Waar blijft de tijd XXXIX – Dialectische taal- en denkstructuur van het Paulinische kerugma

Steeds weer in de discussies rondom Paulus en zijn theologie is gebleken, dat zijn denken niet gesystematiseerd kan worden. Wordt dit toch gedaan, bij voorbeeld op de lijn van de Christus-mystiek of Heilsgeschichte of existantiale theologie, dan is het resultaat: een torso.

Steeds weer in de discussies rondom Paulus en zijn theologie is gebleken, dat zijn denken niet gesystematiseerd kan worden. Wordt dit toch gedaan, bij voorbeeld op de lijn van de Christus-mystiek of Heilsgeschichte of existantiale theologie, dan is het resultaat: een torso. Dat komt, omdat de Paulinische gedachten zelf te weinig eenheid vertonen. Paulus heet nu eenmaal geen leerboek willen schrijven of een eigen theologie willen ontwerpen. Hij is in al zijn brieven als ’t ware in gesprek met zijn lezers, die hem hun vragen en noden voorleggen. Wat Paulus schrift is dan ook voor het grootste deel op deze behoeften geënt. Het zijn de concrete vragen “uit het leven gegrepen”, die hem “THEOLOGIE” doen bedrijven. Hierdoor is zijn theologie altijd een element van de praktische verkondiging: hij staat in functie van en is tegelijk ook functioneel bepaald door het kerugma. Centrum van dit kerugma is Jezus Christus “en Die gekruisigd”( 1 Kor.2, 2). Alle middelen van taal en gedachteconstructies, waarover Paulus maar beschikken kan, wendt hij aan om de mensen met dit “zijn” Evangelie bekend te maken. Daartoe gaat hij zelfs de taal van de lezers spreken en hun denkbeelden overnemen, om zich toch maar vooral verstaanbaar te maken ten dienste van de blijde boodschap. Zo vinden we in zijn brieven profetische en apocalyptische voorstellingen uit de Joodse traditie en gnostisch-mythologische, ja zelfs Hellenistisch-filosofische gedachten uit de Griekse wereld naast elkaar (1 Kor.1; 2, 6-16; 12).

In de eerste plaats echter ontmoeten we bij Paulus de Joodse taal- en denkstructuur. Hoewel hij Grieks schrijft, denkt hij toch meestal Aramees. Zijn vele toespelingen op de LXX-tekst en zijn geboorte in Tarsus versterken dit vermoeden, maar ook zijn rabbinale opleiding in Jeruzalem (Hand.22, 3) en het “Hebreeuwse dialect”, dat Paulus volgens Hand.21, 40 en 22, 2 gesproken moet hebben, doen veronderstellen dat de voertaal van Paulus Aramees is geweest. Wijzend op de gebedstaal (1 Kor.16, 22 “marana tha”), het gebruik van het woordenspel met twee betekenissen afkomstig van één wortel, het gebruik van “anthrôpos” in 1 Kor.11, 28 en 4, 1 in de betekenis van “men” en de toepassing van “en”-instrumentalis als equivalent van het Aramese “be”, komt prof. W.C.van Unnik, mijn Utrechtse leermeester, tot de slotsom dat Paulus bilingueel moet zijn geweest. Dit houdt in, dat achter zijn Griekse schrijftaal veelal een Aramese spreektaal geplaatst moet worden. Vanzelfsprekend hoeft dit niet te betekenen, dat Paulus op het moment dat hij Grieks schreef, in het Aramees dacht, maar wel dat zijn Griekse schrijftaal sterk door het Aramees beïnvloed moet zijn geweest, en zeker ook dat zijn in het Grieks geuite gedachten dikwijls een Aramese strekking hebben. We zagen reeds, dat dit met name geldt voor de door Paulus aangewende tijdsbegrippen als “aiôn”, “kairos”, ”hemera”, “chronos” etc.: formeel zijn zij Grieks, maar materieel zuiver Joods-Aramees. Hetzelfde is van toepassing op het Paulinische gebruik van de apocalyptische twee-aeonen-leer: deze is door de apostel niet overgenomen vanwege het “formele” tijdsaspect, maar uitsluitend omdat hij “inhoudelijk” de breuk aangeeft, welke door de dood van Jezus als eschatologische gebeurtenis tegenover de heerschappij van de zonde is ontstaan. Ook hier blijkt, dat de kern van het Paulinische tijdsdenken niet Grieks is, maar Joods. Het is niet statisch, maar dynamisch, niet als abstractie losstaand van ruimte en wereld, maar in concreto daaraan vastzittend, er mee een eenheid vormend, zodat in de tijd het gebeuren van die tijd meeklinkt en tijd en tijdsvervulling als ’t ware identiek zijn.

In onze Oudtestamentische analyse hebben we gezien, hoe deze strekking van de tijd voortkomt uit de Semitische tijdsbeleving, waarin de theocentrische ervaring van Israël centraal staat. God, Die in de tijd bezig is met Zijn volk, waardoor tijdsmomenten met heilshistorische gebeurtenissen samenvallen, geeft aan elke tijd zijn bijzondere heilsbeslissende “kairologische” karakter. Vanuit dit Oudtestamentische gezichtspunt, dat met name in de profetische verkondiging centraal staat is het ook voor de Paulinische tijdsbeschouwing van belang aandacht te hebben voor het moment van het horen naar wat God ons in onze tijd te zeggen heeft, zoals Hij dat in de aan ons voorafgegane tijden aan Israël gezegd en gedaan heeft (woord en daad vallen hier echt “Hebreeuws” samen!). Meermalen is dan ook terecht opgemerkt, dat het tijdskarakter van het Hebreeuwse denken uit de grondwaarneming van het “horen” komt, terwijl dat voor de Grieken het “aanschouwen” is. Het is het gehoor geven aan de boodschap in de geschiedenis van Gods handelen, die doorgaat in het vertellen van de verhalen en daardoor actueel blijft voor de tijd van het heden en voor de mens, die nú leeft. Interessant is in dit verband, hoe dit actuele tijdverstaan teruggevonden kan worden in de zogenaamde correspondentie-formules, dat wil zeggen van de uitdrukkingen, die van de “en Christoi”-formule zijn afgeleid. Daarin wordt uitgesproken, dat Christus in de mens is en werkt. Dat deze actueel, “zeitlich-geschichtlich” en niet ruimtelijk-visueel bedoeld zijn, merkt men terstond, wanneer men het gebruik van “en sarki” (in het vlees) en “en sômati” (in het lichaam) onder de loupe neemt. Zo lezen we in Rom.8, 8v: “zij, die in het vlees zijn (zich laten leiden door hun eigen wil) kunnen God niet behagen. Gij echter zijt niet in het vlees maar in de Geest, want de Geest van God woont in u”. Lichaam en vlees worden bij Paulus in de “en-“verbindingen minder in ruimtelijke dan wel in tijds-uitstrekking gedacht. Hier achter kunnen we het synthetische element van het Hebreeuwse ervaringsdenken vermoeden: de apostel denkt de mens met zijn geschiedenis tezamen, het lichaam met zijn doen en gebeuren (1 Kor.6, 20; Rom.6, 12; Phil,.1, 20). In plaats van “lichaam” zou dan ook beter van “existentie” gesproken moeten worden. Het is een corporatief geheel: lichaam en existentie horen onafscheidelijk bij elkaar, zoals voor de Hebreeër tijd en inhoud van de tijd één geheel vormen. Deze corporatieve gedachte vinden we ook daar, waar de verhouding tussen Christus en de apostel ter sprake komt: bij “en emoi” in 1 Kor.9, 15 en vooral in de zo vaak misverstane tekst Gal.2, 20: “Ikzelf leef niet meer, Christus leeft in mij. Mijn sterfelijk leven is een leven in het geloof in de Zoon van God, die mij heeft liefgehad en zichzelf heeft overgeleverd voor mij.” Het misverstand om in deze tekst een bewijs te zien van Paulus’ mystieke aard ontstaat, wanneer men het “en emoi” ruimtelijk verstaat. Maar ook hier heeft dit “en emoi” tijdskarakter. Christus trad eens in het leven van de apostel (Gal.1, 15v) en NU is Hij zijn leven geworden: het leven van de apostel en Christus zijn daardoor onverbrekelijk aan elkaar verbonden: “want ik had mij voorgenomen niets anders onder u te weten dan Jezus Christus, en Die gekruisigd.”(1 Kor.2, 2).

De corporatieve eenheid van de Heiland met zijn apostel en omgekeerd vormt de achtergrond, waartegen wij de dialectische taal- en denkstructuur van Paulus hebben te verstaan (en emoi – en Christôi). Zichtbaar wordt dit bij Paulus’ gebruik van teksten uit de Tenach: deze oude teksten zijn voor de apostel alleen van belang, voor zover zij Evangelie, heenwijzing naar Christus, bevatten; als “nomos” (=wet) immers is de Tenach voor Paulus afgedaan.

Nog duidelijker vinden we deze Christologische spits in het Paulinische denken daar, waar hij zich van Hellenistisch-filosofische gnostische of mythische voorstellingen bedient, of verwantschap toont met de gedachten van de Qumran-secte (Rom.7; 2 Kor.5, 17; Eph. 2, 2; 5, 3). Beeld- en taalpatroon worden dan zo maar van de “tegenstanders” overgenomen en in dialectische verhouding tot Christus en Zijn kruis gesteld, waarmee hij twee dingen tegelijk bereikt: ten eerste spreekt hij voor zijn lezers begrijpelijke taal, namelijk hun voertaal; ten tweede wordt in de dialectische toepassing van het “vreemde” taal- en beeldpatroon op Christus het Evangelie verduidelijkt en ook verscherpt. Prachtig zien wij dit gebeuren in de brieven aan de Korinthiërs, waar Paulus op zeer behendige wijze manoeuvreert met gnostische begrippen als “sôphiä” en “gnôsis”, die hij in Christologisch omgebouwde zin positief opneemt ten behoeve van zijn pneumaleer en Christologie. Zo wordt in 1 Kor.8, 1vv de “gnôsis” (kennis) tegenover de “agape” (liefde) geplaatst, om aan te tonen dat de echte “gnôsis” van God komt en – in de agape – ook alleen maar op God gericht kan zijn. En in 1 Kor.1, 24 wordt, geheel daarmee overeenstemmend, ook de wijsheid tot “wijsheid van God” verklaard: Christus de kracht van God en de wijsheid van God. Het is deze wijsheid van God, die Paulus predikt: een verborgen wijsheid, maar ons geopenbaard door de geest (1 Kor.2, 6-16).

Ook een tekst als 2 Kor.4, 7vv over “de schat in aarden vaten” wordt dan pas goed verstaanbaar, wanneer men aanneemt dat Paulus hier begrips- en voorstellingsmateriaal van de Korinthische “tegenstanders” overneemt om “de Grieken een Griek te zijn” en zo in plaats van tegen hen met hen te disputeren. Maar wij hebben dezen schat in aarden vaten, opdat de uitnemendheid der kracht zij van God, en niet uit ons (2 Kor.4, 7v Statenvertaling).

Vanuit zijn persoonlijke Christus-ervaring komt Paulus tot een herinterpretatie van God-, mens- en wereldbeschouwing, die hij op zijn weg ontmoet en die hij van huis uit heeft meegekregen. Dit geldt zowel de Joods-apocalyptische beschouwing, die hij zich door opvoeding en studie had eigen gemaakt, als ook die van de velerlei Hellenistisch-synkretistische stromingen, welke hij bij de uitvoering van zijn zendingsopdracht mocht ontmoeten. Paulus komt in al de dialogen, die hij met “van zijn Evangelie afwijkende” geloofsvoorstellingen had te voeren, steeds weer naar voren als de Christen, wiens leven Christus is, en die dan ook alles alleen maar kan zien vanuit Christus en Zijn onverdiende genade. De Christologie en de soteriologie blijken eens te meer het hart van Paulus’ theologie te zijn. Dit, maar dan ook dit alleen, is de verklaring van zijn dialectische taal- en denkstructuur, die ook aan zijn tijdsopvatting die typische spanning van het “reeds” en het “nog niet” gegeven heeft.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *