunner, de bekende dogmaticus uit Zürich, begint het derde deel “Geschichte und Endgeschichte” van zijn nog steeds indrukwekkende studie over de tegenstelling tussen de moderne godsdienstopvatting en het Christelijk geloof met de opmerking, dat twee categorieën het geestelijk leven van de 19e eeuw hebben beheerst: Erlebnis und Geschichte (“Die Mystik und das Wort” 1928, bl.194). Met Erlebnis duidt hij het godsdienstige beleven aan, dat gefundeerd is in de subjectieve ervaring. In dit subjecitivisme wordt al het geestelijke op conto van de zielservaringen geplaatst. Daarnaast ziet Brunner de meer uitwendige golflijn van het historisme. Beide schijnbaar tegenover elkaar staande bewegingen zijn voortgekomen uit eenzelfde stam: die van de romantiek, waardoor als merkwaardige consequentie bij beide beschouwingswijzen het individu centraal staat. Overgebracht op de theologie had dit tot gevolg, dat de persoon Christus in hoge mate werd vereerd, doch meer in de zin van godsdienstig genie of “held der religie” dan van Zoon van God. In de geloofsleer van Schleiermacher wordt Christus tot de eerste oorzaak, de “prôton kinoun”, van een werkelijkheidsproces. “Er ist ganz in den geschichtlichen Verlauf hineinghestellt, Er ist ebenso restlos historisiert, wie der Glaube psychologisiert wurde… An die Stelle einer geistigen Beziehing AUF Christus – tritt das rein dynamisch-kausale Bild: Ursache-Wirkung, Stoss-Mitgerissenwerden, Druck – Eindruck…”(Mystik, 207). Zo wordt Christus tot “Führer zum Glauben”, het aanstekende voorbeeld!
Rondom de eerste wereldoorlog stort met velerlei illusie ook het op de tweeslag Erlebnis und Geschichte, romantiek en idealisme, opgebouwde oude wereld in elkaar. De tijden veranderen, ook de mens is veranderd, en daarmee als vanzelf ook de visie op Jezus en Paulus. De oude Leben Jesu – en Paulus-Forschungen uit de liberale school delen in de naoorlogs misère van de “Umwertung aller Werte”. Met de “Geschichte der Paulinischen Forschung” van Albert Schweitzer uit 1911 begint pas goed een geheel nieuw inzicht in de betekenis van Paulus door te breken. Duchtig wordt eerst afgerekend met de individualistische en ook hellenistische verklaringen van de Paulinische theologie: er is voor de leer van Paulus slechts één legitiem uitgangspunt: het Joods-oerchristelijke met daarin centraal de Joodse eschatologie. Dit standpunt werkte krachtig door, mede door de resultaten van de vergelijkende godsdienstwetenschap, de bestudering van de taal en wereld van de antieken, het contact met de rabbijnse geschriften en de nieuwere exegetische methoden van de zogenaamde “Religionsgeschichtliche” en “Formgeschichtliche”scholen. Met alle middelen, die de mens in de vorige eeuw ter beschikking heeft gekregen, is het fenomeen “Paulus” onder de loupe genomen. Bij veel verschil van meningen en inzichten in hoofd- en bijzaken, is daarbij toch één ding duidelijk geworden: dat Paulus kind was van zijn tijd en dus ook alleen in de categorieën van zijn tijd verstaan kan worden. Dat dit laatste over het hoofd werd gezien en dat men geprobeerd heeft Paulus vanuit het religieuze tijdsbeleven en de antropologie van de 19e eeuw te interpreteren, betekent dan ook de zwakte van het hierboven geschetste liberale Paulus-beeld. Dit gevaar blijft op de loer liggen voor een ieder, die zich met Paulus-studie bezig houdt. Ook in de afgelopen eeuw bleken de uitgangspunten van Erlebnis und Geschichte nog niet overwonnen te zijn. Zij zijn aanleiding geweest tot menig gefalsificeerd Paulus-beeld. We herinneren aan de felheid, waarmee nog in de jaren 50 en 60 van de vorige eeuw door vertegenwoordigers van de zogenaamde “Heilsgeschichtliche” en “existential-eschatologische” opvatting de discussie rondom de persoon en theologie van Paulus is gevoerd.
Door de Messias zal het begin van een nieuwe wereldorde onder Gods leiding in heel zijn totaliteit tot stand worden gebracht. De mens mag hierin meespelen, het gedrag van mensen ook kan dit Godsrijk nabij brengen. Hierin schuilt het activisme van het Farizeïsme, zonder dat dit de soevereiniteit van God aantast, zonder ook dat het tot fatalisme verwordt. De mens heeft de mogelijkheid mee te werken bij de totstandkoming van het Rijk. Deze gedachte hangt samen met de gangbare opvattingen over beloning en vergelding. De rechtvaardige, dat is de Wetsgetrouwe mens, zal worden beloond met de opstanding in de toekomende wereld, waarin God op de mens toekomt en Zijn Rijk sticht. Degene, die niet rechtvaardig geleefd heeft, zal in het wereldgericht op moeten staan om zijn straf te ontvangen.
Van belang voor de vorming van het tijdsverstaan in Paulus’ jeugd moet ook geweest zijn, dat hij, waarschijnlijk in navolging van zijn grootvader en vader, zich voor de uitoefening van zijn geloofspraktijk had aangesloten bij de Farizeeën. Wanneer dit gebeurd is, weten we niet. Wel lezen we tot twee maal toe, hoe de apostel zijn Farizeeërschap met een zekere trots memoreert. In de Philippenzenbrief, waar hij zich afzet tegen de Judaïsten, beroept hij zich op zijn “Hebreeuwse” opvoeding en Farizeïsche instelling: Ik werd besneden toen ik acht dagen oud was en behoor tot het volk van Israël, tot de stam Benjamin, ik ben een geboren Hebreeër met de opvatting van een Farizeeër “op het stuk der Wet”. En in Galaten 1,14 vertelt de apostel, hoe hij het in het Jodendom verder heeft gebracht dan velen van zijn tijdgenoten onder zijn volk: “Ik leefde de Joodse wetten heel wat strikter na dan velen van mijn generatie en zette mij vol overgave in voor de tradities van ons voorgeslacht.”



Naast Kümmel vinden wij op deze lijn de exegetische beschouwingen van Oscar Cullmann staan. Zijn eerste grote werk (Christus und die Zeit) heeft een golf van discussies uitgelokt (vooral van de kant van Bultmann en Fuchs), niet zo zeer omdat het daarin ging om het reeds bij Kümmel gestelde probleem “praesentische oder futurische Eschatologie”, als wel omdat daarin de tegenstelling “existentiaal”of “Heilsgeschichtlich”te interpreteren eschatologie scherp omlijnd naar voren kwam. In hoofdlijnen ziet Cullmanns opvatting er als volgt uit:
Dodd C.S.
