Herinneringen aan de Julianakerk in Haarlem

De Julianakerk in Haarlem – Schoten functioneert al lang niet meer. Al in 1978 was er sprake van dat de kerk moest worden afgestoten. Jaren later heb ik wel eens gedacht: als ik in Haarlem was gebleven, was het misschien niet gebeurd. Toch denk ik dat ook ik het niet had kunnen tegenhouden: de financiële noodzaak was te groot. Het gebouw is toen opgekocht door een projectontwikkelaar die er woningen in heeft gemaakt. Zelf heb ik dat nooit meer gezien.

JulianakerkDe Julianakerk in Haarlem – Schoten functioneert al lang niet meer. Al bij mijn afscheid in 1978 was er sprake van dat de kerk moest worden afgestoten. Jaren later heb ik wel eens gedacht: als ik in Haarlem was gebleven, was het misschien niet gebeurd. Toch denk ik dat ook ik het niet had kunnen tegenhouden: de financiële noodzaak was te groot. Het gebouw is toen opgekocht door een projectontwikkelaar die er woningen in heeft gemaakt. Zelf heb ik dat nooit meer gezien.

Toch mag hij – vind ik – niet in vergetelheid geraken! Vele Haarlemmers en oud-Haarlemmers zijn met de Julianakerk opgegroeid. Zij zijn daar gedoopt en hebben er Belijdenis gedaan en zijn misschien ook wel van daaruit begraven. Zelf heb ik er ook 5 mooie jaren in beleefd: van 1973 tot 1978. Daarom ga ik nu een aantal prachtig gedichten weergeven die ouderling Bergsma heeft gemaakt. Een aantal daarvan heeft hij bij mijn afscheid voorgedragen.

De Julianakerk
De tijd gaat snel;
dat weet u wel.

Zo is ’t al weer tien jaar geleden
dat we hier het jubileum deden
van ’t ons vertrouwde kerkgebouw,
gesticht door onze pastor Blauw
in jaren van een wereldbrand,
toen hij als Schotens predikant
met anderen van mening was,
dat op de plaats van ’t groene gras
een plaats van vrede mocht gesticht,
opdat ook hier Gods aangezicht
zou zichtbaar worden door het Woord
voor heel het volk van Haarlem-Noord.

De luidklok
Nu al sinds zestig lange jaren,
of wij er wel of nee niet waren,
werd elke zondag hallef tien,
men kon dat op d’eigen klok wel zien,
het bim-bam, kom-dan, fors onttrokken
aan ’t klinkende metaal der klokken,
die boven in de toren hangen.
heel vroeger kon men niet verlangen
dat ’t klokgelui vanzelf ging komen.
Men greep het touw en ging maar dromen
van neer en op en op en neer.
zo hoorde ieder telkens weer:
bim-bam, kom-dan, toef toch niet langer,
zeg eind’lijk ja tot deze zanger.

Dit geldt nog elke men en vrouw,
al is ’t niet meer een klokketouw
waaraan getrokken worden moet;
’t Is nu de koster, die het doet
doormiddel van een schakelaar:
’t Is in een oogwenk voor mekaar;
hij draait de knop slechts even om,
het bim-bam, kom-dan, bim-bam, kom
gaat bei’ren over daken heen,
’t Slaat niemand over, echt, geen één.

De honden
Het lijkt wel of de lieve hondjes
Het spul bewaren in hun kontjes
Tot daar is onze zondagmorgen,
Om er dan hoopvol voor te zorgen,
Dat prompt voor beide kerkdeuren,
Verzeild van fijne hondengeuren,
de hoop er mooi wordt neergelegd:
Misschien bedoeld als voorgerecht?
Zo moet dan op de zondagmorgen
De koster met een bezem zorgen,
Dat onze kerkgangers niet lopen
In andermans hondenhopen.

Nóg beter zou het zeker wezen,
Als de hondekens het konden lezen:
“Mijdt alstublieft de kerkenstoep,
Als je kwijt moet je hondenpoep;
Doe ’t liever, als ’t dan tóch moet,
Maar thuis, in de baas z’n hoed.”

En tóch, het is maar van de honden,
Stel je voor, dat w’eens wat anders vonden!

Solisten
We hebben hier ook wel genoten
Van veel geroemde tijdgenoten.
‘k Herinner u aan Wim Ravelli,
Die naast het orgel de rebellie
Van ’t eerste mensenpaar bezong,
Omdat het tussen hen al wrong.

’t Was op een avond, drie november,
In zevenenzestig, vóór december,
Dat Aafje Heynis ons vergastte
Op schone zang, onder de vaste
Begeleiding van de organist,
Die met zijn spel van wanten wist.
En deze kerk, van vloer tot piek,
Herbergt een fijne akoestiek.

Het kerkkoor
Het is beslist ’t vermelden waard,
Dat ’t koor, al werd het wel bejaard,
Geboren is in oorlog-twee,
Om samen, ondanks wereldwee,
Gods grote goedheid te bezingen,
Te danken voor Zijn zegeningen.

Het koor zong beurt’lings ginds en hier,
Meestal eens in de week of vier.
Ook treedt het op in ’t ziekenhuis,
Maar ’t kwam tot nu toe niet op de buis.
Dat zal nog wel eens gaan gebeuren,
Als we er maar niet te veel om zeuren.

Van Mech’len was de sterke man
Tot Harmen Klaver ’t overnam.
’t Koor is nu aan verjonging toe:
Wanneer zal dochter met haar moe
En zoonlief met z’n flinke pa
Zich melden in de school-aula
In d’Overtonstraat bij het koor,
Dat ’s woensdagsavonds, altijd door
De liederen goed instudeert?
Bij Harmen Klaver wordt geléérd!

Het orgel

Het uiterlijk van ’t instrument?
We zijn er nu wel aan gewend.
Maar wat ons altijd erg bekoort
Is de muziek die je er uit hoort.
’t Maakt wel verschil wie ’t moet bespelen
Ter begeleiding van ons kwelen;
Maar één ding moeten we niet vergeten:
Dit orgel is nog niet versleten.

De organisten doen hun best;
Elk één van hen komt uit een nest
Van meer of minder maatgevoel,
Maar dienen allen ’t zelfde doel:
“Laat iedereen Gods goedheid prijzen,
Zijn lof gestaag ten hemel rijzen.”

Wat kan het ons dan verder schelen
Wie op dit orgel zit te spelen.
De één zal ’t hevig laten kreunen,
De ander laat het liever steunen,
De derde lust het te doen zingen
Als was het één der hemelingen.

Ze dienen allen ’t groot bedoelen,
Als wij dat ook maar willen voelen.

De gesloopte spits van de Julianakerk in Haarlem
De gesloopte spits van de Julianakerk in Haarlem

Het haantje van de toren
Het wachten is op hem of haar
Die, als ’t even kan , nog in dit jaar
De haan bij ieder ochtendgloren
Kan horen kraaien van de toren:
“Ku-klu, heb dank voor ’t gulle geven
Van zoveel poen voor draaiend leven.”

Als u wilt weten van de kosten,
Die wij destijds betalen mosten
Voor ’t van de toren af te halen
Van haan en de verrotte palen:
Ruim drie en twintig honderd gulden,
Die eens de kerkekas nog vulden.

En zal de haan weer koning kraaien,
Dan moet u maar eens gaan rajen,
Wat u mag geven voor dat werk.
Wat let u toch? ’t Is voor de kerk.

Eén stille wens heeft haan nog wel,
’t Geeft u misschien wel kippevel:
“Zet naast mij, boven op de stip,
’n Vergulde en goedlegse kip.
Die legt dan na het klokkebeieren
Uw kerkvoogdij vergulde eieren.”

De banken en de stoelen
’t Is zowat zestig jaar geleden,
Dat Blauw en wie het met hem deden
De kerk voorzagen van de banken,
Waarop voortaan de mens zou danken
Voor vele véle zegeningen,
En ook Gods lof er op zou zingen
Met tien-, met twintig-, honderdtallen
Van hen die kwamen binnenvallen.

Maar toen de banken niet voldeden
Aan wensen van de overheden
Van deze kerk, werd tijdens Scheers
De zaag gezet in iets heel teers.
De lange banken in het midden
Werden gekortwiekt, want het bidden
En zingen en luist’ren en danken
Kon net zo goed in korte banken.

’t Werd allemaal wel veel gemakker,
En eind’lijk was het voor de bakker.
Er kwam zo véél verandering,
Maar ’t was voor velen een goed ding,
Dat de korte banken links en rechts
Hun stand verlieten, zodat slechts
Maar weinig mensen bleven klagen ,
Dat men ze niet had moeten zagen.

Het zat nóg Veenendaal niet goed:
Hij wil wel zeggen hoe het moet.
“Als we de banken doen verdwijnen,
Verdwijnen ook die nare pijnen
Van ’t zitten op de harde bank,
Een uur na ’t opstaan van die plank”.
Hij had een plan: “we kopen stoelen,
Die trouwens ook naar mijn gevoelen
Kans geven tot meer moog’lijkheden
En….dán is alle leed geleden”.

Zo sprak dominee Veenendaal;
Maar hij ging heerlijk aan de haal
Naar Vorden in de Achterhoek,
Dus raakte ’t stoelenplan weer zoek.
Tot na de komst van pastor Kroes
De werkgroep na gekonk’lefoes
Naar plan van Veenendaal’s bedoelen
Aanschafte honderdzestig stoelen.

We hebben nu een ratjetoe,
Maar niemand zeggen: “ik word moe
Van ’t zitten op een bank of stoel”.
We zijn hier immers met een doel?
Het toeven in de kerk is fijn,
De stoel of bank doet ons geen pijn,
Als van de kansel klinkt de stem
Van dominee die namens Hem
Die in de hoge hemel troont
Tot u die hier de aard bewoont
Zegt: “zoek Mij, omdat Mijn groot geduld
U zoekt tot gij Mij vinden zult”.

De klok
Een toren zonder klok is kreupel,
een onding voor het gans gepeupel.
Wat is een klok, die niet de tijd
vertelt aan hem, die loopt of rijdt?
Op zondag of ook in de week
Rond deze straat of in de streek?

Het was niet immer zo gesteld;
de klok heeft steeds de tijd vermeld.
Maar sinds de kerkvoogdij is blut,
is ’t klokkewerk maar ingedut.

Wie brengt de wijzers weer op gang?
Wie voelt van binnen zware drang
z’n geld te off’ren voor de kerk:
’t herstel van ’t mooie klokkenwerk?

Intussen is de fout gevonden:
De klok moest worden opgewonden!

De oude tijd
Tracht u eens voor de geest te halen,
u hoeft niet zo ver af te dalen,
dat Schoten als een randgemeente
misschien wel rust op het gebeente
van vriend en vijand uit de tijd
van tachtig jaren haat en nijd.

’t Was toch wel drie vier eeuwen later,
dat tot de rand van ’t Spaarnewater
het vee van talloos vele boeren
het groene gras zich hier liet voeren.

Ook kwam een tijd van and’re aard:
de tram, getrokken door een paard,
moest van de rails, omdat de stoom
haar intree deed en niet zo loom
als eens het paard met de koetsier,
de wagens trok van ginds naar hier.

En nog veel later kwam de bus,
de tram was toen al zestig plus.
De bussen zie je overal
behalve langs de Spaarnewal.

De dominee
Een maand na pastor Veenendaal
Kwam uit een Wijk, diet aan de Waal,
De dominee met zijn gezin
Van man en vrouw en hun gewin.
Hoewel in Waalwijk goed geboerd
En in ’t rayon flink rondgetoerd
In een mooi’ en snelle wagen,
Kwam Schoten het beroep aandragen,
Nadat acht man in tweemaal vier
Hun licht verstrekten in ’t vizier
Van pastor Kroes en ook zijn vrouw,
Die na beraad, het was al gauw,
Liet weten, dat ze zouden komen
Van Brabant naar de Spaarnezomen.

En dat ging zo:

Het was, nog geen vier jaar geleden,
Dat vier van ons naar Baardwijk reden.
Wat zegt u? Waalwijk? Ja, dat dacht ge,
Maar die Zondagmorgen bracht ge
De Boodschap in de kleine kerk
Van Baardwijk, waar uw kerk’lijk werk
Ook lag, naar ‘k meen, als consulent,
Dat weet ik niet zo pertinent.
U zou daar een’ge kind’ren dopen;
Dat moest ons vieren dus wel nopen
Een plaats te zoeken in een bank,
Waarin we, tegen wil en dank,
Wel nauw en zeer verlegen zaten,
Maar… we hielden u goed in de gaten.
We waren immers hier gekomen
Om u, vergeef, te horen bomen.

Er kwam aan deze dienst een einde,
Wij zelf kwamen van ver en heinde.
Dus togen wij door ’t hek naar buiten
Om daar wat later af te stuiten
Op dominee, die met zijn koffer
Toen wel al dacht: ik word een boffer;
Al bijna zeven jaren hier,
’t wil ook wel eens wat meer plezier.
Ik hoop maar, dat ze mij gaan roepen,
Waarom toch anders die hoorgroepen?

“Bent u ’t gespuis uit Haarlem-Schoten?
En… hebt u van mijn preek genoten?
Zo ja, rij mij dan achterna,
Misschien zeg ik meteen wel “ja”.

Enfin,’t was niet zo heel veel later,
Dat dominee, zo vlug als water,
In Schoten al kwam kennismaken,
Om goed met ons bekend te raken.
Hij heeft het toen wel goed bekeken,
’t hier met een circus vergeleken,
Want zei hij (’t klonk niet zo vroom):
De kerk lijkt wel een hippodroom!

’t Is sedertdien wel uitgekomen:
’t Is hier geen kerk alleen voor vromen.
Dit klonk niet erg serieus,
We namen u maar bij de neus.

De predikanten
‘K Wil u nog wel de namen geven
Van hen, die met hun werk verweven,
Hier van de hoge ruime kansel,
Uitpakten wat eerst in hun ransel
Tevoren goed was ingepakt,
Opdat, wie waren ingezakt,
Door ’t prediken van Gods genade
Hun accu weer óp konden laden.

Dat was dan eerst met pastor Blauw,
Ja, Van der Voet, die hier al gauw
Bemind was in de hele wijk;
Dan volgde Drost, de rederijk;
Al mocht u hem ook nog zo graag,
Hij was op doorreis naar Den Haag.
In de oorlog kwam Henk van der Loos,
Hij had figúúr als destijds Moos.
Een luttel aantal jaren later
Kwam Gradus Koch, belust op water,
Want hij was dol op hengelvissen,
Maar kon z’n kerkvolk toch niet missen.
We kregen ook hier doctor Scheers;
’t Beginsel van verdeel en heers
Was verre van z’n aards bestaan;
Hij had het ook niet graag gedaan.
Jan Veenendaal kwam op de proppen,
Om hier z’n boontjes te gaan doppen.
Na tien jaar trok hij weg naar Vorden,
Om daar de toga aan te gorden.
We hadden ook nog Bas Vermaat
Daar ginds in de Van Egmondstraat.
Na hem trok Monshouwer hier heen;
Of hem dat nu al spijt? Welneen!
Tenslotte kregen we Philip Kroes
Met vrouw en kind’ren, hond en poes.

Zo daad’lijk ziet u ze allemaal:
Dit is het slot van het verhaal.

En nu?
Ondanks ’t bestaan van zestig jaren,
Die niet altijd zo vruchtbaar waren,
Is Schoten op het punt gekomen
(besluiten zijn nog niet genomen),
Dat binnen niet te lange tijd,
Tenzij de kerk opnieuw gedijt,
Een kerkgebouw moet zijn gesloten,
Ook wel genoemd: werd afgestoten.

Welk kerkgebouw zal dat dan zijn?
Denk er goed om, dit is geen gein!
De Gemeente heeft twee Godsgebouwen,
Maar ’t zou ons werkelijk benauwen,
Als hier of in de Egmondstraat,
Een kerkgebouw verloren gaat.
De Kerkvoogdij doet goed haar best:
De wal; keert toch ’t schip op ’t lest!

Tenslotte
En nu, na al deez’ referaten
(erg flauw, hebt u dat in de gaten),
Zou ik nog wel iets willen zeggen,
Om dat voor állen neer te leggen:

“Met krant en kauwgum, rommelmarkten,
Waar we veel geld mee samenharkten,
Blijft onze kerk nog niet in stand.
Dát doet de grote Commandant,
Die wil, dat wij met allen samen
Hem eren, dienen, ik zeg: Amen.”

In het archief vond ik nog enkele krantenknipsels die ik u bij deze graag wil doorgeven:

julianakerk_haarlem_10_th

img486 - kopie

img488 - kopie