Waar blijft de tijd III – Tijd en taal

Taal is het middel om tijd uit te drukken. Maar gezien de ongrijpbaarheid van de tijd is niets moeilijker dan de uitdrukking ervan, ook in de taal. Of de tijd nu gebonden wordt aan ruimtelijke of aan psychische voorstellingen, zij blijft een meerdimensionaal gegeven.

Dit artikel is onderdeel van de artikelenserie Waar blijft de tijd en een bewerking van mijn doctoraalscriptie “Temporalia Paulina” uit 1976. Het gaat dus in het bijzonder over de tijdsbeleving van de apostel Paulus. Ik was de eerste, die in de pas gestarte Theologische Faculteit te Tilburg doctoraal examen in het Nieuwe Testament heb gedaan, onder prof. Gijs Bouman.

Taal is het middel om tijd uit te drukken. Maar gezien de ongrijpbaarheid van de tijd is niets moeilijker dan de uitdrukking ervan, ook in de taal. Of de tijd nu gebonden wordt aan ruimtelijke of aan psychische voorstellingen, zij blijft een meerdimensionaal gegeven. En juist dat aspect maakt het zo moeilijk het tijdsfenomeen uit te drukken. Immers taal is lineair, eendimensionaal. De klanken, woorden en zinnen volgen elkaar op in de tijd. Een “tegelijk” is in de taaluitdrukking niet mogelijk. Hierdoor zijn we genoodzaakt het reële met-elkaar in een taalkundig na-elkaar om te zetten. Voor dit doel worden verschillende analyses gebruikt, die alle met elkaar gemeen hebben dat zij als ’t ware overzettingen zijn van een andere dimensie. Bij voorbeeld: “ik heb geld” wordt in het Japans “mij is geld”; in het Turks “mijn geld bestaat”; in het Arabisch en Russisch “bij mij is geld”. Het meest geschikt is de taal dan ook om chronologisch op elkaar volgende dingen, zoals handelingen en gebeurtenissen, te beschrijven. Met de tijdsaanduiding van ruimtelijke toestanden weet zij eigenlijk niet goed raad. Van oudsher heeft men hiervoor de volgende passende oplossing gevonden: transformatie van ruimte naar tijd, aanpassing van wat ruimtelijk weergegeven moet worden aan het middel van weergave: de taal, dat is omzetting van meerdimensionaliteit in eendimensionaliteit. Dit verklaart dan ook de wisselwerking in ruimte en tijd, welke de betekenis van veel woorden nog aankleeft. Klassiek voorbeeld hiervan is het Griekse “aioon”, wat wij kunnen vertalen met “wereld” en “tijd”. Het kost de taal grote moeite de meerdimensionale ruimte weer te geven, maar het kost haar even zeer moeite om de tijd begrijpelijk weer te geven, omdat tijd altijd een zekere meerdimensionaliteit in zich bergt. Zo bedient zij zich enerzijds van tijdsbegrippen om ruimte uit te drukken, anderzijds van ruimtelijke voorstellingen om tijd weer te geven. Dit verschijnsel ligt al in de etymologie van tijdswoorden opgesloten. Zo gaat het woord “tijd” zelf terug op de Indo-Germaanse wortel “ti”, dat “teilen”, “delen”, “stuksnijden”, maar ook “zich uitstrekken” betekent. “Tijd” was dus oorspronkelijk “Teil”, “deel”, “afstand”, “Strecke”, dus een zuiver ruimtelijk begrip. Ook in het Hebreeuws en het Grieks zijn, zoals ik later zal uitleggen, tijdwoorden etymologisch tot een stam met ruimtelijke betekenis te herleiden. Hetzelfde geldt voor aanverwante begrippen. We spreken van een lange of korte tijd, van een grote tijdsperiode en van een klein tijdsbestek. Tijdsbetrekkingen worden aangeduid met “spoedig”, “al”, “voor”, “na”; de tijd wordt ingedeeld in fasen van “verleden, tegenwoordige en toekomstige tijd”. Van al deze begrippen is geen enkele oorspronkelijk op de tijd zelf betrokken! In origine zijn het ruimtebegrippen. Ik zal enkele voorbeelden noemen:

“Na” is eigenlijk een nevenvorm van “nabij, dichtbij”. “Spoed” is terug te voeren op de oudgermaanse wortel “spôwan” = voortgang hebben (verwant aan de Latijnse stam spatium=ruimte). “Verleden” komt van “lijden”, dat in een van de betekenissen “gaan” aanduidt, vgl “geleden, verleden, overlijden”. Dit werkwoord zou zich dan aldus ontwikkeld kunnen hebben: gaan – voorbijgaan – een tijd doorbrengen – verduren – overlijden. “Tegenwoordig”, “gegenwärtig”, bergt de wortel “staan” in zich, het betekent derhalve; “voor mij staand”, “op mij toekomend”, “toekomstig”. (Zie Dr.J.de Vries, Etymologisch woordenboek, Utrecht, Aula-Reeks 6, pagina 230v en 155).

Zuivere tijdstermen bestaan niet. Het verschijnsel “tijd’ laat zich alleen metaforisch, in ruimtelijke beelden, uitdrukken. Dezelfde tweeslachtigheid ontmoeten we in de tijdsvormen “verleden, heden en toekomst”. Deze worden praktisch in elke taal verschillend uitgedrukt. Een voorbeeld: een geval, waarbij een gebeurtenis of toestand in het verleden is begonnen, doch in het heden nog voortduurt. In het Nederlands heet het: “Ik ben twee jaren hier”, in het Duits “Ich bin seit zwei Jahren hier”, in het Engels “I have been here for two years”. Zo ook in het geval van een toekomstige gebeurtenis: “Morgen regnet es”(praesens!); “There will be rain tomorrow”(futurum!). De “tegenwoordige” tijd lijkt het gemakkelijkst, maar blijkt in feite het moeilijkst te zijn. Wat is immers “tegenwoordige tijd”? Objectief: een punt, waarin “verleden” en “toekomst” elkaar raken. Subjectief: het moment van beleven. De taal heeft hiervoor, ook niet in werkwoordsvormen, geen duidelijk omlijnd uitdrukkingsmiddel. Taal is ook geen wiskunde, maar zuiver mensenwerk, voor het praktisch gebruik ingericht. En het is daarom, dat de “tegenwoordige tijd” in een minder zuivere, dus bredere wijze wordt opgevat: een uur, een dag, een jaar en zelfs een eeuw. Zoals wij reeds zagen heeft kerkvader Augustinus deze ambivalentie van het “praesens” met scherpte aan de kaak gesteld. In Confessiones XI, cap XV, gaat hij stap voor stap terug van honderd jaren tot één enkele dag, om in het daarop volgende hoofdstuk van één dag tot de kleinst denkbare tijddeeltjes het “praesens” te doen inkrimpen. Tegenwoordig zouden we afdalen tot minuten en seconden, maar dat was voor Augustinus nog niet mogelijk, omdat de onderverdeling van het uur pas in de veertiende eeuw is ingevoerd. Wij mogen daaruit zeker concluderen, dat het “praesens” de neiging vertoont zich over alle tijden heen uit te strekken.

Voor de bepaling van de tijd speelt ook de ontwikkelingsgraad van de handeling een grote rol. Zo geeft in het klassieke Grieks de “aoristus”stam de handeling als een feit zonder meer, of het moment, het begin- of eindpunt van een handeling, de “praesens”stam de handeling als bezig te geschieden, of telkens weer herhaald, en de “perfectum”stam de tegenwoordige toestand als gevolg van de in het verleden liggende handeling. Doch ook hier gelden geen vaste wetten. Taal immers is in beweging, en met deze beweging wisselen ook de indelingen van de tijd, grammaticaal en verbaal. In het Nieuwe Testament zien we tegen gevolge daarvan. Hoe in het “koine”Grieks het perfectum en het imperfectum hoe langer hoe mee verdwijnen ten gunste van de aoristus, waardoor deze werkwoordsvormen hun oorspronkelijke tijdsbepaling verliezen. Taal is sterk aan verandering onderhevig, zoals de mens en zijn praktische leefwijze ook in beweging is. Maar het denken van de mens over tijd blijft verankerd liggen in de grammaticale mogelijkheden en taalkundige begrippen, zoals de moedertaal die aanbiedt. En dat is reden genoeg om steeds weer opnieuw aandacht te besteden aan de taalvorm, waarin de gedachte, zeker ook die over de tijd, zich uitdrukt. Het taalgebruik, voor een ieder ook met een persoonlijke inslag, is de neerslag van iemands tijdsgevoelen en zal – hoe gebrekkig ook – het geheim ervan openbaren.

 

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *