Waar blijft de tijd II – Tijd en ruimte

De betrekkelijkheid van de ruimtelijke voorstellingen zoals “lange tijd”, “korte tijd”, verleden, heden en toekomst doet Augustinus tenslotte besluiten, dat verleden, heden en toekomst geen ander bestaan hebben dan als praesent (aanwezigheid) in de herinnering of de verwachting (“memoria” en “expectatio”). Het bestaan van het heden is dan dat van de aanschouwing (de “contuïtus”).

Dit artikel is onderdeel van de artikelenserie Waar blijft de tijd en een bewerking van mijn doctoraalscriptie “Temporalia Paulina” uit 1976. Het gaat dus in het bijzonder over de tijdsbeleving van de apostel Paulus. Ik was de eerste, die in de pas gestarte Theologische Faculteit te Tilburg doctoraal examen in het Nieuwe Testament heb gedaan, onder prof. Gijs Bouman.

Aan de alledaagse werkelijkheid van de “dingen” kan de tijd gemeten worden. Immers rust en beweging, duur en verandering veronderstellen tijdsverloop. Parmenides (540 v.C.) dacht daar nog anders over. Hij is de grondlegger van de onbeweeglijkheid van de werkelijkheid. Voor hem is de ware werkelijkheid het ENE, dat hij beschrijf als ondeelbaar, oneindig en nochtans niet onbegrensd, onbeweeglijk en onbewogen. Maar voor ons is alles in beweging en durend in tijd. Wat wij objectieve tijd plegen te noemen is sterk gebonden aan ruimtelijke voorstellingen van wat er rondom ons en in ons gebeurt. De kalendertijd, de indeling in jaren-maanden-dagen-uren, is afleesbaar aan de ruimtelijke omloop en de draaiing van de aardse planeet. De fysische tijd is gekoppeld aan de wisseling van de seizoenen. Daardoor vinden er allerlei veranderingen in de fysische ruimte plaats. Zo zijn ook de biologische en historische tijd sterk afhankelijk van ruimtelijke voorstellingen. Tijd kan daarom nooit een primair gegeven zijn. Primair staat immers het tijdsgebeuren, zichtbaar in de ruimte. Van dit gebeuren wordt tijd afgeleid. Het is de mens, die de ruimtelijke voorstelling tot tijdsvoorstelling maakt. Maar ook dit kan moeilijk anders dan met behulp van ruimtelijk voorstellingsmateriaal. Vanouds is, zoals we zagen, de meest geliefde tijdsvoorstelling die van de vliedende stroom. Dan vloeit het heden uit het verleden over en de toekomst vloeit uit het heden voort. Hoe gebrekkig deze ruimtelijke tijdsvoorstellingen zijn bleek uit de kritiek van kerkvader Augustinus, die maar al te goed begreep dat ruimtelijke voorstellingen een verklaring van het tijdsfenomeen niet dichterbij brengen. Wat immers is het vliedende van de in elkaar overgaande tijdsfasen? Wat vloeit hier eigenlijk? En in welke richting? Voorwaarts of terugwaarts? We vinden Augustinus’ beschouwing over de tijd in het elfde boek van zijn Confessiones. Het is van groot belang te onderkennen tegen welke achtergrond Augustinus zijn uitvoerige uiteenzetting over de tijd plaatst. Mijn oude Utrechtse leermeester professor G.Quispel heeft dit overtuigend aangetoond (in zijn meesterwerk “Zeit und Geschichte im antiken Christentum”, pag.128v.). Hij laat zien, hoe Augustinus hier in discussie is met neoplatonische tegenstanders. Hij verdedigt de “Christiana tempora”: de lineaire geschiedopvatting, de rechte lijn van Gods komen op aarde tot aan het komen van de mens in de hemel. Hoofdthema is dus “aeternitas-tempus”(Eeuwigheid-tijd). Binnen dit thema is heel de rest te verstaan: onsterfelijkheid, waarheid, verandering enz. In dit schema weerspiegelt zich het verschil tussen Schepper en schepsel. Zijn tegenstanders gingen meer uit van de cyclische geschiedopvatting: de wederkeer van alle dingen in een cyclus, in kosmische perioden herhaalt zich steeds weer hetzelfde gebeuren. Centraal staat bij Augustinus eigenlijk niet zo zeer de vraag naar de tijd als wel die naar de eeuwigheid. God staat centraal en Hij bepaalt tijd en eeuwigheid (theocentrische visie van Augustinus). In zijn hoofdwerk “De civitate Deï” wordt de cyclische geschiedopvatting ontmanteld ten einde de eeuwigheid uit de omklemming van de tijd los te maken. In de Confessiones toont hij nog aan, hoe de eeuwenoude strijdvraag “Wat deed God, voordat Hij hemel en aarde schiep?”, vals was. Het goddelijke Zijn wordt bewezen door Zijn onveranderlijkheid; al het zijnde, wat geschapen is wordt door de onbestendigheid en verandering getekend (aldus G.Sauter in “Zukunft und Verheissung, pag.21). Interessant is de wijze, waarop Augustinus dit beredeneert. Hij brengt daartoe de gangbare “uiterlijke” tijdsvoorstellingen op ironische wijze in diskrediet. Hij stelt de tijd met behulp van het principe van “beweging en verandering” relativerend tegenover de “eeuwigheid”. “En geen tijden zijn met U in eeuwigheid, want Gij blijft, maar indien zij bleven, zouden het geen tijden zijn. Want wat is tijd?”. “Wanneer niemand het mij vraagt, weet ik het; wanneer ik het iemand op zijn vraag zou willen uitleggen, weet ik het niet: toch zeg ik vol vertrouwen, dat ik weet, dat, indien niets voorbijging, er geen verleden tijd zou zijn, en indien niets op komst was, er geen toekomstige tijd zou zijn, en indien niets was, er geen tegenwoordige tijd zou zijn.”

De betrekkelijkheid van de ruimtelijke voorstellingen zoals “lange tijd”, “korte tijd”, verleden, heden en toekomst doet Augustinus tenslotte besluiten, dat verleden, heden en toekomst geen ander bestaan hebben dan als praesent (aanwezigheid) in de herinnering of de verwachting (“memoria” en “expectatio”). Het bestaan van het heden is dan dat van de aanschouwing (de “contuïtus”). Verleden, heden en toekomst zijn hiermee tot beelden gemaakt, die aanschouwd worden. Het menselijk bewustzijn gaat om met deze beelden van de memoria, de contuïtus en de expectatio, waardoor er een tijdsgevoel ontstaat. Als ik een voordracht houd, is mijn verwachting gespannen op wat ik zeggen wil, mijn opmerkzaamheid op wat ik zeg en mijn geheugen op wat ik gezegd heb. Verleden, heden en toekomst zijn dan ook alleen afleesbaar in de geest. “In U, mijn geest, meet ik de tijden. Breng mij niet, dat wil zeggen: breng u zelf niet in verwarring door de scharen uwer indrukken. In u, zeg ik, meet ik de tijden. De indruk, die de dingen tijdens hun voorbijgaan op u maken en die, wanneer zij voorbijgegaan zijn, blijft, die meet ik als tegenwoordig.”(Confessiones XI, 27). Op grond hiervan waarschuwt Augustinus ons: “Noli foras ire, in teipsum redi, in interiore homine habitat veritas” (ga niet naar buiten, keer naar binnen in je zelf, in de innerlijke mens huist de waarheid!).

Met deze visie wordt Augustinus algemeen beschouwd als de grondlegger van de subjectieve tijdsbeschouwing. Hij was daarin de grote voorloper van Luther en Kierkegaard en modernere theologen als Heidegger en Bultmann. Dikwijls is daarbij vergeten, dat Augustinus bij zijn tijdsbeschouwing niet de mens en ook niet de innerlijke mens in het vizier had, maar God en Zijn scheppersmacht. Het denken van Augustinus over de tijd staat niet op zich zelf, maar is onderdeel van zijn discussie met de Manicheeërs van zijn dagen om de theologische Bijbelse geschiedbeschouwing veilig te stellen. Helaas is dit niet altijd voldoende onderkend, en heeft men de tijdsvisie van Augustinus nogal eens op onverantwoorde wijze uit het geheel losgepeld om haar naast de resultaten van moderne denkers te plaatsen. Er kon dan gemakkelijk geconcludeerd worden, dat Augustinus op de Kantiaanse ontdekking van de subjectiviteit van de tijd reeds ver vooruit liep en daarom als de grote voorloper van het moderne existentialisme moet worden beschouwd. Dat dit een misvatting is, zal later blijken.

2 gedachten over “Waar blijft de tijd II – Tijd en ruimte”

  1. tijdens mijn “avondwandelingen” op mijn tablet passeer ik regelmatig uw interessante enleerzame site. Beslist en aanrader! Lekker gevarieerd, geestverrijkend en bemoedigend.Wijs ook. Ga zo door! en hartelijk dank.

  2. Samengevat in een definitie:

    Ruimte is de denkbeeldige relatie die verschillende objecten met elkaar verbindt.

    Tijd is de denkbeeldige relatie die verschillende gebeurtenissen met elkaar verbindt.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *