Luther III – Wittenberg

Tetzel vertelde de mensen, dat een “aflaat” niet alleen vrijspraak van de kerkelijke straf (de boetedoening) betekende, maar zelfs vergeving van al hun zonden. Dit ging in tegen de kerkelijke regels. Luther merkte dit al gauw, want de mensen, die bij hem kwamen biechten wilden geen boete meer doen en hadden ook helemaal geen berouw meer over hun zonden. Ze hadden immers een aflaat!

U hebt hier kunnen lezen, hoe Luthers leer zich ontwikkeld heeft. Vanuit zijn persoonlijke bekering probeerde hij ook de hem toevertrouwde Gemeente tot Christus te leiden. En op de Universiteit in Wittenberg bracht hij de studenten op de hoogte van zijn nieuw verworven gedachtegoed. Aan belangstelling ontbrak ’t hem niet, want hij was een begenadigd spreker. Vooral zijn colleges over de Psalmen waren zeer geliefd. Hij oefende in die jaren nog niet direct kritiek uit op de kerk, omdat hij het als zijn roeping zag die kerk van binnenuit te vernieuwen. Zijns inziens was de kerk te veel een instituut op zich zelf geworden, allemaal mensenwerk. Het moest weer een door de Heilige Geest geleide beweging worden! Hoe zeer dat nodig was, zou spoedig blijken! In de aflaatkwestie van 1517, die Luther aanleiding heeft gegeven tot het schrijven van zijn 95 stellingen. Hij had hierover al een brief geschreven aan de hoogste kerkelijke autoriteit in Duitsland, aartsbisschop en keurvorst Albrecht von Mainz.

Mensen hadden er al van gehoord en hadden deze “Thesen” her en der verspreid in heel Duitsland, buiten weten van Luther om. Tenslotte had hij ze maar als een soort uitnodiging tot discussie gespijkerd aan de deur van de slotkerk in Wittenberg (op 31 oktober 1517). Dan kon iedereen ze lezen.

Wat was er aan de hand met die aflaat-verkoop? De aflaat heeft te maken met het Rooms-katholieke boetesacrament. Het is een onderdeel van de biecht. Het boetesacrament bestaat van de menselijke kant uit drie delen: 1. berouw 2. belijdenis van de zonden en 3. de goede werken om het weer goed te maken. Van Gods kant komt dan de vergeving van de zonden, de absolutie van de priester. De aflaat hoort nu tot het laatste. Bij elke biecht krijgt de boeteling een straf mee om het weer goed te maken. Meestal zijn het een gebed doen of aalmoezen geven. Vroeger moest je soms een pelgrimstocht maken. Men ging er van uit, dat Gods vergeving niet voor niets was. Daar moest je als mens ook wat tegenover stellen. Later werden ook de straffen in het vagevuur zó gezien, als boetestraffen. Het gewone volk was erg bang voor die straffen. Geen wonder dus dat men daar graag van af wilde. En zó werd de mogelijkheid van een aflaat gegeven. Je kon zo’n straf daarmee als ’t ware afkopen. Door zo’n aflaat kreeg je iets mee uit de “schat van de kerk”, door Christus aan de kerk geschonken en waarover de paus nu beschikte.

Zo’n aflaat werd bij bepaalde gebeurtenissen ingesteld. In Luthers tijd was dat de bouw van de St. Pieter in Rome. Daar was veel geld voor nodig. Daarom schreef paus Leo X in 1515 een aflaat uit, die door de bisschoppen en bestuurders van een land moest worden georganiseerd. Frederik de Wijze, de koning van het gebied waar Luther woonde, Kursachsen, had daar niet veel zin in. Het zou immers veel geld uit zijn gebied onttrekken, geld wat hij zelf dringend nodig had. Maar de nieuwe en nog jonge keurvorst Albrecht van Mainz moest wel meedoen, want hij had voor zijn positie veel geld moeten betalen (je kocht in die tijd als ’t ware een bisdom!), dat hij nu in een deal met de paus terug kon verdienen. Hij had een schuld van 29000 goudguldens. De paus stelde voor die geweldige som gelds samen te delen, mits de keurvorst in zijn bisdommen meedeed met het verkopen van de aflaten voor de St. Pieter.

De verkoop van de aflaten werd in het gebied van Wittenberg in handen gegeven van een geroutineerde standwerker, Johann Tetzel. Hij was al vanaf 1516 bezig, onder grote toeloop van het volk. Tetzel vertelde de mensen, dat zij niet alleen vrijspraak kregen van de kerkelijke straf (de boetedoening), maar zelfs vergeving van al hun zonden. Hij maakte het nog bonter door ook hun ouders en grootouders er bij te halen. Die kregen door de aflaat ook vergeving van al hun zonden. Dit ging in tegen de kerkelijke regels. Luther merkte dit al gauw, want de mensen, die bij hem kwamen biechten wilden geen boete meer doen en hadden ook helemaal geen berouw meer over hun zonden. Ze hadden immers een aflaat! Voor een man als Luther kon dit natuurlijk niet bestaan. Hij had zelf zo veel moeite gedaan om zondevergeving te verkrijgen! Op zo’n manier werd de genade van God tot een commercieel gebeuren. Dat kon toch niet bestaan. Hij ging er dus al in 1516 over preken om de mensen te waarschuwen. Zo kwam hij ook in het jaar daarop tot zijn 95 Thesen “Over de kracht van de aflaat”. Hij wilde daarmee de waarheid aan het licht brengen. Het was hem vooral te doen om een juist verstaan van het boete doen. Al in de eerste stelling wijst hij op de aanmoediging van Jezus om boete te doen. Luther verstaat boetedoening in Bijbelse zin als “ommekeer, bekering”. Hij zegt het zó: “Lehren muss man die Christen: Wer dem Armen gibt oder dem Bedürftigen leiht, tut besser, als wenn er Ablass löst.” Een mens, die de noodlijdende helpt, kan putten uit de schat van het Evangelie. Die krijgt genade om niet! De schat van het heilige Evangelie van de eer en genade van God is meer dan al de schatten van de kerk!

Luther wilde met zijn stellingen een discussie op gang brengen om tot de ware kerk te komen. Hij zelf had niet kunnen bevroeden, dat daar zo’n commotie uit ontstond, in heel Duitsland. Want deze 95 stellingen gingen al spoedig rond in alle Duitse landen. Dank zij de pas uitgevonden boekdrukkunst! Daardoor is een
geweldige beweging op gang gebracht.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *